De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. J.F.M. Kat: De Verloren Zoon als letterkundig motief. Nijmeegs proefschrift 1952.Verrassend rijk blijkt de oogst die men kan inzamelen, als men op internationaal gebied nagaat waar in de loop der eeuwen de bijbelse gelijkenis van De Verloren Zoon als letterkundig motief gebruikt is: in vertellingen, gedichten, liederen, toneelstukken. Temeer als dat onderzoek uitgestrekt wordt - gelijk in dit proefschrift - tot de beeldende kunst. Verrassend is ook het belangrijke aandeel dat de Nederlandse gewesten geleverd hebben. Toch zou een beredeneerde opsomming van al deze gegevens meer merkwaardig dan belangwekkend zijn. Wat deze studie van Dr. Kat zo boeiend maakt, is de achtergrond: de afspiegeling van de tijdgeest, van de wisselende opvatting bij de letterkundigen, bij de beeldende kunstenaars, op grond van geloof of levensbeschouwing. Na een Inleiding over de aard van de parabel, in het kerkelijk leven, in de volkstraditie, wordt de stof gerangschikt in zes hoofdstukken, naar tijdsorde. De Middeleeuwen bieden reeds het prototype van de latere uitbeelding. Eigenaardig is dat de lichtzinnigheid van de hoofdpersoon het onderwerp in nauwe aanraking bracht met de vaganten-literatuur, met voorkeur voor herbergscènes, al vindt men daarnaast in preken en geestelijke traktaten een ‘waardiger aspect’. In de zestiende eeuw, de periode van humanisme en hervorming, krijgt het motief een vaste plaats in het repertoire van het theater in West-Europa. In het humanistische Latijnse schooldrama worden de realistische kroegtonelen vermengd met gegevens uit de blijspelen van Plautus en Terentius. Door de hervorming krijgt de bijbel een belangrijke plaats in het volksleven. De strijd tussen Lutheranen en Katholieken vindt weerklank in de tegenstrijdige opvatting. Volgens Luther kon de menselijke verdorvenheid slechts door genade rechtvaardiging krijgen. Deze ‘sola-fides-leer’ schiep verachting voor alle ‘werkheiligheid’. De oudste broer uit de gelijkenis werd dus een schijnheilige en een Farizeeër, zodat een deel van de prodigus-literatuur een niet slechts reformatorisch, maar een anti-katholiek karakter kreeg. Het Duitse toneelstuk van de tot het Lutheranisme overgegane Franciscaan Burchart Waldis werd bv. een satire, die Katholieke reaktie wekteGa naar voetnoot1). Dat geldt ook voor de Sermoenen van Nicolaas Peters (1520) als scherpe bestrijding van de Kerk. Voor het schooldrama is het werk van twee Nederlanders representatief: de Asotus (d.i. verkwister) van de Noordbrabantse priester Macropedius (= Langhveldt), in christen-humanistische geest, en de Acolastus (= de teugelloze) van de Hagenaar Gnapheus (= Willem de Volder), een hervormd humanist, die zijn drama buiten de godsdienststrijd hield, maar door luchtige stijl, door scherts en paedagogische wijsheid veel opgang maakte en tot navolging uitlokte. Er ontstond dan ook in dat genre een ‘overproduktie’, vooral in Duitsland, maar ook in Frankrijk, Engeland en SpanjeGa naar voetnoot2). Nederland leverde zijn aandeel in de schilderkunst (Maarten van Heemskerck, Cornells Antonisz, Lucas van Leiden) en in de rederijkersliteratuur, waarbij als nieuw element de allegorie optreedt. Veel refreinen en sinnespelen | |
[pagina 47]
| |
bevatten herinneringen aan de Verloren Zoon, vaak zijn het bekeringsspelen, verwant en gemengd met Elckerlijc-elementen. Een volledige dramatisering geven de twee, door Galama uitgegeven spelen Van de Verhoren Zoone door de Roesselaarse rederijker Robert Lawet. Dramatisch van inkleding is ook het volksboek De Historie van den Verloren Sone (1540), een verkorte bewerking van de Moralité de l' Enfant Prodigue (1535)Ga naar voetnoot1). De zeventiende eeuw leverde op letterkundig gebied een veel schraler oogst. De schooldrama's vonden een voortzetting in de Jezuieten-spelen, ook in de Zuidelijke Nederlanden, maar teksten zijn daarvan niet bewaard. In de dichtkunst ontbreekt het niet aan zinspelingen en herinneringen: het motief komt te voorschijn o.a. bij Gerard Brandt, Revius, Justus de Harduwijn, Jan Luiken, maar dramatische bewerkingen zijn schaars. De ruwe klucht van W.D. Hooft de Hedendaagse Verlooren Soon (1630) is een ‘ontwijding’ van het bijbelse gegeven, die een godsdienstige tegenhanger krijgt in de Zuidnederlandse Verloren Sone Osias oft bekeerden Sondaer (1678) van Cornelis de Bie. Interessant is in deze periode het werk van ‘Beeldende kunstenaars buiten en binnen bijbels kader’Ga naar voetnoot2), waarbij wij alleen maar de namen van Frans Hals, Jan Steen, Rembrandt behoeven te noemen. In de achttiende eeuw, de tijd van de Verlichting, is niet veel belangstelling voor dit bijbelse motief te verwachten. Het korte Hoofdstuk IV heeft als opschrift ‘Luchtige profanering en onbijbelse ernst’. Het eerste slaat op een aan Voltaire toegeschreven comedie l'Enfant Prodigue, in 1759 als De wedergevonden Zoon door Antonie Hartsen in het Nederlands vertaald. Het tweede op de populaire marionetten-spelen. Evangelisch bedoeld is weer een gedicht van Poot: De Verloren Zoon, zich wendende ter bekering. Hoofdstuk V (De negentiende eeuw) verplaatst onze aandacht ook grotendeels naar het buitenland: Russische verhalen, een beroemd geworden Franse opera en andere muziek-drama's, Italiaanse en Spaanse literatuur. Voor Nederland komen alleen Kanselredenen van J.M. Schrant ter sprake en twee novellen, die behalve de titel eigenlijk slechts uit de verte iets gemeen hebben met de bijbelse gelijkenis. In een slothoofdstuk (VI) wordt de eigenaardige ontwikkeling van het motief in de laatste vijftig jaren nagegaan, waarbij de volle aandacht gericht is op de Nederlandse letterkunde. De schrijver kon hier voortbouwen op een studie van Jos. J. Gielen, in 1941 in ons tijdschrift verschenenGa naar voetnoot3), die de poëzie van Geerten Gossaert als uitgangspunt nam en een groot aantal hedendaagse dichters besprak. Terecht heeft Dr. Kat begrepen dat de Franse letterkunde een onmisbaar voorspel verschafte, zodat hij zijn hoofdstuk opent met een uitvoerige ontleding van Gide's Le Retour de l'Enfant Prodigue (1907), waarin het motief een geheel nieuwe gedaante krijgt. ‘Het verhaal wordt betrokken bij een complex van geestelijke problemen, die oorzakelijk verbonden zijn met de psychologische verfijning en het sterke individualisme, aan deze tijd eigen. Het godloze en het godzoekende hebben beide naar de Gelijkenis gegrepen’. Zonde, berouw en vergeving moeten wijken voor de botsing van geestelijke gebondenheid en individuele vrijheid. Bij Gide komt de terugkeer in het Vaderhuis (d.w.z. de Kerk) niet voort uit overtuiging, maar uit berustende vermoeidheid. Van een losbandig leven wordt nauwelijks gesproken. In de geest kiest hij partij voor een jongste broer, die zijn voorbeeld | |
[pagina 48]
| |
volgtGa naar voetnoot1). Gide's voorgang vond weerklank, niet alleen in Frankrijk, waar bv. bij Claudel de zonde niet afschrikwekkend opgevat wordt, maar ook elders: in Duitsland leverde Rilke een vertaling, in Nederland Jef LastGa naar voetnoot2). Terwijl hier te lande de priester Willem Smulders in 1910 een treurspel De Verloren Zoon, nog geheel in evangelische geest samenstelde, zien we in Geerten Gossaert's gedicht van 1911, De Verloren Zoon een duidelijke koersverandering, waarbij een ‘overheersend psychologisch element, invloed van Gide verried’. Op een uitvoerige bespreking van Gossaert's verzen volgt een afdeling over Gossaerts kring, in de eerste plaats Willem de Merode, daarna ook de Zuidnederlander Karel Jonckheere, de Afrikaner Gladstone Louw, P.N. van Eyck, J. Greshoff, die ronduit partij kiest voor de zondige verloren zoon, en nog vele andere dichters, bij wie slechts enkele motieven of zinspelingen aan de bijbelse gelijkenis herinneren, o.a. Boutens. Daardoor is het aantal tijdgenoten vrijwat groter geworden dan bij Gielen ter sprake gebracht zijnGa naar voetnoot3). Dit beknopte overzicht van de inhoud moest wel onvolledig blijven. Wie het gehele werk doorleest, zal overtuigd worden dat de schrijver geen moeite ontzien heeft om door zelfstandig onderzoek het motief op al zijn kronkelwegen, in allerlei vermommingen te volgen, want slechts voor sommige gedeelten kon hij van voorstudie gebruik makenGa naar voetnoot4). Dat de uitkomst van zijn studie de moeite waard is, beseft hij zelf, blijkens de slotzin van zijn Samenvatting: ‘De ontwikkeling van ons thema is meer dan de geschiedenis van een indrukwekkend Bijbel-verhaal. Het is de worsteling van de mensheid met het zonde-mysterie’. Tenslotte valt nog op te merken dat de aantrekkelijkheid van deze studie verhoogd wordt door een zestiental afbeeldingen, een beperkte keuze uit de vele kunstwerken die terecht te midden van de letterkundige geschriften onder de aandacht van de lezers gebracht zijn. C.G.N. de Vooys. | |
Uit de werkplaats van Bakhuizen van den Brink. Met inleiding Dr. J. Romein. Bibliotheek der Nederlandse Letteren. Elsevier 1951.De eerste en blijvende indruk van dit werk is: hoe is het mogelijk, een zo lijvig boek, dat door het gekozen lettertype en door de uitvoerige inleiding zoveel bevat, voor zo weinig geld uit te geven? Zijn er dus toch nog voor ons, voor wie de boeken tegenwoordig onbetaalbaar zijn, voor redelijke prijs goede werken te krijgen? De met talrijke noten verrijkte inleiding van Romein geeft het leven en de werkzaamheid van Bakhuizen van den Brink als geleerde en zijn betekenis voor de studie der geschiedenis in ons land. Wat Colmjon al opgemerkt heeft, wordt hier door een historicus bevestigd: Bakhuizen heeft de tegenwoordige geschiedbeoefening in ons land gegrondvest. Er zijn op de inleiding een paar aanmerkingen te maken. De twee meest in het oog vallende aangelegenheden uit Bakhuizens leven: zijn verloving met Truitje Toussaint en zijn schulden maken, worden niet voldoende belicht. | |
[pagina 49]
| |
Romein zegt zelf, dat Bakhuizen en Groen van Prinsterer de subjectieve-objectieve geschiedbeschouwing hier hebben ingevoerd. Dat wil zeggen: bij zijn zoeken naar de zuivere waarheid kan de geschiedvorser zich nooit geheel vrij maken van zijn persoonlijke voorkeuren en tegenzinnen. Dit is juist; 't is maar de vraag: waar ligt de grens? Het schijnt me toe, dat Romein aan het gevaar van grensoverschrijding niet is ontsnapt. Hij behandelt de verloving slechts zeer terloops: ‘Daarmee is niet ontkend, dat het meer haar literaire figuur dan haar persoon geweest kan zijn, die hem aantrok; niet weerlegd ook, dat deze verloving, als zovaak in dergelijke gevallen, voor hem een vlucht is geweest, de zucht naar een veilige haven tegen het geweld des levens, waaraan hij zo machteloos was overgeleverd’. Toegestemd. Dat hij haar later voor een ander verliet: ook zo iets komt meer voor en was in dit geval gelukkig. Maar belangrijk is ook de wijze waarop hij de verloving verbrak. Daarover zwijgt Romein geheel; hij vermeldt alleen de verbreking en zegt: ‘Dubbel spel, gedurende twee, gedurende drie jaar eigenlijk, maar verschoonbaar, nu er zijn geluk niet, maar zijn leven van afhing, en heel wat eerlijker gespeeld dan de aanhangers van de destijds algemeen gehuldigde dubbele “moraal” het het hunne deden’. Over die verschoonbaarheid en die eerlijkheid zou nog wel wat te zeggen zijn, vooral als men weet, tegenover wie dat ‘dubbele spel’ werd gespeeld. Maar men bedenke tweeërlei: ten eerste willen we naast de geleerde, de historicus, op wie Romein alle aandacht vestigt, ook de mens zien; en die wordt ons hier niet voldoende getoond. Ten tweede: bij een verloving zijn er gewoonlijk twee betrokken, en het lot van de tweede, wier geluk en wier leven er evenzeer, en waarschijnlijk meer, van afhingen, boezemt ons, vooral in dit geval, ook grote belangstelling in. Ook daarover zwijgt Romein, hoewel hij weten kan, welk een crisis Truitje Toussaint heeft doorgemaakt. Hetzelfde geldt voor de schulden. Ook Romein vindt het onverklaarbaar, dat iemand een zo kolossaal bedrag er heeft kunnen doorbrengen. Maar over de zedelijke kant laat hij zich òf niet, öf vergoelijkend uit. (‘Zonde moet men daarin (het schuldenmaken) niet zien’), en het feit, dat een zo groot bedrag aan vrienden en bekenden verschuldigd was, schijnt hij een verzachtende omstandigheid te vinden. Men kan het ook anders zien en behoort het ook met de ogen van de tijdgenoten te zien en met hun maatstaf te meten; en men kan vragen: ‘Wat voor vrienden moeten dat geweest zijn, die een student in staat stelden, duizenden te verbrassen of weg te geven?’ Geen vrienden die hem zijn feilen toonden. Maar dat is ook weer niet de hoofdzaak. Die is, dat hij niet gekweld schijnt geweest te zijn door de vraag: hoe betaal ik ze af? Heb ik anderen niet in moeilijkheden gebracht? Romein onthoudt zich in beide gevallen van een zedelijk oordeel. Waarom? Vindt hij het niet erg? Durft hij als historicus niet oordelen? Weerhoudt zijn sympathie voor Bakhuizen hem van een veroordeling? Dat zou de subjectiviteit te ver gedreven zijn. Deze onthouding is des te minder juist, omdat er nauw verband bestaat tussen het schuldenmaken en de lafhartige houding tegenover Truitje Toussant, èn het feit, dat hij zo goed als nooit een werk van groter omvang afmaakte. Grote gaven leggen grote verplichtingen op; dat voelde men 100 jaar geleden sterker dan nu, en Potgieter zal het zijn vriend herhaaldelijk hebben gezegd. Maar Bakhuizens secundaire functie was gering. Daarom geloven we het ook niet, als Romein aan het slot pathetisch uitroept (believe a woman or an epitaph): ‘Wat moet hij geleden hebben, als hij telkens en telkens weer de pen neerlegde vòòr het einde, of dat einde afrof- | |
[pagina 50]
| |
felde, mismoedig, omdat ook dit weer het ideaal ener totale geschiedschrijving niet bereikt had, dat hij vòòr zich zag in zijn vurige geest, dat ook dit weer “schets” gebleven was’. Zomin als we het berouw, waarover Romein spreekt, tragisch nemen. Naar aanleiding van Bakhuizens vertrek naar het buitenland vermoedt Romein (verder dan een vermoeden durft hij niet te gaan), dat niet zijn schulden de grote drijfveer zijn geweest; het was een ‘vlucht’. Hij was het alles beu: zijn zoeken naar een werkkring, zijn steeds onzuiverder positie tegenover vrienden, moeder, verloofde; ‘beu in één woord van zichzelf’. ‘'t Is alles mogelijk, gesellekens, maar waarschijnlijk is het niet’. Alleen al de vrees voor gijzeling zal een voldoende prikkel geweest zijn. Bij alle bewondering voor deze uitgave blijft er één principieel bezwaar. De Bibliotheek der Ned. Letteren is indertijd opgericht als een pantheon voor 100 werken uit de Nederlandse letteren, waarin het ontwikkelde publiek het beste uit onze literatuur zou vinden. Het doel was dus tweeledig: 1o letterkundig; 2o populair in de goede betekenis. De tot heden verschenen uitgaven beantwoorden ook vrijwel geheel aan die eisen, tenminste aan de eerste. Maar nu komt daar een bloemlezing uit het werk van een man, die wel diensten aan onze letteren heeft bewezen, maar die eigenlijk van het begin af, en steeds meer, historicus is geweest. En, tweede onbegrijpelijkheid, de uitgave is toevertrouwd, niet aan een literator, maar aan een historicus. Want Romein is in zijn inleiding uitsluitend dit laatste. Wel noemt hij de stukken van Bakhuizen, die men in de literatuurgeschiedenissen ontmoet, maar reeds bij diens eerste, ‘Vondel met Roskam en Rommelpot’, ontdekt hij de historicus, die als historicus onze letteren nadert. Als literator geldt Bakhuizen voor Romein weinig. Over de oprichting van ‘De Gids’ spreekt hij niet. Over ‘De Muzen’ zwijgt hij zelfs geheel. Over Bakhuizens verhouding tot Potgieter en ‘De Gids’ in later tijd vernemen we niets (dat Potgieter Bakhuizens ‘geestelijke vader’ zou geweest zijn, zouden we niet graag onderschrijven; het is ook in tegenspraak met de uitspraak, dat Potgieter, ‘bescheiden en vol bewondering, het tijdschrift aan zijn jonge vriend overliet’). Evenmin vernemen we iets over hun strijd (die zover ging, dat Bakhuizen ‘De Gids’ ‘in de grond wou boren’), noch over hun verzoening. Ook over Bakhuizens werkzaamheid aan ‘De Ned. Spectator’ zwijgt de inleiding geheel. Colmjon, meer literator dan historicus, schrijft aan Bakhuizen grote invloed op de Nederlandse stijl toe; wat Romein in zo ver ontkent, dat hij zegt: ‘Goed heeft ook Bakhuizen geschreven, maar het steekt over het algemeen, hoe levendig en eigen ook, toch niet merkbaar boven het hoge gemiddelde van het 19e-eeuwse wetenschappelijke proza in Nederland uit’. In de samenvatting van Bakhuizens werkzaamheid wordt over zijn betekenis voor onze letteren helemaal niet gerept. Zo hoort dit deel niet thuis in de bibliotheek onzer letteren, en verwonderd vragen wij literatoren ons af: waarom heeft men niet Potgieter gekozen? In de oorspronkelijke opzet was aan deze 1 deel toegedacht (wat 2 te weinig was). Nu de reeks met het 24e deel zal ophouden, komt hij helemaal niet meer aan de beurt. Is dus voor de historicus de uitgave van Bakhuizens werk verheugend, voor de literatoren is ze teleurstellend. Deventer. W.H. Staverman. | |
[pagina 51]
| |
C. Rijnsdorp: In drie Etappen. Bosch en Keuning N.V., Baarn. z.j.In drie Etappen is geschreven in opdracht van de regering. Gevraagd werd ‘een essay waarin de hedendaagse Calvinistische Nederlandse literatuur en critiek worden getoetst aan de aesthetische beginselen van Calvijn’. Vreemd doet aan de onderscheiding tussen literatuur en kritiek. Maar overigens getuigt de opgave van inzicht en overleg. De aesthetische beginselen van Calvijn zijn ons nader bekend geworden uit een in 1937 verschenen boek van Léon Wencélius, getiteld L'Esthétique de Calvin. Het loont de moeite na te gaan wat er van deze beginselen leeft in de moderne Calvinistische literatuur. Op de achtergrond staat daarbij de overweging dat het Nederlands Calvinisme niet langer zuiver Calvijns mag worden genoemd. ‘Mystieke, Doperse en Puriteinse tendenzen’ hebben eveneens haar bijdrage geleverd. Maar nu komt Rijnsdorp, de schrijver aan wie de opdracht werd verstrekt, en hij gaat het woord Calvinistisch ‘een beetje rekken’. Hij vat het op in ruimere zin en verstaat er dan onder: Protestants-Christelijk, of orthodox-protestants. En zo toetst hij heel de ‘Christelijke’ letterkunde van de laatste halve eeuw aan Calvijn. In deze letterkunde kunnen we drie perioden onderscheiden. Wij duiden ze aan met de namen van de voornaamste tijdschriften. In de eerste periode was dit Ons Tijdschrift, in de tweede periode Opwaartsche Wegen, later ook De Werkplaats, in de derde periode Ontmoeting. Vandaar de titel: In drie Etappen. De naam Protestants-Christelijk is echter slechts een globale aanduiding voor een telkens anders geaccentueerde godsdienstige overtuiging. Rijnsdorp noemt ‘de eigenlijke Calvinisten’ en ‘de kinderen van het Reveil’ en inderdaad is daarmee het voornaamste onderscheid aangegeven; het is, grof gezegd, het verschil tussen objectief en subjectief. Wij zouden mogen verwachten dat de schrijver nu beide richtingen ook volledig tot haar recht laat komen, maar dit doet hij niet; volgens hem is er een hoofdrivier en een zijrivier; de hoofdrivier ontsprong aan Calvijn, de zijrivier had in het Reveil haar bron. Om dit te kunnen volhouden, moet hij zich aanstonds in vreemde bochten wringen. In een van de eerste hoofdstukken wijst hij er op dat er al heel weinig contact was tussen Kuyper en de kring van Ons Tijdschrift, tussen de Opwaartsche Wegen-kring en de latere ontwikkeling van het Calvinisme met Vollenhoven, Dooyeweerd en Schilder. Hij verklaart dit uit de omstandigheid dat de ‘literaire strevingen van de laatste vijftig jaar eigenlijk zijn opgebloeid uit het gestorven oude, Calvijnse zaad’, maar weet voor deze veronderstelling geen overtuigende bewijzen aan te voeren, en ondertussen verwaarloost hij hier reeds geheel de stroming uit het Reveil afkomstig. Laten we het maar erkennen: de voornaamste schrijvers, uit de kring van Ons Tijdschrift en van Opwaartse Wegen, voelden zich veel meer kinderen van het Reveil dan kleinkinderen of achterkleinkinderen van Calvijn. Weliswaar schreven de literair-historici uit de Opwaartsche Wegen-kring bij voorkeur een dissertatie over een zeventiende-eeuws Calvinistisch dichter, maar ook deze studies bleken met Reveilsop overgoten. Voor Rijnsdorp blijft de afstamming van Calvijn hoofdzaak. Deze eenzijdigheid - waarvoor hij zich ten onrechte met een beroep op zijn opdracht verontschuldigt - treedt nog het duidelijkst aan de dag bij de bespreking van de tweede periode, volgens de schrijver zelf de ‘hoofdmoot’ van zijn boek. Ook in deze periode verschillende richtingen en tussen de vertegenwoordigers van deze richtingen veel vriendschap en waardering, maar toch, hoe | |
[pagina 52]
| |
moeizaam was soms de samenwerking! Rijnsdorp probeert eerlijk alle schakeringen recht te doen, maar hij bezit nu eenmaal meer begrip voor de in engere zin Calvinistische schrijvers dan voor de schrijvers die op het Reveil teruggaan. Deze laatsten - Smit, Heeroma - noemt hij de ‘kleurlozen’. Nu moet onmiddellijk worden toegegeven dat het Protestants-Christelijke letterkundige leven in de laatste halve eeuw nooit zeer krachtig was. Maar dit geldt dan voor de gehele groep, niet slechts voor ‘de kinderen van het Reveil’. Dat hun producten op Rijnsdorp een kleurloze indruk maken, vindt zijn verklaring in de omstandigheid dat het levensgevoel, daarin tot uiting komend, voor hem niet altijd grijpbaar is. Daarom ontgaat hem ook de betekenis die Karl Barth vooral in de latere jaren uitoefende. Onder de redacteuren van Opwaartsche Wegen waren een paar overtuigde Barthianen: Van der Leek, Houwink. Zij richtten zich vooral tegen de schrijvers wie het in de eerste plaats om een persoonlijk doorleefde vroomheid te doen was; ik herinner hier slechts aan de felle wijze waarop Van der Leek Heeroma's conceptie van een derde reveil bestreed. Deze aan het Reveil verwante schrijvers, het drijven van de Barthianen moe, stichtten een eigen tijdschrift: De Werkplaats. Redacteuren en uitgever gaven zich met enthousiasme aan deze nieuwe periodiek, maar de vreugde duurde slechts kort; na twee jaar reeds bezweek De Werkplaats onder de dreiging van een naderende oorlog. Kort daarna hield ook Opwaartsche Wegen op te bestaan. Rijnsdorp gaat aan dit conflict en de oorzaak van dit conflict achteloos voorbij. Hij noemt De Werkplaats slechts ‘een dissident tijdschrift’. Het gevolg is dat het verdere verloop hem verrast; hij kan dit verloop ten slotte slechts verklaren met behulp van de algemene overweging dat het leven spot met iedere wetmatigheid. Van der Leek wordt doodgeschoten; aan Houwink wordt voor geruime tijd iedere publicatie verboden. Daarmee zijn dan de twee voornaamste vertegenwoordigers van de Barthiaanse theologie tot zwijgen gebracht. Maar dan lijkt het wel of de invloed van Barth op de andere partij overgaat. Als het na de oorlog komt tot een verzamelen van oude en nieuwe krachten, ontbreken zowel Smit als Heeroma op het appèl; zij willen niet langer het isolement dat iedere groepvorming onvermijdelijk met zich brengt. Heeroma werkt nog wel mee aan Ontmoeting, maar hij staat met zijn ene been in de kring die zich om dit tijdschrift schaart, met zijn andere been daarbuiten. Smit heeft, voor zover ik weet, met Ontmoeting nooit enig contact gehad. In drie Etappen is dus wel een eenzijdig boek. Er is een zekere gewrongenheid in opzet en uitwerking. Maar aan de andere kant heeft dit boek toch ook grote verdiensten. Het bespreekt een stuk letterkundig leven waarvoor buitenstaanders vaak al te weinig begrip hebben en waarover in de handboeken dan ook soms zonderlinge dingen worden gezegd (Vooral Van Leeuwen schiet hier tekort; uitstekend is daarentegen Van Duinkerken). Het doet dit vanuit een bepaalde gezichtshoek en dat brengt zijn bezwaren mee, maar toch ook zo, dat wij geen ogenblik twijfelen aan de oprechte wil van de schrijver. Het munt uit door zorgvuldige onderscheidingen en scherpe karakteristieken, en bij alle reserve is er dus veel waar we Rijnsdorp alleen maar dankbaar voor kunnen zijn. Zijn boek dwingt tot bezinning, en is die niet eerst nodig, voordat er weer gedacht kan worden aan opnieuw beginnen? J. Haantjes. | |
[pagina 53]
| |
J. Broekhuysen: Studies over het Dialect van Zelhem in de Graafschap Zutphen. - Groningen-Djakarta, 1950.Zo zoetjes aan zijn wij in 't bezit geraakt van enige monografieën, die tezamen een globaal overzicht geven van onze ‘Saksische’ dialecten. Een der jongste in deze groep van studies is het werk van Dr. J. Broekhuysen bovengenoemd, een nieuwe kleurige steen in ons groeiend mozaiek van taalschildering. De titel is enigszins misleidend, want hij omvat slechts een deel van de inhoud. De mondeling en schriftelijk vergaarde en geverifieerde gegevens omtrent het dialect van Zelhem zijn gebruikt op de oude, beproefde wijze, n.l. tot de beschrijving der klinkers op de basis van het Westgermaanse vocalisme. Velen zullen dit een verouderde werkwijze vinden, doch ze geeft het reusachtige voordeel, dat een rechtstreekse vergelijking met andere dergelijke studies zeer eenvoudig wordt gemaakt, i.c. met die van Bruyel, Bezoen en Gunnink. Heel gemakkelijk is het nu de gegevens van een groter taalgebied in kaart te brengen en de lacunes in kennis daaromtrent te constateren. De beschrijving van het vocalisme van Zelhem heeft de auteur doen volgen door twee hoofdstukken, respectievelijk over het dialect van de oudere generatie en dat van de schoolgaande jeugd. Hij meent in het laatste de cultuurtaal sterk te zien opdringen met school en kerk als uitstralingshaarden. Wij achten zijn visie te beperkt, een gevolg van het feit, dat hij zich voornamelijk heeft georiënteerd op typische, afwijkende woorden en klanken, een minimaal percentage van de gehele klank- en woordvoorraad van het dialect. Het is ontegenzeggelijk waar: dèze ‘idiotica’ verdwijnen, evengoed als de regionalismen in woning, kleding, voeding, enz. Maar daarbuiten blijft heel wat eigenaardigs leven in de taal, dat bij woord- en klankenquêtes niet of nauwelijks aan het licht komt! Met enige dialectproeven sluit de schr. dit deel van zijn studie, dat door de titel geheel wordt gedekt, af. Maar dan volgt nog een zeer belangrijke ‘bijlage’, n.l. een 50-tal kaartjes van woorden en klanken uit een 70 à 80 plaatsen in de hele Achterhoek, gedeeltelijk door de auteur zelf verzameld, gedeeltelijk door schriftelijke enquête vergaard en gecontroleerd. Deze kaartjes, zeer nauwgezet getekend en dus alleszins betrouwbaar, zijn o.i. te veel als ‘toegift’ beschouwd. Althans dat vermoeden rijst in ons, als we het correcte, doch zeer beknopte commentaar lezen, maar ons de samenvattende conclusie en het overtuigende kaartbeeld daarvan zien onthouden. Was Dr. B. bang de tuin van zijn titel te overschrijden? Men kan ook tè voorzichtig zijn! Zeer belangrijk achten we weer het uitvoerige vocabularium, een prachtige aanvulling en een mooi contrôle-middel op het woordenboek van Wanink, dat Twents en Achterhoeks niet of nauwelijks scheidt. De studie over het dialect van Zelhem is een gewaardeerde aanvulling op onze dialectologische kennis. Ze heeft weliswaar nogal een en ander in de grondverf gelaten, doch dat wel zo duidelijk gekleurd, dat de contouren ervan volledig zichtbaar zijn. En wat mogen wij feitelijk meer eisen, die gewend zijn aan vage lijnen en wankele bases? J. Naarding. |
|