natuurlijk ook tot de buurlanden van Indonesië uitstrekte, moge uit een enkel voorbeeld blijken: de op het Aziatische vasteland gelegen stad Tutecorijn stond zo bijvoorbeeld bij de onzen algemeen als Zoete Krijn te boek, terwijl Tirupapaliyur nooit anders dan als Tierepopelier werd aangeduid.
Dat ook namen en titels van Indonesische gezagsdragers voor de Nederlandse oren pasklaar dienden te worden gemaakt, zal wel zonder meer duidelijk zijn.
In een der 17e-eeuwse journalen kunnen we zodoende een Maleise sultan aantreffen, die naar het gebruikelijke Maleise vorstenpraedicaat ‘Jang Dipertoean’ (‘Hij die tot Heer (over ons) is gesteld’) gemakshalve maar onder het goed-vaderlands klinkende Jan de Petoean te boek staat. Deze braaf-Hollandse naam werd overigens wel meer te hulp geroepen. Zo vinden we op de oudste kaarten van Batavia een bepaald stuk land steevast aangeduid als het land van Paep Jan, naar de ‘pabéjan’, het tolhuis van de regent van Jacatra, dat daar gelegen was.
Hoezeer aan de evenaar in de verbeelding van onze vaderen de geldbuidel immer een centrale plaats heeft bekleed, moge blijken uit de Bantamse hofgrote Kjai Mas Dipaningrat, die als Keey Maes de Penninghraedt in een zelfs bij uitstek officieel geschrift als het Daghregister van het Kasteel Batavia staat opgetekend. En om ook een voorbeeld van buiten Indonesië te geven: het meer plastische dan majesteitelijke praedicaat voor de machtige Groot-Mogol van het vasteland van India, Aurangzeb, luidde Orang Zeep (orang = Mal.: mens) of ook wel Orang Chef. Naast de benaming der lieftallige Japanse geisha's, ‘dewelke sij Keesjens noemen’, zoals een uit Decima terugkerende reiziger ons met gezag weet mee te delen, geef ik hier dan nog de term waaronder in het 18e-eeuwse Batavia de aldaar woonachtige Boeginezen bekend stonden: de Bokjes of Bokkinezen.
Ook de gekerstende en vrijgelaten slaven die als Mardijkers (van het nu langzamerhand wel geen nadere verklaring meer behoevende merdèka) bekend stonden, behoren tot deze categorie. De daarbij gemaakte associatie met de inwoners van het plaatsje Mardijk (bij Duinkerken), indertijd een berucht zeeroversnest, kan verder nog enig licht werpen op de mate van appreciatie die deze lieden bij de onzen genoten.
Bij de dierennamen stuiten wij dan allereerst op de machtige koningstijger, de matjan, die in de wandeling als Maat Jan bekend stond; verder de bekende ka kap-vis die kaalkop werd genoemd en, wederom onder gebruikmaking van de zo populaire naam Jan, de krekel - djangkrik - die Jan Kriek heette.
Dat pakje an voor pakéan - kleding(stuk) - en mankommetje voor mangkok - kopje - vooral in soldatenmilieu's ingeburgerde termen waren, mag intussen minder verwondering wekken dan het curieuze mijn man voor mèmang (het Maleise woord voor ‘natuurlijk’).
Sanskritisten kan het wellicht interesseren, dat hun heilige Brahmanentaal, het Sanskrit of Samskrtam, in de dagen der Edele Compagnie wel eens zonder veel omhaal als 't Zwamkerdamsch werd aangeduid.
Fraai is ook de volgende door De Haan aangehaalde passage uit een der dichterlijke ontboezemingen dier dagen, waarin een lyrische beschrijving wordt gegeven van enige in een prauwtje spelevarende Bataviase schonen:
‘Zij gaan zeer rein, met baaitjes fijn,
's Nagts zy in een praatje vare,
Met haar aangename spel...’