De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |||||||||||||||||
‘Welluidendheid’ als factor bij de taalontwikkeling.Voor het begrip welluidendheid zijn moeilijk objectieve criteria te vinden. Poneert men bijv. de mening dat woorden van het type facie, glorie, gratie, gummi, kwestie, larie, lelie, linie, menie, olie, passie, tronie, visie voor het Nederlandse oor een zekere welluidendheid bezitten, dan kan men tegenwerpen dat glorie, gratie, lelie, passie, visie niet zo zeer het oor strelen door de klank als wel door hun verheven associaties. Woorden met nuchtere begripsinhoud als gummi, kwestie, linie, menie, olie zouden dan op zichzelf generlei bizondere geluidsattractie bezitten, terwijl facie, larie en tronie het oor zelfs min of meer zouden hinderen vanwege hun ‘ordinaire’ gevoelstoon. Een klein misverstand in een bewering als de laatste moet direct even recht gezet worden. Het ongegeneerde woord larie behoort zeker niet tot de deftige of verfijnde stijl, maar het kan, in toepassing bijv. op dikdoenerige kronkelredeneringen plotseling als ‘het’ bevrijdende woord een geweldige pregnantie krijgen. Overeenkomstige waarnemingen gelden voor tronie (dat oorspronkelijk geen ongunstige betekenis had) en facie. Bij laatstgenoemd woord schieten ons onwillekeurig de woorden van Slauerhoff te binnen, die hij kort vóór zijn dood schreef: ‘In het geniep slechts mag men krenken,
Maar niet een facie ranselen dat het knalt,
Alleen omdat die trek mij niet bevalt.’
De vraag die wij in dit artikel onder het oog willen zien is niet, hoe zekere woorden vanuit één zekere stijl beoordeeld moeten worden, maar of het mogelijk is in de woorden-zelf iets te ontdekken, dat het succes in hun leven verzekert of vergroot. Heeft het woord kwestie op zichzelf enige meerdere bekoring voor het oor dan vraagstuk of probleem? En kan men eenzelfde grotere aanlokkelijkheid veronderstellen van linie tegenover streep, menie tegenover rode verf, olie tegenover vet of smeer, portie tegenover deel of aandeel, spatie tegenover ruimte, specie tegenover baar geld? Men zal terecht kunnen opmerken: 10 dat hier, zoals in de meeste dergelijke gevallen, geen sprake is van zuivere synoniemen en 20 dat bij de woorden die op de tweede plaats zijn genoemd (en die al deel van onze taalschat uitmaakten vóór de eerstgenoemde als leenwoorden werden opgenomen) nog generlei aanwijzingen zijn van decadentie of uitsterven. Hoe verleidelijk het ook is om te menen dat historie welluidender is dan geschiedenis, dat glorie (bijv. in boektitels) ‘mooier’ klinkt dan roem of eer en dat victorie het oor nog aangenamer aandoet dan overwinning, we dienen er toch van doordrongen te zijn dat het - wanneer we de woorden stuk voor stuk beschouwen - moeilijk valt uit te maken of de carrière van een gegeven woord alleen of bij voorkeur aan de klankwaarde is toe te schrijven. Wanneer ik thans toch een poging wil doen om, min of meer als tegenhanger bij de artikelen van mej. Van Lessen over ‘Klanknabootsing als taalvormend element’, iets in het midden te brengen over ‘Welluidendheid als factor bij de taalontwikkeling’, dan zal een ondeugende lezer mij misschien vragen of ik niet met de korte titel ‘Larie’ had kunnen volstaan. Welluidendheid is immers geen wetenschappelijk begrip waarmee men kan opereren; ze is afhankelijk van tal van associaties; een definitie ervan is niet te geven. Nu moeten we in de taalwetenschap wel eens meer met onwetenschappelijke en vage begrippen werken. Ik denk hier in de eerste plaats aan de term ‘beschaafd’, die, wat elasticiteit, subjectieve inhoud en associatieve geladen- | |||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||
heid betreft, wel enigszins met ‘welluidend’ valt te vergelijken. We kunnen echter zonder gevaar met het begrip welluidendheid resp. onwelluidendheid rekening houden, wanneer we er slechts van doordrongen zijn dat we hier niet hebben te doen met een wetenschappelijk-linguistisch begrip maar met een gevoelen van de taalgebruiker, dat echter in zijn gevolgen wel degelijk van invloed kan zijn op de taal en haar ontwikkeling. Zo houdt ook de medicus rekening met het onwetenschappelijke, ondefinieerbare en subjectieve begrip ‘pijn’, omdat die pijn de aanduiding kan zijn van bepaalde veranderingen in het organisme. Het is dus voor de linguist waarlijk niet onverschillig of ‘men’ bepaalde verschijnselen ‘beschaafd’ of ‘onbeschaafd’, ‘welluidend’ of ‘plat’ vindt, omdat dergelijke overtuigingen een vèr-strekkende invloed op de taal kunnen hebben. Indien er nu werkelijk iets van aan is, dat ook de ‘welluidendheid’ haar invloed op de loop der taalontwikkeling doet gelden, zal ‘men’, d.w.z. de taalgebruiker, daarop ook aantoonbaar moeten reageren. Het is daarbij betrekkelijk onverschillig hoe de linguist X (immers één der vele taalgebruikers) denkt over de welluidendheid van een bepaalde klankcombinatie, we moeten er achter zien te komen hoe het met het oordeel der zogenaamde ‘spraakmakende gemeente’ gesteld is. Dit oordeel is taalwetenschappelijk echter slechts waarneembaar in zijn gevolgen. En aangezien we ons omtrent die gevolgen alleen een voorstelling kunnen vormen op grond van de studie van een zo groot mogelijke reeks van woorden, is een statistisch onderzoek onafwijsbaar. Een poging daartoe wil ik wagen, ofschoon ik mij bewust ben, dat mijn materiaal verre van volledig is. Ik hoop dat het toch nog rijk genoeg is, om er zonder schijn van vooringenomenheid enkele algemene conclusies uit te trekken. Maar ziehier al dadelijk een fatale moeilijkheid direct aan het begin van ons onderzoek. Verreweg de meeste woorden met zwakbeklemde uitgang -ie (hierop concentreert zich mijn onderzoek) zijn vreemde woorden. Wat erger is voor ons doel: de overgrote meerderheid is van geleerde oorsprong en eerder dan de welluidendheid zal dus de behoefte der geleerden de doorslag hebben gegeven bij het verkrijgen van hun sterke positie. Ik moge een lijstje geven om dit te illustreren. Onuitputtelijk productief is allereerst de uitgang -atie: administratie, agitatie, consternatie, conversatie, demonstratie, deputatie, falsificatie, illuminatie, illustratie, mobilisatie, operatie, organisatie, prestatie, reformatie, recommandatie, reparatie, reputatie, restauratie, sensatie, sommatie, speculatie, stagnatie, tractatie. Verder noem ik woorden op -entie: advertentie, attentie, audiëntie, clementie, competentie, conferentie, consciëntie, consequentie, conventie, corpulentie, correspondentie, evidentie, excellentie, existentie, patiëntie, pestilentie, preferentie, presentie, residentie; op -itie: ambitie, ammunitie, conditie, definitie, editie, exercitie, expeditie, inquisitie, justitie, militie, notitie, oppositie, petitie, politie, positie, repetitie, traditie; op -antie: alliantie, assurantie, elegantie, garantie, instantie, kwitantie, ordonnantie, substantie, vacantie; op -utie: absolutie, contributie, evolutie, prostitutie, revolutie, vendutie; op -otie: devotie, emotie, negotie, promotie. Men vergelijke verder nog de volgende woorden van geleerde (Frans-Latijnse, soms ook Griekse) herkomst, die alle op -ie met voorafgaande hoofdklemtoon eindigen: akademie, attractie, ceremonie, commissie, communie, conceptie, concessie, confectie, confessie, congestie, conclusie, connectie, consistorie, conscriptie, constitutie, constructie, consumptie, correctie, defensie, | |||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||
desertie, digestie, directie, discussie, divisie, domicilie, evangelie, exceptie, fiducie, historie, illusie, impressie, indigestie, infectie, inspectie, instructie, introductie, intuïtie, invasie, memorie, ministerie, monopolie, mysterie, obstructie, occasie, opinie, parochie, perfectie, permissie, precisie, pretentie, processie, productie, professie, projectie, proportie, protectie, provincie, provisie, reactie, receptie, reductie, remedie, seminarie, successie, suggestie, transactie, victorie, victualie, vivisectie. De woorden van ons lijstje zijn alle van drie- of meer lettergrepen en in grote meerderheid op doorzichtige en logische wijze gevormd met de hulpmiddelen die de Latijnse (of zonodig Franse) grammatica biedt. Ze behoren dus inderdaad tot de ‘geleerde’ woordenschat. Maar bovendien zijn het grotendeels ‘internationale’ woorden, die men merendeels in alle talen van West-Europa terugvindt. Toch krijgt men de indruk dat niet bij alle de geleerde herkomst de doorslag heeft gegeven voor hun populariteit. Het moet toch tot nadenken stemmen, dat we van ongeveer 25% dezer woorden geen (of nauwelijks) aequivalenten in het Duits kunnen vinden. De Duitser toch is vanouds allerminst afkerig van geleerdheid. De tegenwerping, dat een zo aanzienlijk percentage door het moderne Duitse purisme zou zijn verdreven, snijdt dunkt me geen hout, want het betreft hier grotendeels ontleningen die al oud zijn en die, ook vóór het Duitse purisme zijn volle kracht ontwikkelde, niet in de Duitse taalschat aanwezig waren. Trouwens: half-Nederlandse vormen als bibberatie, leverantie, lullificatie, redenatie wijzen op een zekere populariteit van het vormingsprincipe. Het beeld wordt wat sprekender wanneer we de tweelettergrepige vreemde woorden op -ie beschouwen (ik beperk me niet tot de Latijnse): actie, anti (men vgl. het buitengewoon groot aantal samenstellingen met anti- in WNT Suppl.), auctie, balie (in baliekluiver en baliemand), captie (capties maken), cautie, deli (afk. van délicieus), facie, factie, falie, fictie, fractie, functie, furie, fusie, glorie, gratie, griffie, gummi, hostie, jury, foelie, kali, kappie (‘kapitein’), kepi, koffie, kwasi, kwestie, larie, lelie, linie, malie, menie, missie, motie, natie, notie, olie, optie, pari, passie, porie, portie, prairie, premie, salie, sanctie, sahalie, sectie, serie, spatie, specie, spurrie, staatsie, studie, talie, tralie, tronie, unie, visie. Bijna de helft van deze woorden kan men beschouwen als behorende tot (in allen gevalle: als bekend in) de gemeenzame taal. Ten dele hangt dat ongetwijfeld daarmee samen dat ze in onze taal op andere wijze zijn doorgedrongen dan vele der meerlettergrepige, in hun vorming nog zo doorzichtige, zuiver geleerde ontleningen. Maar anderzijds is er toch inderdaad reden om te vermoeden dat de trochee op -ie een zekere aantrekkelijkheid voor het Nederlandse oor bezit. Mogelijk is de reactie op welluidendheid in sommige perioden sterker, in andere wat zwakker geweest. Het zou interessant zijn, dit statistisch te onderzoeken. Zo kan men zich niet aan de indruk onttrekken, dat o.a. de rederijkers een bizondere voorliefde voor de trochee op -ie hebben gehad. Sterker wordt het vermoeden van aantrekkelijkheid voor het Nederlandse oor, wanneer wij eens enkele Engelse ontleningen van dit trocheetype op -ie naast elkaar zetten: baby, body (boddie), Baileybrug, beauty, blackey (hondenaam), booby-trap, buggy, brandy, caddy, city, cockney, colly (kollie), (tea)cosy, cross-country, daisy (goedkope biscuit bedrukt met de tekening van een madeliefje), dandy, donkey, dummy, fancy, ferry (veerboot), fifty-fifty, frenzy, groggy, hackney, herrie, hobby, hockey, hurry, jersey, jockey, kerrie, khaky, koelie, | |||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||
koffie, lady, lolly of lollie, lorrie, money (monnie), pantry, party, penny, plenty, pony (ponnie), pulley of poelie (riemschijf, bij technici algemeen bekend), puppy (jonge hond), puttee (verkeerdelijk uitgesproken als poetie), rally, ready, referee, royalty, rugby, safety, sherry, showy, sjappie (chappie), sorry, (short)-story, sulky, talkie, taxi, teddy(-beer), tipsy, toddy, toffee, Toynbee(-werk), Tommy, tricky, trolley, trustee, volley(-bal), wherry, whiskey, Yankee. Het is niet zo vreemd dat het Engels ons -ie (-y)-woorden gefourneerd heeft, omdat de trochee op -ie in het Engels misschien nòg populairder is dan bij ons. Men denke hierbij behalve aan het type maty, pussy, sissy ook aan afkortingen als bookie (van bookmaker), cabby (van cabman), comfy (van comfortable), hubby (van husband), hanky (van handkerchief), undies (van underwear). Deze buitengewone rijkdom aan -y-woorden is te opmerkelijker, daar ze telkens opnieuw spontaan gevormd moeten worden. Immers een productieve ‘verkleinings’ uitgang in dien zin, dat men bij cup en house automatisch ‘verkleinwoorden’ als *cuppy en *housy zou kunnen vormen, bestaat in het Engels niet. Afgezien nog van het verbluffend grote aantal overgenomen woorden van dit type is het opmerkelijk hoe volkomen vele dezer Engelse woorden Nederlands burgerrecht hebben verkregen. Hoe algemeen zijn bijv. baby, dandy, hobby, hockey, kerrie, lady, sherry, sorry, taxi, wherry, whiskey. In sommige gevallen is de assimilatie aan de Nederlandse volkstaal zo volkomen dat ze stilistisch niet of nauwelijks meer zijn te onderscheiden van oer-Nederlandse volkswoorden; vgl. bijv. boddie, hurrie, koelie, koffie, lollie, lorrie, monnie, plentie, ponnie, poelie, Kortom de trochee op -ie schijnt er bij ons in te gaan ‘als koek’. Ik spreek hier gemakshalve van trochee, maar meen dat men dit niet engversificatorisch moet opvatten, daar de trochee immers steeds in het zinsverband voorkomt. Er kan dus sprake zijn van een voorslag (victorie, historie). Voor de welluidendheid in het zinsverband zal de glorie () toch wel ongeveer van gelijke betekenis zijn als victorie (). Ook kan er wel eens een trochee voorafgaan (kamperfoelie, potverdorie).Tot de trocheeën-in-bredere-zin zou ik dus ook willen rekenen die in vreemde woorden van diverse herkomst als: andijvie, bacterie, bombarie, contrarie, eilacie, familie, kamperfoelie, kanarie, klandizie, komedie, kommalie, materie (etter), miserie, patsjoulie, penarie (of penurie), peterselie, portefulli (volksuitspraak voor portefeuille), spersieboon, spinazie. Ook verdubbelingen worden vlot uit den vreemde overgenomen: beri beri, takie takie, fifty-fifty (vgl. hiermee tutti frutti, tutti quanti en schorriemorrie). Men denke ook aan de verbinding van een trochee op -ie met de uitgang -teit (flauwi-teit, gemeni-teit, laffi-teit, stommi-teit). Ondanks de aanduidingen van geheel vreemde begrippen, zaken en personen blijven, blijkens de ervaring, woorden van het ie-type gemakkelijk in het geheugen hangen: bolsjewiki, branie, colli = pakje (ofschoon het enkelvoud eigenlijk collo moest luiden), confetti, Deli (tabak), djati, foetsie (uit Du. futschi), hadji, harakiri, kiwikiwi (vogel), kongsi, lori en maki (aapsoorten), macaroni, mahonie, mandikamer, mummie, Nazi, padi, rabbi, sirih, vermicelli. Het lijkt mij denkbaar dat de mate waarin namen als Maggi en Perry tot begrippen zijn geworden, mede is bepaald door het gunstige naamtype. Het in geleerdenbetogen zo geliefde a priori, hoewel geen volkswoord, zal zijn populariteit wellicht voor een deel aan zijn welluidendheid te danken hebben. Uit onze lijstjes blijkt terloops ook, dat het Engels niet de enige leverancier is van ie-woorden. | |||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||
De opvallende aantrekkelijkheid van de uitgang -age voor het Hollandse oor is misschien oorspronkelijk bevorderd door de omstandigheid, dat in de vroegere uitspraak een ie gehoord werd; in de volkstaal is -azie nog algemeen. De grote populariteit wordt nog bizonder in het licht gesteld door de afleiding van zuiver Germaanse woorden: dierage, klerage, lekkage, slijtage, stellage, strijkage, tuigage, vrijage (in de volkstaal nog algemeen: dierazie, klerazie enz.).
Dat de uitgang -ie in onze voornamen zeer geliefd is, is overbekend. Men kan zeggen, hier is hèt gebied-bij-uitstek van de trochee-vorm op -ie. Maar we begeven ons hier op glibberig terrein. Want welke criteria bepalen de welluidendheid van een eigennaam? Men legge zijn oor te luisteren, wanneer de salonconversatie, bijv. naar aanleiding van de geboorte van een baby, gaat over mooie en lelijke namen. Zo bevond ik mij eens in een gezelschap, waar men algemeen Griet onder de ‘lelijke’ namen rangschikte. Waarom? - ‘Dan klinkt Greet toch veel beter!Ga naar voetnoot1)’. Maar als die ee dan werkelijk ‘mooier’ is dan de ie, waarom maakt Piet dan geen plaats voor Peet? Zou de lage waardering van Griet niet primair te herleiden zijn tot de ongunstige associaties die uitgaan van de bekende ‘kwaje Griet’? Zo zal men zijn kind liever niet Ka noemen (vgl. de uitdrukking ‘het is een Ka’), evenmin als Trijn (denk o.a. aan ‘Wijntje en Trijntje’), zelfs geen Kenau (welke naam dan ook is uitgestorven). Het is begrijpelijk, dat men bij het geven van een naam aan een geliefd dochtertje alle associaties wil uitbannen, die ook maar in de verte herinneren aan het vrouwentype, dat men in quasi-Chinees als tang-tang kreng-kreng pleegt aan te duiden. Een veertig jaar geleden werd mij door een Duitser verzekerd, dat het onmogelijk was een kind nog Hulda te noemen vanwege de bekende ‘Schlager’: ‘Ist denn kein Stuhl da, für meine Hulda?’ Laag in koers stond ook Ida, omdat men op deze naam reageerde met het grapje: ‘So eine Ida wie die da war noch nie da’. Soortgelijke remmingenGa naar voetnoot2) kan men ten onzent constateren ten aanzien van Bertha (‘En toen hebben zij die sjeune Bertha ...’), Lijsje (‘Jan, die sloeg Lijsje, En Lijsje die sloeg Jan’) Kaatje (‘Kaatje ben je boven’ - ‘Ja mevrouw ...’), Gerritje (‘Dat gaat naar Den Bos toe’), Sara (‘Sara, je rok zakt af’). Ik noem hier slechts enkele associaties die mij toevallig te binnen schieten, maar ik ben van mening dat het aantal eigenlijk ongelimiteerd is. Zo kan men bij Stoffel denken aan stoffel ‘onnozele hals’, bij Sijmen aan ‘(boer) Sijmen-betaal’, bij Aagje aan ‘nieuwsgierig Aagje’, bij Trien aan boerentrien. En al denken wij niet meer aan deze dingen, dan hebben onze ouders of grootouders dat gedaan en hun sympathieën en antipathieën (zogenaamd tegen de ‘klank’) op ons overgedragen zonder dat wij ons meer bewust zijn, waaròm wij eigenlijk de ene naam aanvaarden en de andere: verwerpen. In de meeste gevallen zal men het complex van associaties dat | |||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||
tot depreciëring van een voornaam (of een groep van voornamen) heeft geleid, nauwelijks meer kunnen ontwarren. In het volksbewustzijn worden de associaties verdisconteerd, als ‘mooi’ (= verkieslijk) en ‘lelijk (= verwerpelijk). Maar bij discussies over ‘mooie’ en ‘lelijke’ eigennamen heb ik er mij vaak over verbaasd, hoeveel men zichzelf wijs kan maken, wanneer het gaat om argumentatie pro of contra. Na de bovenstaande beschouwingen is er enige moed toe nodig om te beweren, dat achter de kennelijke nukken in de voornamenmode tòch een duidelijk streven naar ‘welluidendheid’ schuil gaat en meer in het bizonder dat de trochee op -ie in de eerste helft van onze eeuw, althans in Holland, een zeer bizondere attractie heeft gehad (en nog heeft, zij het ook niet meer zo sterk als een veertig jaar geleden). In sterkere mate nog dan bij de bovenbehandelde groep baby enz. is hier Engelse invloed bemerkbaar. Vrij algemeen is dan ook de mening dat deze hele groep van eigennamen eigenlijk onder Engelse invloed is ontstaan. Dit gevoelen wordt door Charivarius in zijn gedicht ‘Naampie’ geestig onder woorden gebracht: De tijd van Klara, Bettekoo, van Annemie en Aagje
Is lang voorbij. We volgen nu het voorbeeld van het Haagje.
Zoo'n naampie op een y-tje klinkt zoo fijntjes, zoo coquetjes,
Marie, Christien, Jacoba, Anna, Mina is niet netjes.
We zeggen liever Mary, Tini, Cobi, Anni, Mini,
En Kitty, Nelly, Wimmy, Elly, Florry, Lotty, Stini.
En Jet is veel te burgerlijk, fatsoenlijker is Jetty,
En Jenny, Molly, Henny, Dolly, Enny, Polly, Hetty,
En Maggy, Tilly, Fanny, Lili, Lizzy, Carry, Corry,
En Bini, Betty, Dini, Nettie, Suzie, Emmy, Dorry.
Een jongen heet geen Hein, maar Harry. Jan is plat; zeg Johnny,
En Willem dat moet Willy zijn, en Toon natuurlijk Tonny,
Dan noem'we Wijnand Wynie' hoor; een ie-tje hebben zal-ie!
Wat moet'we dan met Albert doen? - Wel noem den lummel Ally.
Ook Eduard is veel te flink, en Frits, en Ferdinand,
Die worden dus tot Eddy, Freddy, Ferry-dear ontmand.
En Gijs wordt Bertie, Bonnie staat voor ... drommels ja hoe hiet die?
Gelukkig nog dat Piet voorloopig Piet is, en niet Pietie!
Al wat uit Eng'land komt is chic. Ja juist, maar je vergeet,
Dat dáár de waschvrouw Mary, en het vischwijf Kitty heet!Ga naar voetnoot1)
In twee opzichten heeft Charivarius het wel bij het rechte eind. In de eerste plaats is niet te ontkennen, dat er in Holland een sterke neiging tot ‘lieve’ woorden (in hoofdzaak trocheeën) op -ie bestaat (al schijnt de curve nu, na veertig jaar, wat omlaag te gaan). In de tweede plaats kan het Engels door zijn overvloed van trocheeën op -y (-ey, -ie) in sterke mate in die behoefte voorzien. Maar dat de Engelse mode het primum movens is, lijkt mij toch niet zo zeker. Zou hier de welluidendheidsfactor niet mede van invloed geweest zijn? Een nader onderzoek van deze namengroep brengt n.l. aan het licht, dat het toegeven aan de -ie-neiging bij de keuze dezer voornamen niet willekeurig geschiedt, maar beheerst wordt door een zekere linguistische wetmatigheid. Nu behoeft het op zichzelf niet ongerijmd te zijn dat een bepaalde klankwet ‘in de mode’ komt, maar deze mode blijkt dan toch in dit geval zodanig gekanaliseerd en aan eigen behoeften aangepast te zijn, dat we de autochthone drijfveren onmogelijk buiten beschouwing kunnen laten. Er bestaan n.l. vanouds in het Hollands talloze eigennamen op -ie van het type: Achie, Afie, Efie, Flippie, Fransie, Frekie, Jansie, Japie, Jopie, Klasie, | |||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||
Kosie, Lijsie, Mosie. Niemand zal die aan Engelse import toeschrijven. Stilistisch behoren ze tot een heel andere groep dan de door Ch. geparodieerde, of anders uitgedrukt: het zijn over het algemeen ‘volks’namen, die geenszins in de smaak vallen van de ‘betere’ standen. Zij wekken immers associaties aan minder-beschaafde sprekers, die zich ook bedienen van vormen als: bankie, boekie, kassie, koekie, lappie, meisie, nefie, nichie, pijpie. En ziehier nu een feit dat op het oog geschikt zou zijn om een theorie van welluidendheid als factor bij de taalontwikkeling weer omver te werpen: de sprekers en spreeksters van het Kitty- of Lotty-type appreciëren over het algemeen de ie-woorden van het volkstype-Fransie of -Achie niet. Alleen al deze associatie aan een stilistisch lagere taalvorm is dus voldoende om te doen afzien van de haast onuitputtelijke groep van ie-woorden die de echte volkstaal (veel overvloediger dan het Engels) oplevert. Voor de taalkundige is het een interessant schouwspel om te zien hoe de Kitty-spreker er in slaagt om ten slotte toch een bevredigende weg tussen afkeer en neiging te vinden. Het resultaat is n.l. dat hij voornamen op -ie (-y) gaarne gebruikt in die gevallen waar de volkstaal ze niet kent, terwijl hij wel heel vernuftige middeltjes vindt om de -ie-neiging te onderdrukken waar de volkstaal klankwettig een -ie heeft. Van de kant van de autochthone volkstaal bezien bestaat dus de Kitty-groep grosso modo uit vormen-tegen-het-heil-in, d.w.z. de groei ervan is lijnrecht in strijd met de klankwetten die voor normale verkleinwoorden gelden. Zuiver formeel (dus historisch-grammaticaal) zou men de woorden van de Kitty-groep wel geperverteerde verkleinwoorden kunnen noemenGa naar voetnoot1). Ook van stilistisch standpunt beschouwd? De kennelijke onthouding van sommige goed-Hollandse (maar ook bijv. oostelijk-provinciaal geworteldeGa naar voetnoot2) families ten aanzien van benoeming volgens Kitty- en Lotty-type zou daarvoor kunnen pleiten (Charivarius stond en staat in zijn afkeer niet alleen). Laat ons dan echter voorzichtig zijn met deze term, daar hij immers een geheel subjectieve inhoud zou krijgen. Ik moge het anti-klankwettigGa naar voetnoot3) karakter der Lotty-groep aan de hand van enkele voorbeelden toelichten:
| |||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||
Ziehier een reeks van tendenties die ik bij een à l'improviste verzamelde groep van eigennamen uit mijn eigen omgeving meen te hebben waargenomen. Ze passen ook geheel op de door Charivarius verzameldeGa naar voetnoot1) groep, Maar ‘Ausnahmslosigkeit’ als bij de klankwetten mag men natuurlijk niet verwachten. Allerlei associaties van zeer uiteenlopende aard kunnen naar we zagen oorzaak zijn, dat bepaalde vormen of vormtypen op dood spoor worden gerangeerd. Men geve zich verder rekenschap van het feit dat in de moderne Hollandse steden een vermenging van naar gewestelijke en sociale herkomst verschillende bevolkingsgroepen heeft plaats gevonden, die aan intensiteit vermoedelijk alles overtreft wat wij daaromtrent uit vroeger eeuwen weten. Dat het gebruik van -ie-vormen bovendien een krachtige stimulans vanuit het Engels heeft gekregen is buiten kijf (hoe men dan ook de ‘Engelse’ mode verder wil analyseren). Ook het Frans en, in mindere mate, het Duits hebben het -ie-materiaal vergroot. Van raadselachtige herkomst lijken de vele -ke en -eke-vormen, die niet alleen bij de stammen op vocaal voorkomen Joke, Mieke, Marijke), maar ook bij andere groepen (Aafke, Eefke; Hilleke, Nelleke, Tilleke; Anneke, Dineke, Hanneke, Lineke, Tineke; Lieske; Lotteke, Netteke). Dat Noord-Holland-benoorden-het-IJ voor de -ke-uitgang verantwoordelijk zou zijn, is nauwelijks aan te nemen, want de -ke-uitgang is daar allerminst productief. ‘Fries’ doen deze vormen ook niet aan, al acht ik een kleine injectie van Friese -ke-namen wel mogelijk. Onze gedachten zouden zich dan allereerst naar Brabant (en een stuk van Gelderland) moeten richten. Maar waarschijnlijker lijkt mij invloed van de schrijftaalGa naar voetnoot2), temeer omdat | |||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||
ik de indruk heb dat het -eke-type vooral in intellectuele kringen veld wint, ook bij echt-Hollandse families die nauwelijks relaties met Friesland of Brabant onderhouden. Mocht deze indruk juist zijn, dan zou deze moderne -eke-mode ook weer als reactieverschijnsel geïnterpreteerd kunnen worden, dat is voortgevloeid uit een opkomende afkeer tegen -ie-woorden (van welke herkomst dan ook). In dezelfde Hollandse kringen kan men tegenwoordig ook het woord meiske beluisteren, een vorm die vermoedelijk nooit ‘Hollands’ is geweest. Doch laat ons bij deze veelheid van strevingen niet vergeten, dat er toch nog altijd Nederlanders zijn, die zich om de algemene ‘mode’ niet bekommeren, maar die zich bij de benoeming van hun kinderen eenvoudig richten naar het in hun familie vanouds gevolgde gebruikGa naar voetnoot1). Zo komen er dan Appie's en Japie's te voorschijn in kringen waar men die volgens de boven waargenomen regels eigenlijk niet zou verwachten. Ook van het type Henkie en Flippie is men niet altijd afkerig, maar dan toch alleen ten aanzien van kleine jongetjes en zelfs dan is het nog twijfelachtig of men bijv. in hetzelfde gezin een Henkie en een Eddy als broertjes zal vinden. Dit alles kan trouwens nog weer worden gecontrarieerd door een andere omstandigheid: er zijn mensen, die zich uit een soort van bravour wel-bewust van woorden uit een lager milieu bedienen. In hetzelfde gezin waar de vrouw haar man met mannie aanspreekt, is een wijfie van de zijde van de man dus wel denkbaar, ondanks het feit, dat wijf als plat te boek staat en wijfie eigenlijk meer associaties aan vrouwelijke dieren dan aan dames wektGa naar voetnoot2). Ondanks dit alles meen ik echter in de schijnbare chaos een duidelijke wetmatigheid te hebben aangetoond, meer in het bizonder ten aanzien van de namen op -ie waarom het ons te doen was. Hiermee is tevens bewezen, dat de Engelse invloed secundair moet zijn en dat de geweldige toeneming van -ie-vormen primair moet worden toegeschreven aan een autochthoon streven naar ‘welluidendheid’. Zo kan men, ofschoon werkend met een subjectief aesthetisch begrip, toch tot de objectieve constatering komen, dat de trochee op -ie in de eerste helft van de 20ste eeuw (mits niet al te veel herinnerende aan ‘ordinaire’ diminutieven op -ie) in Holland over het algemeen ‘mooi’ wordt gevonden. Dat de trochee op -ie welluidend is hoeft geen waarheid te zijn voor alle tijden (we signaleerden terloops reeds enige reactieverschijnselen) en ook niet voor alle landen (al tonen ook de Engelsen bijv. grote sympathie voor deze vormingswijze), maar wel meen ik te mogen constateren | |||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||
dat de -ie-curve bij eigennamen, vergeleken bijv. bij een eeuw geleden, een aanmerkelijke stijging vertoont. Is het toeval, dat de curve van de klankwettige, autochthoon-Hollandse -ie-diminutiva in diezelfde tijd juist naar beneden gaat? Het heeft er waarlijk iets van, of wij moeten spreken van een ‘verdrongen -ie-complex’. We weten dat J. van Lennep vormen als koppie enz. nog ‘wel zo gezellig’ vond als kopje. Maar blijkbaar heeft het onderwijs die ‘gezellige’ vormen onderdrukt (zij het ook, naar we beneden zullen zien, niet over de hele linie). Mede dank zij de invloed van het geschreven woordbeeld heeft de Hollander zijn -ie-neigingen dus niet bot kunnen vieren. Het lijkt of deze jarenlange onderdrukking ten slotte tegen het einde der vorige eeuw tot een soort explosie heeft geleid, waarvan Charivarius de gevolgen (maar nog slechts ten dele) geschilderd heeft.
Nergens heeft de trochee op -ie zich zo kunnen uitleven als in het geïnverteerde zinsverband: Daar komt-ie, wat moet-ie, daar is-ie, wat heeft-ie toch, hard gaat-ie, als-ie valt dan leit-ie. Uit de onwillekeurig gekozen voorbeelden blijkt reeds, dat in het bizonder de trochee met voorslag ons Hollanders in de mond bestorven ligt. Volgens de gangbare mening is dit -ie de regelrechte voortzetting van het mnl. hi. In mijn Herkomst en Groei van het Afrikaans 348 heb ik reeds twijfel geuit en wel vooral op grond van het feit, dat deze ie-vormen in het Afrikaans onbekend zijn. Ik neig dus tot de veronderstelling dat -ie veeleer moet teruggaan op het aanwijzend voornaamwoord die, dat zijn d meestal (maar lang niet altijd!) verloren heeft. Met het Afrikaans als uitgangspunt zou men geneigd zijn aan te nemen, dat de bloeitijd van deze ie-vormen na de 17de eeuw is begonnen. Bepaald zeer jong is het Rotterdamse (en Zuidhollandse) -ie voor jij (iou, jouw): hoor-ie, kom-ie, ik heb-ie wel gezien, je voel-ie zeker niet erreg lekker, trek-ie jurk rech. Dat al deze woorden een -je-stadium moeten zijn gepasseerd heb ik reeds t.a.p. 132 aangetoond. Voor ons huidig doel is alleen van belang te constateren, dat de stroom van trocheeën op -ie in Zuid-Holland dus nog rijkelijker vloeit dan in Noord-Holland. Volledigheidshalve zij hier nog gewezen 1o op de talloze trocheeën die ontstaan doordat de -t van niet (méér dan de sprekers gewoonlijk zelf beseffen) wordt weggelaten: ik kan-nie, hij wil-nie, 'kweet-nie, hoeft-nie en 2o op de veel gebruikte voornaamwoorden jullie, zullie, wullie en hullie (waar in de allerlaatste tijd, ten minste in Den Haag, nog een hunnie ‘zij’ (mv.) is bijgekomen). Maar wullie en hullie (en in mindere mate zullie) gelden als onbeschaafd.
Boven is herhaaldelijk de nadruk gelegd op het feit dat, ondanks alle populariteit van de ie-trochee, bij beschaafden een afkeer is te constateren tegen de ‘klankwettige’ ie-diminutiva van het type boekie, meisie enz. Het is daarom van belang erop te wijzen dat de beschaafde, althans in zijn omgangstaal, tòch een vrij groot aantal dezer -ie-woorden aanvaardt. Ik noem bijv. soldaten-woorden als apepakkie, kuchie, (of kechie) en slapie (slaapkameraad). In de intieme omgangstaal der beschaafden hoort men ook vaak hachie (bang voor zijn hachie), bakkie (rijtuig), gekkie, vrachie (het is nogal een vrachie), slokkie of druppie (borrel). Veelvuldig hoorde ik de uitdrukking op zijn gemakkie, maar nooit de overeenkomstige vorm op -je. Bij drukkie denkt men onwillekeurig aan invloed van branie. De uitdrukkingen drukkie, nakie (hij staat | |||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||
in zijn nakie) en stinkieGa naar voetnoot1) (hij zit in zijn stinkie) zal men wel het best als een, weliswaar bizonder, soort verkleinwoorden kunnen opvatten. Immers, dat drukkie uit drukte, nakie uit naaktheid en stinkie uit stinkerd zouden zijn ontstaan, is wel wat al te mechanisch geredeneerd. Misschien zijn het ‘bravour’-vormen, d.w.z. woorden die op opzettelijke nabootsing van de taal van lagere milieus berusten. Nog een trapje lager staat morrie (‘morgen’ als groet, mij vooral uit Haarlem bekend). Een verkleinwoord kan het wegens vorm èn betekenis niet zijnGa naar voetnoot2). In speelsheid van vormingswijze (maar niet in stijl) herinnert het aan de voornamen der Corrie-groep. Maffie (kwartje) en duppie (dubbeltje) heb ik zelden of nooit met -je-uitgang gehoord. Bij 'halfje' was dunkt me, ook onder beschaafden, de vorm halfie frequent. Een vorm *hipje (= hippie ‘scharreltje’) zou door zijn deftigheid de lachlust opwekken, of zelfs in het geheel niet begrepen worden. Ook kokkie (huishoudster, inlandse keukenmeid) heeft geen *kokje naast zich. Schoffie komt, althans in de betekenis ‘straatjongen’, uitsluitend met -ie voor, evenzo bestaat naast jochie geen *jochje. Eénvormig zijn ook ukkie (dreumes) en cheffie (schertsende aanspraak van een jeugdig persoon); knapie staat daarmee ongeveer op één lijn. Een woord als broekie voor ‘onervarene, die pas komt kijken’ kan men uit onverdacht beschaafde mond horen. Weinig Hollanders zullen knechie in een zin als ‘hij moet niet denken dat ik zijn knechie ben’ tot een knech(t)je verdeftigen. Voorkeur voor ie-vormen meen ik ook te hebben opgemerkt in uitdrukkingen als: ‘daar is een luchie an’ of: ‘Wat kost me dat grappie?’ Men zou als min of meer vanzelfsprekend kunnen aannemen dat al deze (autochthone) ie-vormen door de beschaafden uit de volkstaal zijn ‘overgenomen’. Of dat in al deze gevallen geldt, moet echter betwijfeld worden. Wie zou met zekerheid kunnen zeggen, dat woorden die men zelden of nooit geschreven ziet, zoals jochie, knechie, schoffie, ukkie, vrachie bepaald ontleningen (N.B. ter vervanging van *jochje, *schofje enz.!) moeten zijn? Kunnen het niet evengoed relicten zijn uit een tijd toen ook de beschaafden hun (geschreven) -je-diminutiva op -ie lieten eindigen? Nemen we een woord als juffie. Is dit woord door autochthone Hollanders ooit als jufje uitgesproken? Het staat vast dat D.J. van Lennep (geboren 1774) zijn zeer gewaardeerde Zwitserse gouvernante, mej. Wägeli, voortdurend als Juffi aanduiddeGa naar voetnoot3). Zeer waarschijnlijk heeft hij dus ook grappie, luchie, vrachie enz. gezegd. Ik voel het meest voor de veronderstelling dat het diminutief-type op -ie algemeen Hollands (beschaafd èn onbeschaafd) is geweest, maar dat de beschaafden (onder invloed van het geschreven woordbeeld) hun -ie-vormen hebben geabandonneerd. Dit is een langzaam voort- | |||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||
schrijdend proces geweest, dat feitelijk nog altijd niet is afgelopen. Onze Hollandse grootouders waren bepaald nog wat kwistiger met hun ie-vormen dan wij (zie J. van Lennep). Wanneer we de gang van zaken aldus beschouwen, dan kan men dus ie-vormen, die thans nog algemeen door beschaafde Hollanders worden gehanteerd, ook wel als relictvormen verklaren. Relicten constateert men nu eenmaal in de taal van het dagelijkse leven en van de intieme huiselijke kring. Wel is die taal ‘colloquial’, ‘huiselijk’. Maar dat is niet synoniem met ‘onbeschaafd’. Het stigma van onbeschaafd heeft de ie-uitgang m.i. pas gekregen onder invloed van de schrijftaal. Deze veronderstelling wint dunkt me aan waarschijnlijkheid door het feit, dat men de ie-verkleinwoorden waarvan ook de beschaafden zich bedienen zelden of nooit in geschreven vorm voor zich ziet. Ten slotte wijs ik nog op de eigenaardige stijl, die merkwaardig genoeg niet alleen eigen is aan de ie-diminutiva, maar ook aan enkele van de meest ingeburgerde Engelse ontleningen. Zo is er dunkt me enige stijlverwantschap tussen slokkie, druppie enerzijds en brandy, whiskey en tipsy anderzijds. Vgl. verder: drukkie en dandy; ukkie, broeide en puppy, baby; nakie en boddie; maffie, duppie en plentie, monnie; grappie en hobby; juffie en lady; bakkie en lorrie, ponnie; ruzie en herrie. Het is bepaald geen toeval dat zich onder de ie-substantiva nauwelijks ernstige scheldwoorden bevindenGa naar voetnoot1). Overwegend is het karakter van goedmoedige spot, van een niet geheel au sérieux-nemenGa naar voetnoot2). Ondanks sterke remming door de geschreven taal schijnt het speelse ‘welgevallen’ aan de trochee op -ie, zelfs bij beschaafden, nog evengoed aanwezig te zijn als in Van Lennep's tijd. Na de ‘ernst’ van mijn ‘Gezag en Norm’ (die trouwens zijn rechtvaardiging vond in de titel) zal het wellicht enige verwondering baren, dat ik thans uitvoerig de betekenis in het licht stel, die het ‘speelse welgevallen’ voor de taalgroei heeft. Ik behoef mij niet op Huizinga te beroepen om te betogen dat op zichzelf het ene niet in tegenspraak hoeft te zijn met het andere, maar kan volstaan met mijn opmerking uit de voorrede van G. en N., dat dit boekje ‘in reactie op vroegere eenzijdigheid, slechts de aandacht wil vestigen op enkele punten die bij de discussies over de Beschaafdentaal te veel in het gedrang zijn gekomen’. Vgl. ook op blz. 50 van G. en N.: ‘Zonder twijfel zijn er bij de vorming van verzorgd Nederlands ook andere krachten van velerlei aard betrokken. Beschouwt men die voorlopig als een links-gerichte eenheid en combineert men die met de rechts-gerichte kracht die van het schriftbeeld uitgaat, dan kan men een parallelogram van krachten construeren waarvan de diagonaal de werkelijke ontwikkelingsgang van de beschaafdentaal zou kunnen aangeven. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de resultante zich in de loop der tijden nu eens wat meer naar rechts heeft gericht, dan weer naar links’. Dat de ‘andere krachten’ niet door mij vergeten zijn moge blijken uit het feit, dat het bovenstaande betoog in hoofdtrekken al tijdens de oorlog op schrift was gesteld, lang vóór ik nog aan het concipiëren van G. en N. dacht. Trouwens ondanks de meer linkse oriëntering van het hier neergeschreven opstel (of liever: juist dank zij dit feit) kwam als vanzelf de sterke schrijftaalinvloed telkens duidelijk naar voren (verschrijftaling van oude namen als | |||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||
Griet>Greet, Sijmen >Simon, Tijne> Tine; toeneming van -eke-vormen; onderdrukking van het naamtype Afie, Achie, Flippie enz.). Steeds weer speurden wij invloeden van het ‘Gezag’. De vraag zal worden gesteld, of de betekenis der eigennamen voor de onderkenning van tendenties in de taalontwikkeling niet door mij is overschat. ‘Eigennamen behoren grotendeels niet tot de nationale taal’ zegt W. de Vries in Het Oneigene 6. Toegegeven moet worden, dat de ontwikkeling der eigennamen, althans in onze tijd, een veel wilder aspect vertoont dan bij onze normale taalschat het geval is. Vaak is zij zó chaotisch, dat zelfs een bezadigd man als Boekenoogen een geërgerde opmerking over de ‘dwaze verknoeiing onzer namen’ meende te moeten plaatsen. Het individualisme viert hier blijkbaar hoogtij en àlle remmingen schijnen te ontbreken. Dat dit, althans voor een gedeelte, inderdaad schijn is, meen ik boven te hebben aangetoond. Er zijn in feite wèl remmingen (talloze!) van psychologische, sociologische en taalkundige aard. En ondanks de veelheid van krachten en tegenkrachten zijn er tòch resultanten die naar nieuwere groeperingen leiden. Maar men heeft het gevoel dat bij de eigennamen wel eens in één eeuw kan geschieden, wat zich bij de normale taalschat in vijf eeuwen pleegt te voltrekken. Geen wonder dat een zo sterk versnelde film de rechtgeaarde grammaticus afschrikt door zijn rommelig karakter. Maar misschien is er nauwelijks een terrein der taalkunde waar de spontane roerselen der menselijke strevingen zich naïever (en dus duidelijker) verraden dan juist het gebied der (ongeschreven en geschreven) eigennamen. G. Kloeke. |
|