De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Richard Verstegen's playsante conterfeytsels en concepten.Hebben we in een vorig artikel in NTg XLVI, 21 Richard Verstegen als verteller en journalist beschouwd, thans willen we als tweede aanvullende bijdrage tot de studie van zijn omvangrijk oeuvre ons inzonderheid bezig houden met Verstegen de conceptist. RombautsGa naar voetnoot1) noemt Verstegen's drie laatste werkjes met ontspanningslectuur, door hem tijdens zijn leven uitgegeven, ‘onbeduidend’ en niets meer toevoegend aan zijn roem (die vooral berust op zijn Characteren en Epigrammen), daar ze slechts herhalingswerk bevatten, daterend uit 's schrijvers hoge ouderdom. Het betreft hier de drie anti-melancholie boekjes: de Medecyne van ± 1626, de Recreative Beschrijvinge van 1630 en de Medicamenten teghen de Melancholie van 1633Ga naar voetnoot2). Voor het eerste en inzonderheid voor het laatste wil ik dit oordeel tot op zekere hoogte overnemen, inzake het tweede meen ik van onderschatting te mogen spreken. Daar het mij tijdens de oorlog niet mogelijk was, de twee eerstgenoemde werkjes in te zien, wil ik er hier een korte bespreking aan wijden. | |
I. De Medecyne....teghen de droefheyt ende Melancholie.Dit boekje, waarvan het enige bekende ex. (zonder titelblad) zich bevindt in de Gentse U.B. (H 1805) en waarvan de titel door Rombauts gereconstrueerd is als De Medecyne...teghen de droefheyt ende Melancholie, vol cluchten...ende scherpsinnighe ghenuchten, ontleent vooral zijn belang aan de uitvoerige, door Rombauts geciteerde voorrede ‘aende Lofweerdighe Componisten oft Const-oeffenaers in de Nederlantsche Poesie’ met zijn verdediging van de vreemde woorden en zijn uitval tegen Hollandse puristische nieuwlichters als Roemer VisscherGa naar voetnoot3). Rombauts heeft zeker gelijk als hij zegt dat Verstegen zich in zijn apologie voor ‘geschuimde woorden’ heeft laten leiden door gevoelsredenen, door zijn anti-Hollandse gezindheid; maar ik meen hier toch ook een oratio pro domo in te moeten zien. Hij had zich immers vroeger inzake zijn moedertaal, het Engels, juist een ultra-purist betoondGa naar voetnoot4). Vanwaar dan nu die heftige verdediging van precies het omgekeerde standpunt? Verstegen had bij het gebruik van het pas op later leeftijd aangeleerde Nederlands groot gemak van de in het Engels voorkomende Romaanse woorden. Hij had in Parijs en in Rome gewoond, had in het Frans gepubliceerd en in Spaanse dienst gestaan. De Romaanse talen en woorden waren hem door jarenlang gebruik vertrouwd. Bovendien was hij een veelschrijver, die - zijn stijl wijst het uit - niet lang over de keuze van het juiste woord moest behoeven na te denken. Wat zanikten die Hollanders dan, zal hij gedacht hebben, over zuiver Nederlands en uitbanning van Romaanse taalelementen? En zo maakte hij van zijn ergernis een stukje theorie (wat vaker voorkomt!) en zo werd de man die eens een paladijn was geweest voor het Germaans karakter van'het Engels, | |
[pagina 72]
| |
een (als altijd fel) voorstander van een internationaal gekleurd Nederlands. En zo had hij reeds vroeger, in 1617, verklaardGa naar voetnoot1): ‘Ende aenghesien dat nu hedensdaeghs de vremde natien malcanderen meer frequenteren dan hier voormaels, waer door datter veel van hun bequaem ende welluydende woorden seer over al dese landen int gemeyn ghebruyck zijn ghecomen, waerom salmen dan die meer onghescreven dan onghesproken laeten, aengesien oock datmen die perfectelijck ghenoech verstaet, ende dat de Poesie daer deur seer gheillustreert ende gheciert wordt?’ De inhoud van dit aan de prinsen van de drie Antwerpse rederijkerskamers ‘de Violire, de Goubloeme, de Olijf-tack’ opgedragen boekje is zeer afwisselend. Het begint met een alleraardigste ‘jest’ op rijm: ‘De Beclaghelycke Tragedie van een Ruyspiip’ (doedelzak), een in zesregelige strophen met het rijmschema ababcc geschreven boerenverhaal over een ‘moesel’ die op een kermis in een ‘boterstandt’Ga naar voetnoot2) is gevallen en de volgende morgen het hele dorp in beroering brengt, want Soo den stock sy roerden met haer handt,
Daer quam n'en schreeuw recht wt de boterstandt.
Ten einde raad gaan zes boeren met hun ‘roers’ de karn doorschieten, en als de gewaande basiliscus geen geluid meer geeft, wordt hij er door een ‘heywijfsionghen’Ga naar voetnoot3) uitgehaald. Het spreekt vanzelf dat de ‘moeselaer’ schadeloos gesteld wordt, als hij, na zijn roes van de vorige avond te hebben uitgeslapen, ziet ‘datmen sijn Moesel leelijck had vermoordt.’ Hierop volgen 25 ‘conterfeytsels’ van even zovele dronkaards, eveneens in zesregelige strophen, onder de titel: ‘De OperatieGa naar voetnoot4) van stercken dranck in de Hersenen van vijf-en-twintich-derley soorten van Dronckaerts’. ‘Den ghereformeerde dronckaert’ ontbreekt niet op het appel: hij bewijst met de Schrift dat het gezelschap wijn en bier mag drinken op een geestelijke manier. Pièce de résistance van dit boekje is een ‘jest’ in de vorm van een straatdicht: ‘Straet-dicht als gesproocken à la volè, omdat het gemeyn volck als sy eenighe dichten extempore wt slaen, niet en letten op ghereghelde maet.’ De titel luidt: ‘Cluchtich Verhael vande vremde vonnissen ghegheven in de Heu van Brussel / over eenen boeren bommecraeck.’ In een gezelschap dat zich bevond in de Heu, d.i. de trekschuit van Antwerpen op Brussel, en waartoe ook de auteur behoorde, had men schik gehad over ‘eenen gheschappeerden achter wint’. Tientallen personen zeggen daar een toepasselijke ‘geestigheid’ over, meest tegen de schuldige boer, die zich zelf ook wel verweert. In deze smakeloze entourage gedijt natuurlijk weer de anti-Hollandse satire: Gy hadt, sey eenen Dortenaer, noch gesprongen te cort,
Dat ghy sulcx hadt ghedaen in de Sijnode van Dort.Ga naar voetnoot5)
Twaer geen noot, waer de veest gereformeert geweest.
Hy 'n had, sey een Leydenaer, gecreghen gheen gratie,
Ten waer hy waer gheweest van de predestinatie.
| |
[pagina 73]
| |
Eindelijk meende men in het gezelschap dat er niets meer over te zeggen viel. De schrijver heeft het verhaal toen opgeschreven en geeft het nu op verzoek an enige goede vrienden uit. Aan het slot worden ons geboden: ‘Vermaeckeliicke Vraghen ende Scherpsinnighe antwoorden op verscheyden saecken, Mitsgaders hunne bequame explicatien.’ Verstegen was verzot op ‘cluchtighe ende scherpsinnighe rescontres’. Het is alleen jammer dat ze zo vaak noch kluchtig noch scherpzinnig zijn. De vragen, antwoorden en explicaties handelen over de deugd, over vreedzaamheid en krakelen, over nijdige en vrekkige mensen, over kwaden en bozen, over geuzen en bedriegers, over eigenschappen van dieren en ‘vercheyden saken ende materien’. Als voorbeelden mogen de twee volgende dienen. Vraghe.
Wanneer sullen geusen ophouden van te lieghen?
Antwoordt.
Als apen connen swemmen, en als creften connen vlieghen.
Explicatie.
Apen ofte simmen en connen niet swemmen noch creften konnen niet vlieghen, ende geusen en connen oock niet laeten te liegen, oft zy souden eerst moeten laeten geus te wesen. Vraghe.
Doen Adam dolve en Eva span,
Waer was doen den Edelman?Ga naar voetnoot1)
Antwoordt.
Eva en span noyt eenighe ghaeren,
Door dien datter doen geen wevers en waeren.Ga naar voetnoot2)
Explicatie.
Adam selver, al sliep hy sonder slaep laeckens, nochtans was den hemel sijn pavillioen ende hy was zonder twijfel eenen grooten Edelman, want de heerlijckheit van 't Paradijs hoorden hem toe... Voorts is al de werelt ghegunt dat een iegelijck mach Godt aenroepen voor sijnen hemelschen Vader, al waer sijn moeder maer een penswijf. | |
II. Recreative Beschrijvinge... van Ambachtslieden.Merkwaardiger dan boven behandeld boekje is de Recreative Beschrijvinge van de Proprieteyten oft eyghendommen van de differente soorten van Ambachtslieden, Dienende in stede van Medicamenten teghen die Melancholie. Ghecomponeert door R.V. T'Hantwerpen. By Abraham Verhoeven, op de Lombaerde veste in de guide Handt. Anno 1630. Een onvolledig ex. van de le druk bevindt zich in het Museum Plantin-Moretus (A 3790)Ga naar voetnoot3). RombautsGa naar voetnoot4) heeft niet veel goede woorden over voor deze uitgave: ‘Over 't algemeen bevat dit schriftje, al is het ook eenigszins anders opgevat dan de “Scherpsinnighe Characteren” niets anders dan onbeduidend herhalingswerk: de typering en de beschrijving van de eigenaardige kenmerken der verschillende ambachten is middelmatig en kleurloos; de taal heeft trouwens | |
[pagina 74]
| |
veel van haar beeldrijkheid en plasticiteit verloren en de vernuftige schittering van de “geestige concepten” der vorige werken is volledig afwezig.’ Men kan toegeven dat de Characteren beter zijn, maar met woorden als kleurloos, vernuft volledig afwezig en onbeduidend herhalingswerk, doet Verstegen's biograaf aan dit werkje van zijn held onrecht. Om met het laatste te beginnen: ‘herhalingswerk’ zou in de eerste plaats moeten betekenen: herhaling van de anti-Calvinistische satire, die toch het ferment van Verstegen's werk is. Afgezien van één hatelijke opmerking aan het adres der Gereformeerden in no. 39 (‘Van den Naelden-maker’), vinden we slechts één uitvoerige weerlegging van hen in no. 46: ‘Van den Beeldtsnijder’, en zelfs op dit ene, hier volledig geciteerde concept past niet de term herhalingswerk. ‘Den Beeldt-snijder maeckt schijnselen van menschen, die nochtans geen Gheesten en zijn, want mense tasten mach, al en hebbense noch vleesch noch beenen. Maer datseGa naar voetnoot1) Geesten waren, hy zoude wel zelver van zijn eyghen werck verschrikt worden. Die Gheusen zegghen dat hy Goden maeckt, maer dat hy sulckx doen cost, zoo waer hy zelver meer dan eenen Godt, want den werckman is meerder geacht te worden dan de wercken die hy maeckt, om dat hy den Meester van zijn wercken is; maer de Geusen zien wel dat hy daerom niet aenghebeden en wordt, hoe veel te min dan de wercken die hy maeckt. Sy sien oock wel ghenoech, dat de honden die hy maeckt, op hunlieden niet en bassen, om dat sy hunnen meester so valschelijck belieghen, en daerom worden zy oock zoo veel te stouter om hem te belieghen.’ Evenmin past op Verstegen's typering en beschrijving van de ambachten de term ‘kleurloos’. Men dient zich af te vragen: wat is de bedoeling van het bundeltje? Een gedicht ‘Tot den Leser’ van een zekere D.N. (niet van Verstegen zelf, zoals Rombauts meent) geeft een apologie van het genre. De ambachtslieden, zegt hij, vormen ‘het corpus oft het lichaem van een Stede’ en ze hebben een noodzakelijk en respectabel beroep. Niemand wordt dan ook door dit boekje onteerd. ‘T'is maer alleen te toonen d'abondantie / Van de Concepten hier te pas ghebrocht / Die anders mochten door bot' ignorantie / Onbekent blijven en onwtghesocht.’ Meent een of andere ‘idioot’ of ‘botterik’ dat deze concepten niets waard zijn, laat hij dan met betere voor de dag komen. Het is dus zo: in de gegeven werkelijkheid schuilt de mogelijkheid tot vernuftsspel; het is nu de kunst, dit er uit te puren. De ambachten worden niet om hunzelfs wille beschreven, ook niet om er zedelijke of godsdienstige lessen uit te halen, zoals Luiken deed in Het Menselyk Bedryf, neen, ze zijn niet meer dan materiaal voor de vindingrijkheid van de kunstenaar. Men kan het ook anders zeggen, blijkens Verstegen's eigen bewoordingen in de opdracht aan niemand minder dan de beroemde schilder Anthonie van Dyck: het gaat om de ‘inventio’ van ‘concetti arguti’, ‘scherpsinnighe’ en ‘play-sante’ concepten, die hij ‘wt de hersenen’ wil ‘ghaen transporteren op pampier’. De descriptie der ambachten is slechts een middel ‘tot recreatie oft vermakinghe van vermoede Gheesten, die in eenighe diepsinnigh(e) studien travaileren.’ Deze kunst ligt geheel in de intellectuele sfeer, maar - en dat moet men bedenken, voor men er een veroordelend vonnis over velt - in de ogen der tijdgenoten lag het werk van een schilder als Van Dyck in hetzelfde vlak: Verstegen draagt hem dit werkje op, omdat deze ‘door de groote rariteyt | |
[pagina 75]
| |
van sijne excellente scientie in de Pictura de travaille van sijne hersenen is thoonende’Ga naar voetnoot1). Men weet dat de speciale Engelse vorm van het internationale concettismo is het Euphuïsme, genoemd naar John Lyly's roman Euphues or the Anatomy of Wit (1578). R. Warwick Bond heeft in zijn uitgave van The Complete Works of John Lyly (Oxford 1902) op blz. 120 e.v. de kenmerken van de euphuïstische prozastijl opgesomd. In de zinsbouw wordt hij gekenmerkt door parallellismen en antithesen, door rhetorische vragen en herhalingen, verder door alliteratie (soms alternerend) en assonance, door rijm en woordspelingen. De syntaxis is soms slordig. Voorts worden tal van stijlversieringen toegepast: inzonderheid mythologische, historische en natuurhistorische toespelingen. Het zal niemand verwonderen, veel van deze kenmerken, inzonderheid die de vorm van de zin betreffen, bij onze geheel in Engeland gevormde auteur aan te treffen. Bond zegt van de euphuïsten dat zij streefden naar ‘the treatment of the sentence, not as a haphazard agglomeration of clauses, phrases, and words, but as a piece of literary architecture, whose end is foreseen in the beginning, and whose parts are calculated to minister to the total effect. Of this mental quality, this architectural spirit in style, Antithesis is the most powerful instrument’ (blz. 145). De nadelen van deze stijl zijn: een overdadige uitdrukkingswijze, een overmaat van versiering, een etaleren van kennis en ‘tediousness due to perpetual repetition of the sentiment, and strained adherence in a later clause to a form appropriate to the sense of an earlier’ (blz. 148). Bij Verstegen lijkt dit laatste stijlkenmerk zelfs een weerspiegeling van iets in zijn wezen: in de thematiek van zijn werk is een mengeling van een uitgesproken perseveratietendenz en variatiezucht. De euphuïstische richting werd bij Verstegen, voorzover het de karakterbeschrijving gold, versterkt door de invloed van Overbury en zijn aanhangGa naar voetnoot2). Ernest Baker zegt er van in zijn The History of the English Novel II (London 1929) dat Overbury en zijn vrienden elkaar trachtten te overtroeven in ‘cleverness, witty aphorism, and play upon words’ (blz. 235); ze veronachtzaamden de typering voor de ‘picturesque oddity’, en het blijvende en betekenisvolle voor ‘the topical and ephemeral’. Ondanks hun onnatuurlijke pogingen om met hun vernuft te schitteren, zijn ze dikwijls humoristisch. ‘This is all very brilliant, but by no means profound, although it has the look of profundity that hangs about the obscure. Style has become the object, to the sad detriment of meaning.’ In het licht van dit alles moet men Verstegen's ‘karakters’ beschouwen. Zo leze men bovenstaand concept, dat ons immers niets leert over het eigenlijke beeldsnijdersambacht. De beeldsnijder maakt verschijningen, afschijnsels van mensen die nochtans geen geesten zijn (tegenstelling, woordenspel met de betekenis van schijnselen). Men kan ze tasten, al hebben ze geen vlees of been (parallellisme met de voorgaande tegenstelling). Als ze geesten waren, hij zou schrikken van zijn eigen werk (bizarre veronderstelling; herhaling van het woord ‘geesten’ dat de allitererende woorden ‘geuzen’ en ‘goden’ voorbereidt). De geuzen zeggen dat hij goden maakt, maar als hij dat kon, zo was hij meer dan een god, want de werkman is meer te achten dan ‘de | |
[pagina 76]
| |
werken die hij maakt’ (tegenstelling, tweede bizarre veronderstelling; parallellisme). Maar ‘de geuzen zien wel’ dat hij daarom niet wordt aangebeden, hoeveel te minder ‘de werken die hij maakt’ (tegenstelling, herhaling). Zij ‘zien ook wel voldoende’ (variërende herhaling) dat ‘de honden die hij maakt’ (idem) hen niet aanblaffen, omdat zij hun meester zo ‘belieghen’. Daarom worden ze ook zoveel te stouter om hem te ‘belieghen’ (herhaling). Architectonisch is deze beschrijving zeker te noemen: van tegenstelling tot tegenstelling, en vasthoudend, door al of niet gevarieerde woordherhaling, aan eenmaal gekozen woorden, loopt het stuk uit op de pointe: de stoutheid van de Geuzen in het belasteren van de beeldsnijder. Eigenlijke typering van het ambacht is volkomen afwezig. En toch, elke beeldsnijder maakt wel eens honden: het is een tekenend trekje dat levendigheid toevoegt aan het geheel. Ondanks of juist dank zij het ongewone werkt deze vermelding humoristisch. Op zichzelf is het ‘odd’, juist die honden te memoreren, maar zowel stilistisch als naar de inhoud passen ze volkomen in het ‘concept’. Enkele fragmenten uit andere nummers mogen het bovenstaande ten overvloede nog verduidelijken. Het eerste karakter is ‘de proprieteyt oft eyghendom van den Backer’. Men weet niet, hoe vroom zo'n man is. Deze vreemde bewering wordt op de volgende vernuftige wijze beredeneerd: ‘Hoe devoot dat hy is dat en weetmen niet, omdat hy presumeren mach dat hy paert en deel heeft in alle Paternosters die ghelesen worden, alsmen bidt om daghelijckx Broodt; want meynende datmen daer mede is biddende voor hem om dat hy het Broodt maeckt, soo mach hy sijn eyghen moyte in t'bidden sparen’ (allitererend: paert, paternoster). Tegenstelling, woordspeling, alliteratie, herhaling en assonance treft men aan in dit fragment ‘Van den Hovenier’ (no. 11): ‘Teghen de Mollen moet hy gheweer ghebruycken, al en zijn sy niet ghewapent teghen hem, en de rispen weet hy te berispen op een ander maniere. In de Mey beghint sijnen hof heel lustich om hem te lachen, ende de voghelen die singhen dan rondt om sijn ooren wt blijschap, en daer singt den Nachtegael den boven sanck ende den Couckoeck den bas.’ In het volgende fragment ‘Van den Cleermaker’ (no. 17) vinden we alliteratie, parallellisme en antithesis: ‘Den Cleermaker is den vroomsten en valiantsten man die daer wt comt, want hy en is maer gheharnast op d'eynde van een van sijn vingheren en hy voert maer een cleyn cort pijexken van eenen halven vinger lanck, en nochtans derf hy Keyzers, Coninghen en Princen aen 't lijf tasten.’ Aardig gevonden is in ‘Van den Horenbreker’ (no. 58): ‘Den Horenbreker maeckt Instrumenten van de Hornen van tamme Ossen, die alsulcken gheluyt gheven int' Bosch dat het twee operatien causeert in de Beesten, want het maeckt eenen schrick in de wilde Dieren en een couragie in de Hase-winden. De zelve Instrumenten hebben oock de cracht om de Poorten oft Deuren van de Wtspanninghen die buyten op de weghen zijn, te doen open vlieghen, al eer dat de Posten zelver daer zijn, tot wiens incomste datse open ghedaen worden.’ De opmerkzame lezer zal hebben bemerkt, welk een rol de tautologie in deze stijl speelt, soms in verband met de alliteratie: paert en deel, vroomsten en valiantsten, cleyn cort, Poorten oft Deuren. Woordspelingen maken is echter zijn meest geliefkoosde bezigheid. Enkele voorbeelden mogen daar nog van volgen. Van de ‘legwercker’ of tapijtwever (no. 39) heet het: ‘Den Legwercker | |
[pagina 77]
| |
heeft een luy Ambacht, want daer andere Ambachtslieden moeten staen oft sitten, hy moet liggende wercken.’ Natuurlijk weet onze auteur wel beter; de man is genoemd naar het legwerk (verklaring van deze naam is onzeker, zegt het WNT), maar hij geeft etymologieën en definities die onze moderne cryptogrammenmakers zouden kunnen gebruiken. Hij gaat in dezelfde geest voort: ‘Hy wordt Tapisier oft Tapijtmaker oock ghenoemt, ende om dat Tapiserije ende bier-tapperije wat ghelijckenis van pronontiatie by brenghen, soo sit hy soo gherne in de pla(e)tsen daer men goet bier tapt, als hy legt in de plaetsen daer men Tappisserije maeckt.’ Van de ‘Drayer’ (no. 49) zegt hij: ‘Het schijnt dat den Draeyer op niemants woorden en past, want watmen hem zeyt, hy heeft daer altoos den Draey aff’Ga naar voetnoot1). En van de ‘Weeck-wercker’(no. 51)Ga naar voetnoot2), die lijkkisten, roeiriemen(?) en closetbrillen maakt, heet het: ‘De weeckheyt aenghesien van desen mans wercken zoo en is op zijn sterckheyt niet veel te betrouwen, want al ist sake dat hy gaen can zonder stock, nochtans mach hy hem wachten van door slibberen om verre te vallen.’ Niet alleen als voorbeelden van Nederlands euphuïsme, maar ook als bron van kennis omtrent leven en bedrijf in het 17e-eeuwse Vlaanderen zijn deze ‘karakters’ soms van belang. En niet te vergeten: om de taal. De molenaar noemt hij ‘muldenaer’ (no. 3); deze naam is een mengvorm die het WNT alleen vermeldt als ‘meuldenaar’ met de betekenis: meikeverGa naar voetnoot3). Wie op grond van Kiliaen mocht menen dat slager en vleeshouwer synoniemen zijn, leert het van Verstegen anders (no. 4): ‘Den Vleesch houwer is heel gheneyght tot bloetstorten, oft door hem selven oft door sijnen slegher die hy te werck stelt.’Ga naar voetnoot4) Interessant is wat hij zegt over de huik, de lange vrouwenmantel zonder mouwen en met een kap over het hoofd. In Verstegen's tijd begint deze weinig elegante dracht uit de mode te rakenGa naar voetnoot5): zowel de huik zelf als de huikmaker worden door hem bespot (no. 21): ‘Den HuyckmakerGa naar voetnoot6) blijft in sijn wesen meer wt ghewoonte dan door nootsakelijckheyt.’ Geen getrouwd man zal hem kwaad doen. ‘Maer dit niet teghenstaende hy en is daerom niet vrij van alle punitie, want hem verboden is wt de Nederlanden in andere vremde landen te reysen op de pene van buyten s'Landts de cost niet te crijghen. En dit oock te voren wetende soo vindt hy t'best gheraden om t'huys te blijven, en den arbeyt sparen van vremde Talen te gaen leeren. - In fin sijn wercken en zijn maer vrouwen achterdecksels, met langhe swerte kerven, nerghens anders toe dienende dan te beletten dat de mans niet en moghen sien oft de lijven van de vrouwen recht oft slim oft crom staen.’ Tot slot moge een volledig ‘concept’ het beeld van dit werkje voltooien: ‘Van den Ketelaer’ (no. 59). | |
[pagina 78]
| |
‘De meeste devoiren van den Ketelaer tenderen om den strijdt t'onderhouden tusschen twee van de vier Elementen, te weten water en vier. In dit ‘karakter’ tekent hij allereerst op subtiele wijze de strijd tussen water en vuur op en onder de bodem van de door hem gemaakte ketels. De absurde woede van het water dat het vuur wil blussen, hoewel het onmogelijk is dat vuur en water bij elkaar komen, wordt in de 2e alinea getekend. Op de tegenstelling water - vuur volgt dan in de 3e alinea het spel met de begrippen groot - klein. Eerst is er de parallellie van de abstracte begrippen grootheid - kleinheid en de concreta grote - kleine ketels; vervolgens is er de herhaling van groot in: groote - grootelijcx - grooter - grooter en van maeckt - maken (hiermee annex weer een parallel gebouwde verhoudingszin). In de 4e en 5e alinea spreekt hij dan ten slotte over de kleine lolleketels. Lollen is volgens Kil.: foemora fovere foculo, interfoemineum fovere aut calefacere foculo; en lollepot: foculus, olla vaporaria. Evenals Kil. kent ook het WNT alleen lollepot: ‘steenen pot met gaten in het deksel, waarin vuur wordt gedaan, en die als verwarmingsmiddel wordt gebruikt, voornamelijk door vrouwen;’ en het noemt een plaats uit Guilliam Ogier's Gramschap, die een verklaring kan bieden voor dat wat Verstegen bedoeltGa naar voetnoot1). Een kramer zegt daar van zijn vrouw: ‘s'En is van die Sorgeloose niet, die daer geduerigh sitten bucken / Over hunnen Lolle pot, de Hemmen branden datse met stucken / Van een hangen, en datse riecken naer den Brant, en naer de Pis / Dat het niet mogelijck daer by te gedueren is ... Het is de waerheydt, t'gaet soo selfs wel onder de Jouffrouwen, / Daer syn van die Sleur-beulingen, die Sleyp-lenders soo kiel / Al waert dat haer jets nootsaeckelijckx ontviel / Die daerom niet en souwen van hun Stoelen op rysen.’ Uit het boven aangehaalde stukje van Verstegen blijkt dat er dus behalve de stenen lollepotten (een soort stoven) ook koperen lolleketels geweest zijn. De zoëven besproken onkiese zinspeling wijst weer op de reeds vroegerGa naar voetnoot2) genoemde scatologische trek in zijn werk. Hoe licht ontaardt dit met verachting voor het profanum vulgus beoefende conceptisme in een zich vermeien in de lagere levensverrichtingen. Wie Huygens kent, zal dit niet zo vreemd vinden. Ook dit was ten slotte Renaissance. Vaak vindt men in één persoon verenigd een aristocratisch levensbesef en een naturalistische verbeeldingslust. Het superieure afstandnemen ten opzichte van het lagere, vulgaire leven, maakte dit koele noteren van het animale juist mogelijk. Bij een extravers verstandsmens als Richard Verstegen zeker was, werken | |
[pagina 79]
| |
hier allerlei factoren samen: een mateloos en hooghartig intellectualisme, een sterk gebrek aan mensenliefde en emotionaliteit, een neiging tot koele en satirieke observatie van het menselijk leven en bedrijf. Hij behoort tot een mensentype dat ook in de moderne literatuur weer de kans gekregen heeft, zich ten volle te ontplooien, en zich uit te leven. W.J.C. Buitendijk. |
|