De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Impressionistische taal- en stijlvormen (II).Ga naar voetnoot1)‘Blauw dreef de zee...’ Ik herinner me nog duidelijk, hoe ik als vijftien-, zestienjarige zeer werd getroffen door de suggestieve schoonheid van deze regel in het begin van Mei èn door de verbijsterende ongewoonheid der zeggingswijze. De nieuwheid daarvan schuilt zowel in de metonymische aanwending van het werkwoord ‘drijven’, als, waar het in dit opstel om gaat, het attributief-adverbiaal gebruik van ‘blauw’. Het opvallende daarvan is, dat hier een adjectief, dat ons enkel in attributieve functie of als praedicaatsnomen bekend is, met een werkwoord (‘drijven’) verbonden wordt en daardoor iets adverbiaals krijgt. Daar komt dan nog bij, dat dit adjectief een kleur aanduidt, waardoor het bij uitstek ongeschikt is voor de adverbiale nevenfunctie (van hoedanigheid), wat bijv. in veel mindere mate geldt van ‘groot’ in Perk's regel: ‘Groot schreed hij voort...’ Ook bij Van Deyssel, niet minder taalvernieuwend dan Gorter, vindt men wel een kleuraanduidend adjectief in dezelfde functie: ‘De lampepiet liep snel groen blauw....’ (De Kleine Republiek). Het is wel niet voor tegenspraak vatbaar, dat een der eigenaardige kenmerken der impressionistische taal bestaat in de frequentie van het als bep. v. gesteldheid gebezigde adjectief ten koste van het adverbium. Ziehier een aantal voorbeelden: Van Deyssel: ‘Breed en blauw holden hooge knechten aan, smal en zwart hooge professers, klein en grijs de krioelende jongens.’ Gorter: ‘Balder stond hoog, hij leek een rots, diep blauw
Was heel zijn lijf...’
‘Ademloos en groot-oogig zag ze, heel
Zijn oude lijf rillen en beven...’
(‘...'n wiegewicht
Door moeder pas gewasschen in haar schoot;
Het drijft van ronde druppels, overrood
Reiken de armpjes...’
‘Ze zijn er niet meer als 't zand witter blaakt.’
‘En allen lachten en Idoena zocht
Met stil verlangen al de hooge deur,
Of ze niet open ging en haren heer
Doorliet, zoo blank weerkeerend van de reis.’
‘...en de bladen schudden
Het zonlicht boven haar, zij klein en rood
Zat stil en zag mij niet...’
‘...Voor mij, bleekgeel
Zat Mei weer en haar mond stond altijd open...’
Van Looy (Reizen): ‘Een dorpeling bukte uit een rustiek kozijntje, peinshoofdig overloopend naar een buurman...’ | |
[pagina 87]
| |
Het laatste voorbeeld is weliswaar minder overtuigend, aangezien het betekent: ‘met de ringen schitterend’ en deze bepaling syntactisch vrij normaal zou zijn geweest; het bizondere is niettemin, dat Van Looy hier de adjectivische vorm kiest, die de tijdstijl hem aan de hand doet. (Vgl. Gezelle: ‘Heildiedig komt ge, of weêr me een rampgeval verkonden, o briefbo'...?’) ‘De Amerikaansche consul, als gisteravond, vermoeid-blauw kijkend uit een jongensachtig gezicht...’ Ook Gezelle, wiens kunst vele impressionistische aspecten vertoont, is van de partij; zo leest men in Als ge naar het kooren luistert:
Hel en duister, lijze en luide,
mingelmangelt, in de lucht,
't ruischen van de groengekruide,
Grauwgetopte koorenvrucht.
Hei, daar valt er volk te peerde,
losgetoomd, in 't veie groen
donker diept het neêr naar de eerde,
zoo in zee de schepen doen.
(De Rave): ‘Dan, weg van hier, onzalige: gaat varen
alwaar nooit zonne en rijst; alwaar de grimme baren
staan ijsvaste overende, als rotsen...’
(Hagedooren): ‘Reuke uw' lieve leden laten,
sneeuwwit als ge bloeit en blinkt...’
Minder opvallend, maar in wezen hetzelfde (Abeelen): ‘Ach laat mij weten
Wie dat 't is, die, afgemat,
heeft ondankbaar neêrgezeten,
in de schaduw. Leert mij dat!’
Zodra het adjectief door pauzen wordt afgescheiden, verdwijnt het adverbiale element geheel of vrijwel uit de bepaling en wordt de verbinding met het subject duidelijker; de zin doet ons dan veel normaler aan. Men kan dit constateren, als men achter ‘grootoogig’ in het tweede citaat een komma plaatst: ‘Ademloos en grootoogig, zag ze...’; ook bij het eerste citaat blijkt hetzelfde: ‘Balder stond, hoog,...’ (= hoog van gestalte). Deze afgescheiden adjectieven, waaruit de eerst besprokene wel door verval van pauze zullen zijn ontstaan, komen inderdaad veel voor: Couperus:). ‘dien afstand haalde hij, fijn recht van gestalte en stram van beenen.’ (Gorter:) ‘...Gaande daarGa naar voetnoot1) dames, wange' als bloeme, dicht voor heen,
parasolzilvere, handekenshange, juweelige in oogschijn.’
(Verzen, 1890).
In deze formaties bij Gorter fungeren ‘parasol- en handekens -’ als bepaling van beperking, ‘accusativus graecus’, en hetzelfde geldt van de voorzetselbepaling ‘in oogschijn’. Welke behoefte wensten de impressionisten nu met deze praedicatieve bepalingen te bevredigen? Ongetwijfeld een behoefte aan plastische concreetheid. ‘Het zand blaakt witter’ is concreter, aanschouwelijker dan: ‘het zand blaakt erger’, waar het abstracte adverbium een beroep op ons verstand | |
[pagina 88]
| |
doet en niet rechtstreeks op ons voorstellingsvermogen. Dikwijls zal de adjectivische praedicatieve bepaling ook een zwaardere taalvorm zijn dan de adverbiale en daardoor een treffender uitbeelding mogelijk maken van de massieve stoffelijke wereld, die het toenmalige schrijversgeslacht zo volkomen in beslag nam. Daaruit meen ik het te mogen verklaren, dat Van Deyssel in de volgende plaats uit De Kleine Republiek het adjectief substantiveert, waardoor de zware pluralisvorm mogelijk wordt, die de vechtende jongens ‘in hun volle omvang’ poogt uit te beelden: ‘Zij bukten zich nog neêr, om sneeuw te rapen, die zij in mekaârs snoeten poeyerden, maar zij hadden geen plaats meer om te bukken, verwoedden, de tanden aan een, geniepig-wreed kijkend ...’ Ik kan me voorstellen, dat Van Deyssel op deze wijze het inconveniënt der onverbogenheid van het praedicatieve adjectief trachtte te verhelpen en dat hij De Goncourt c.s. benijdde om de zware buigingsvormen in het Frans. Ik denk hierbij bijv. aan een passage uit Chérie (Edition définitive, Flammarion-Fasquelle), p. 130: ‘En ces jeux, au milieu des lueurs vacillantes des torches balayées par la brise du soir, à tout moment passent de l'ombre dans la lumière et de la lumière dans l'ombre, passent courantes des silhouettes de femmes dont les robes d'été éclairent, une seconde, l'obscur paysage des claires couleurs de douces apparitions.’ Op p. 137 van Die Sprache des deutschen Impressionismus bespreekt Dr. Luise Thon het in dit opstel behandelde verschijnsel naar aanleiding van een zin uit A. Kerr: ‘Libellen flogen blau über ein paar Pfähle von grünem Wassergras.’ Ze zegt hiervan: ‘die Libellen sind blau, sie fliegen nicht blau. Dadurch aber, daβ die Eigenschaften, die eine gewisse Dauer in sich tragen, mit der augenblicklichen Handlung oder Bewegung verbunden werden, die das Verb ausdrückt, erwecken sie selbst den Eindruck des ganz Momentanen. Dem Impressionisten ist bloβ wichtig, festzustellen, daβ die Libellen blau sind im Augenblick, wo sie vorüberfliegen. Es interessiert ihn nicht, auszusagen, daβ die Libellen überhaupt blau sind.’ Het is mogelijk, dat ons taalgevoel in dergelijke zinnen wel eens getroffen wordt door het momentane karakter van het adjectiefGa naar voetnoot1), maar het komt mij toch voor, dat Thon het veelvuldig gebruik van het adjectief op een plaats in de zin, waar men een bijwoord zou verwachten, op deze wijze in een verkeerd licht stelt. Om op één citaat uit Gorter terug te komen, waar Idoena zich Balder voorstelt: ‘zoo blank weerkeerend van de reis’, hier is de kracht van de cursieve bepaling toch wel deze, dat ze de teruggekeerde Balder schildert in de heerlijke blankheid van zijn godengestalte, zoals zijn gemalin Idoena die altijd had bewonderd. | |
Naschrift.Formeel althans stemt Van Deyssel's verbogen praedicatief adjectief ‘verwoedden’ overeen met bij Potgieter veelvuldige gevallen van de soort: ‘die zich weergalooze weet’ èn met Nijhoff's regels (in Het lied van de dwaze bijen): ‘ried ons, ach roekeloozen, de tuinen op te geven’. Of de stilistische functie bij Potgieter verwant is aan die bij Van Deyssel, beslisse onze jongste Potgieter-biograaf. Hij moge dan tevens oordelen over een plaats in Gedroomd Paardrijden (strofe 103): ‘Hij grijpt haar kleene hand, die, van 't juweelrijk leder op 't hoffelijkst bevrijd, verrassend blank bekoort’, waarin men een aanloopje tot de besproken Tachtiger-vrijheden zou kunnen zien. Assen, September 1952. F. Jansonius. |
|