De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDa Costa en 1848.Schijnbaar betekent dit woelige jaar in het leven van de bekeerde Jood enkel een gevaarlijk moment op de levenszee van het schip dat met vaste koers één bepaalde richting opzeilde, en wel de door de grote leermeester Bilderdijk voorgeschreven contra-revolutionnaire richting. Daarom is men geneigd om op de vraag hoe Da Costa's houding gedurende het revolutiejaar 1848 het best gekenmerkt wordt te antwoorden met een citaat uit 1648 en 1848: Dreigend blikt op 't aardrijk neder
't Rood der ondergaande zon!
't Menschdom vraagt zich, welk een toekomst
Bij dien blik haar loop begon?
Wij zien de dichter in gedachten als een aan de ‘treurigen kerker van 't Heden’ afgestorven profeet die zijn leven lang zijn bezwaren tegen de geest der eeuw luide liet horen, onverschillig of zijn protest in goede dan wel slechte aarde viel. Heel in het kort gezegd, wij zien in hem nog altijd uitsluitend een zich in verzen uitend reactionnair. Echter moet men zich in dezen afvragen of deze visie op de dichter van Wachter, wat is er van den Nacht? wel juist is en of in het algemeen een dichterprofeet wel zuiver conservatief kàn zijn? Heeft, met andere woorden, deze negentiende eeuwse Teresias alleen in het negatieve ‘anathema!’ zijn kracht gezocht? Moderner uitgedrukt: is Da Costa zonder onderbreking een volbloed anti-revolutionnair geweest? Wij kunnen beginnen met het antwoord op deze klemmende vraag te zoeken in de tekst van de gedenkrede die in 1865 werd uitgesproken door degene die in 1861, een jaar na de dood van Da Costa, getuigd had: Er moet een hemel zijn, die ons te zamen brengt; 't ware anders niet toegelaten dat één macht ter wereld mij uit uw armen scheurde, Da Costa! o mijn Meester, o mijn Vader! wiens discipel ik niet ben, maar wien ik met den eerbied van een discipel en met de liefde van een kind altijd gedenke. In de vijf jaren die ‘Isaac da Costa’ scheiden van Intimis was Allard Pierson verder en verder de weg opgegaan die hem van het Réveil en tenslotte ook van de Kerk als zodanig afbracht. Maar ook voordien, nog eer de leermeester van de aarde scheidde, was de band die hem met de begaafde leerling verbond allengs verbroken. Weliswaar had de eerste nog wel eens een goed woord voor de ‘afgedwaalde’, met name naar aanleiding van een in 1856 te Heemstede gehouden preek, maar overigens waren hun wegen geheel uit elkaar gegaan en werd Pierson zelfs niet bij Da Costa's sterfbed toegelaten toen hij de verzwakte maar niet geknakte zieke daarom verzocht. Wil dit nu evenwel zeggen dat er tussen hen van een tegenstelling zwart-wit moet gesproken worden, in theologisch zowel als politiek opzicht? | |
[pagina 80]
| |
Pierson zelf is de eerste geweest om ons op dat punt uit de droom te helpen. Hij was het die op de klove wees welke door dat schijnbaar zo rechtlijnige leven liep, die variatie opmerkte in de man-uit-één-stuk. Hij maakte een vrij scherp onderscheid tussen de schrijver van Bezwaren tegen den geest der eeuw en de twintig jaar oudere auteur van Rekenschap van gevoelens, uit welk laatste geschrift hij ter ondersteuning van zijn zienswijze ten opzichte van Da Costa's veranderde houding het volgende citeert: In jonger leeftijd meende ik de genezing van het bestaande kwaad in kerk en maatschappij grootendeels te mogen zoeken in de terugkeering tot een vroegeren toestand. Thans zie ik die genezing alleen denkbaar in den weg van vooruitgang naar een nieuwe toekomst. (...) Het nieuwe geeft zelf de middelen aan ter bestrijding van het verkeerde in het nieuwe. Pierson heeft ons er aldus voor gewaarschuwd niet in hetgeen hij ‘optisch bedrog’ noemt te vervallen, waarbij hij onder meer in concreto vaststelt: Omdat hij gevoelens voordroeg, met die van de liberale partij gewoonlijk in strijd, is men ter goeder trouw er toe gekomen om hem een illiberaal man bij uitnemendheid te noemen. Dat Pierson's opvatting de juiste was, moge blijken uit een citaat ontleend aan de onuitgegeven AutobiographieGa naar voetnoot1) van Mr. H.J. Koenen (1809-1874), Amsterdams rechtsgeleerde, historicus en letterkundige die de jeugdige Allard Pierson bij zijn studie vaak met raad en daad heeft bijgestaan door hem wegwijs te maken in verschillende domeinen der buitenlandse literatuur. Het is in dit verband curieus te constateren dat, waar de jonge Koenen aanvankelijk te liberaal was om de in de Bezwaren ontvouwde ideeën te kunnen waarderen, - ongeacht zijn verering voor Da Costa's dichterschap - op een gegeven ogenblik uit zijn latere leven te weinig liberaal dacht om Da Costa's sympathiën op politiek gebied te kunnen delen. Tussen beide tijdstippen valt zijn toetreding tot de religieuse beweging van het Réveil waarin zijn moeder, Francona Antoinetta Pauw, hem was voorgegaan, die door Da Costa bij haar begrafenis (in 1846) een ‘moeder in Israel’ genoemd is. Jaren lang was hij een trouwe gast bij Da Costa's godsdienstig-historische ‘voorlezingen’ na nog als twintigjarige de oude Bilderdijk en zijn tweede vrouw, Catharina Schweickhardt, bezocht te hebben. Vooral de laatste maakte bij die gelegenheid een onvergetelijke indruk op Koenen. Het tijdstip dat ik hier speciaal wens te belichten viel samen met de woelige Februari-dagen van 1848, toen in ons land de eerste berichten der Parijse omwenteling binnenkwamen en ook te Amsterdam voor oproer gevreesd werd. Tot Koenen's met ergernis vermengde verbazing bleek nu dat zijn dichterlijke vriend aanvankelijk minder door de bewuste gebeurtenissen geschokt bleek te zijn dan hij gemeend had te mogen verwachten. Op bladzijde 148 van het eerste deel der genoemde autobiographie tekent de auteur naar aanleiding daarvan het volgende aan: Men meende hier nog lang (na 23 Februari) dat het wettig gezag de overhand zou behalen, doch weldra bleek het tegendeel, en Lamartine en Crémieux werden te Parijs de helden van den dag. Deze laatste omstandigheid, dat namelijk een Dichter en Jood de plaats van Louis Philippe, den man van het zoo gehate Juste milieu, vervulden, gaven een tijdlang aan Da Costa in de Omwenteling van Februari een belangstelling die zij inderdaad niet verdiende. (...) Wat mij betreft, ik kon mij noch met de Conservatieven, noch met Da Costa vereenigen, en ging zelfs eenmaal (11 Maart) dezen waardigen man onderhouden over zijne in mijn oog veel te groote ingenomenheid met de mannen van Februari, vooral met Crémieux en Lamartine met wie hij een tijdlang scheen te dweepen.... | |
[pagina 81]
| |
Niettemin ging ook Koenen op aandrang van Gerrit de Clercq en andere leberalen er toe over zich bij de z.g. partij van de vooruitgang aan te sluiten, zoodra hij er althans zeker van was dat de beweging niet tegen de koning gericht was. Men vraagt zich af wànneer bij Da Costa het ogenblik kwam dat hij zich in het verloop die de gebeurtenissen te Parijs namen teleurgesteld zag. Waren het wellicht de bloedige tonelen der Juni-dagen die hem de ontgoocheling brachten? Misschien was het een zelfde ervaring als waarvan de zeventienjarige Pierson in zijn Weerklank van Lamartine's ‘Hommage à l'Académie de Marseille’ gewaagde tegenover de door Da Costa bewonderde leider, waar hij sprak van diens ‘bezield papier’ dat bezoedeld wordt met bloed’? Zo ziet men dus een tijdlang Da Costa tussen de partijen staan, in de ogen der progressieven vaak te behoudend, in die der conservatieven te vooruitstrevend. Zo vergaat het veelal dichters en profeten. Heeft men de geschiedschrijver Michelet wel eens de grote profeet van het verleden genoemd, deze qualificatie zou men ook op Da Costa kunnen toepassen. Wellicht komt daar nog een andere eigenschap bij die door de met de initialen M.J.C. signerende auteur van het in 1835 verschenen tractaatje Gedachten en beschouwingen (waarschijnlijk van de hand van de réveil-man M.J. Chevalier) gereleveerd is, waarbij hij zich beroept op een mondelinge uitspraak van de toenmaals 37-jarige dichter: Wij moeten nimmer de menschen naar den mond spreken, maar zijn wij bijv. bij sterken, dan de zaak der zwakken verdedigen; zijn wij daarentegen bij zwakken, hen dan niet tegen de sterken voorinnemen, maar deze met onpartijdigheid verdedigen. Deze uitspraak geeft de schrijver der bewuste brochure als een hem en zijn geloofsgenoten in vertrouwen gedane mededeling, waarbij hij in een noot het volgende aantekent: Het was voor ons reeds lang een behoefte (wij willen niet zeggen om dien man te verdedigen) maar om zijne Christelijke gezindheid kenbaar te maken, en hoe konden wij dit beter doen, dan door juist datgene van hem mede te deelen, hetwelk steeds de richtsnoer van zijnen omgang met anderen was, hoewel hij zich hierdoor niet zelden de miskenning der ultra's van beide zijden op den hals haalde. Dit was een andere levenshouding dan die van het juiste midden! Het was veeleer die van het labiele dan van het stabiele evenwicht, waarbij men aan beide zijden risico neemt. En, zoals Dr Meijer het in zijn proefschrift over Da Costa heel juist heeft geformuleerd, in de Christen is de Jood blijven voortleven, die de zijnen herkende, ook al stonden zij soms aan de ‘andere zijde’ der barricade. Een waarlijk Messiaanse geest, deze dichter der verwachting die door een versregel der Rhigveda bezield scheen, welke een Nietzsche uit geheel andere gronden zich zou toeëigenen: Es gibt so viele Morgenröthen die noch nicht geleuchtet haben.
Goes. Daniel A. de Graaf. |
|