De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Richard Verstegen als verteller en journalist.Richard Verstegen, wiens figuur in de oudere literatuurgeschiedenis slechts vaag zichtbaar was, is door de biographie van Dr. Edward Rombauts, Richard Verstegen. Een polemist der Contra-Reformatie (Brussel 1933)Ga naar voetnoot1) in het volle licht der geschiedenis getreden. Een bepaald aspect van zijn levenswerk, n.l. dat van de satirische typering van de Calvinisten, is vervolgens door mij behandeld in Het Calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse Literatuur der Contra-Reformatie (Groningen 1942)Ga naar voetnoot2), blz. 155-228 en 349-359. Het laatste woord over deze veelzijdige vervlaamste Engelsman uit de tijd van Rubens is zeker nog niet gezegd. Met het onderstaande en met een later volgend artikel over Verstegen's ‘playsante’ ‘conterfeytsels’ en ‘concepten’ wil ik trachten opnieuw een bijdrage en stimulans te geven tot de voortgezette studie van zijn werk. | |
I. Den Wet-Steen des Verstants.Door de oorlogsomstandigheden was het mij indertijd niet mogelijk kennis te nemen van een ± 1940 in de Kon. Bibl. te Brussel aanwezig ex. van Den Wet-Steen des Verstants, hetgeen des te meer te betreuren was, daar ook Rombauts er voordien niet in geslaagd was, de hand op een ex. van dit boekje te leggenGa naar voetnoot3). Thans bevindt zich echter een ex. in de Amsterdamse Univ. Bibl. als geschenk van de ‘Vereeniging van Vrienden van de U.B. van Amsterdam’, met een ex-libris van Victor de la Montagne (2774 E 53). De titel luidt: Den Wet-Steen des Verstants. Waer mede Door verscheyden fraye proposten / wijse antwoorden / redenen ende sententien / t'verstant vanden leser verscherpt woordt. By een vergaedert, ende in orden ghestelt. Door R.V. t'Hantwerpen, By Guilliam Lesteens / inde Hoochstraet / inden gulden Pellicaen, 1620. Met gratie ende Privilegie. Reeds in de titel komt de verstandelijkheid, voornaamste kenmerk van zijn kunst, tot uitdrukking. Even denken we aan de gelijksoortige titel van Joan de Brune de Jonge: Wetsteen der Vernuften (1644). Dit bevat echter moralistische beschouwingen, doorspekt met anecdoten, terwijl bij Verstegen de anecdote het een en het al is: slechts de rubricering van de verhaaltjes geeft enigszins aan, in welke moralistische zin hij ze verstaan wil hebben. De opdracht, gericht ‘aende Edele, Eerweerdighe, Wiise ende seer voorsinnighe Heeren Mijne Heeren Schouteth, CommoingimeesterenGa naar voetnoot4), Schepenen, ende Raedt der Stadt Mechelen’, is ondertekend 1 Jan. 1620 te Antwerpen door Richardus Versteganus. Zij begint als volgt: ‘Aenghesien dat de natuerlijcke inclinatie van onse affectien ghemeynlijck gherecreeert wordt met varieteyt, ende dat scherpsinnighe concepten en rescontren (die van slechte idiootsche verstanden niet meer geacht en zijn als de roosen van de verckenen) sijn tot de verstandighe die wel connen begrijpen en iudiceren seer anghenaem en dienende tot recreatie: Soo hebbe ic dan voor my genomen, het ghene (alsulcke materie aenghaende) ick door lesen en langhe observatien by een vergadert hebbe, nu te dediceren aen u ...’ | |
[pagina 22]
| |
Wij zien hier voor de zoveelste maal zijn verering voor de ‘concetti arguti’, uitvloeisel van het internationale modeverschijnsel van het conceptismo, aan de dag treden, en zijn intellectuele hooghartigheid tegenover het profanum vulgusGa naar voetnoot1). Als zijn bronnen noemt hij: lectuur en ervaring. Voor wie het werk van Verstegen kent is zijn beroep op zijn langdurige waarneming van het leven geen zinledige phrase: als satiricus was hij een scherp opmerker, en hij was origineel genoeg om niet uitsluitend compilator te zijn. Na een voorrede ‘aenden goet-willighen Leser’, ondertekend R.V., volgen 248 prozastukjes: meest anecdoten, kluchtjes, facetiae, Schwänke, jests of hoe men de specimina van het internationale genre der korte vertelling ook mag noemen. Te WinkelGa naar voetnoot2) heeft deze korte verhaaltjes, die meestal uitlopen op een geestig gezegde of kwinkslag als pointe, ‘puntdichten in proza’ genoemd, misschien gedachtig aan de 240 ‘puntredenen’ of apophthegmata, die Joan de Brune de Jonge verzamelde in zijn Jok en Ernst (1644). Het genre is al oud: sproken en boerden waren de Middeleeuwse voorlopers. G.D.J. Schotel noemt ze in zijn Vaderlandsche Volksboeken en Volkssprookjes (Haarlem 1874 II, 165): verhalen van ‘dappere en courageuze bedrijven’, ‘spitsvondige disputacien’, cloecke en vernuftige gezegden’, en deelt mee dat ze meest uit het Duits, Frans, Spaans en Engels vertaald zijn. In ons land is er weinig over deze literatuursoort geschrevenGa naar voetnoot3). Over het algemeen is deze lectuur weinig toegankelijk, en vooral waar het de talloze buitenlandse bronnen betreft, zal het bezwaarlijk zijn, de oorsprong van deze verhaaltjes te vinden. Het vermoeden is gewettigd dat onze belezen auteur vooral geput heeft uit Spaanse bron: Spanje als plaats van de handeling of Spanjaarden als handelende personen komen 26 maal voor tegen Holland of Hollanders 11 maal, Engeland of Engelsen 9 maal, Italië of Italianen eveneens, Duitsland of Duitsers 4 maal, diverse andere volken 9 maal. In het Noorden verscheen in hetzelfde jaar 1620 een werkje met ongeveer gelijke bedoeling als het zijne: Den Vaeckverdryver van de swaermoedighe Gheesten. Vertellende vermakelijcke Kluchtjens. Om het ghemoet te verlusten ende den vaeck uyt de ooghen te houden: Ghedruckt t'Haerlem by Adriaen Rooman, voor Jan Evertsz. Kloppenburgh, Boeck-vercooper tot Amsterdam...Ga naar voetnoot4). Dit bevat elfhonderd anecdoten, ‘wat coddich, wat drolligh, wat oubollich’, hetgeen minder verstandelijk klinkt dan bij Verstegen, die wel spreekt van ‘coddighe cluchten’, maar toch meer nadruk legt op de ‘smaeckelijcke wetenschap’ van zijn ‘excellente exempelen des verstants’. Hij had ten slotte als archaeoloog en historicus een wetenschappelijke naam op te houden. Vinden we in de Haarlemse druk van 1620 in de titel de bedoeling uitgesproken, de zwaarmoedigheid te verdrijven, in een anno 1613 voor Cornelis Lodewijcxsz van de Plasse te Amsterdam gedrukte verzamelbundel Den Nederlantschen Wechkorter wordt in de titel van het tweede deel hetzelfde uitgedrukt: Der Melancolyen verdrijver, Inhoudende veel wonderlijcke ende | |
[pagina 23]
| |
seltsame gheschiedenissen, ende avontueren, seer lustich om de Melancoleuse gheesten te vermaken, ende haer zwaer fantasijen te verdrijven, voormaels noydt in de Nederduytsche sprake in Druck en is ghesien. Om dat sommighe Melancoleuse Geesten zouden hebben eenighe vermakelijckheden, hebbe ick deze lustige Vertellingen bij een ghesteldt...Ga naar voetnoot1). Dit zijn klanken die we bij Verstegen zo vaak vernemenGa naar voetnoot2): ze bewijzen dat ook in Noord-Nederland deze in Engeland destijds veel voorkomende ‘taedium vitae’ wel algemener geweest is dan ik indertijd op grond van slechts twee individuele gevallen (Vondel en Bredero) voorshands ondersteldeGa naar voetnoot3). Het spreekt vanzelf dat Verstegen, die zich in zijn letterkundige loopbaan uitsloofde, terwille van de variatie alle literaire genres, binnen het bereik van zijn intellectuele mogelijkheden gelegen, te beoefenen, ook het ‘kluchtje’ gesteld heeft in dienst van de Contra-Reformatie. Demonstratief plaatst hij het hoofdstuk ‘Van eenighe saecken, t'gheloove en de Religie aengaende’, met 12 anecdoten, aan het begin van zijn werk. Een zekere, zelfs voor de moderne lezer nog genietbare humor is soms onmiskenbaar aanwezig. Zo vertelt hijGa naar voetnoot4): ‘Eenen Schotsman reysende in Italien, door eenige oorsaeck die hy gaf, wert gevraecht van wat Religie dat hy was. Ick salt u seggen, antwoorde hy, ick ben inde werelt rouwe ghecomen en ick en begheer niet ghebraden daer wt te scheyden.’ Een dergelijke opportunist was de Hollandse schilder die te Lyon tijdens een kerkdienst op zeer oneerbiedige wijze schilderijen bekeken had. Toen men hem vroeg, van welke religie hij was, zei hij dat hij schilder was, maar hij verklaarde zich bereid, alles te geloven wat geschilderd was. Toen het wat laat werd, ‘soo begheerde hy van hunlieden oft daer noch iet meer te ghelooven was, dat sijt hem oock souden terstonts vraeghen, op dat hyt oock stracks ghelooven mocht, om dat het eetens tijt was en men soude hem in sijn logijs verwachten.’ Een hatelijke satire op de bekende Ds. Gaspar van der Heyden, ex-schoenmaker, maar van aanzienlijke familie (1530-1586)Ga naar voetnoot5) vinden we in de 10e anecdote van dit hoofdstuk: ‘Eenen boer in Hollandt seyde tot sijnen goeden vrindt, soo sy waeren van de Predestinatie coutende, dat hem seer verwonderden datter soo grooten veranderinge in de Predestinatie cost gheschieden, want hy den tijt gheweten hadde dat schoenmaeckers, Cleermaeckers, Wevers ende dierghelijcke waeren ghepredestineert om ghereformeerde dienaeren des woorts te wesen, ende nu niet meer, daer men nochtans daer toe alsoo bequaeme persoonen soude connen vinden als oyt te voren. Dats waer, antwoorden sijnen goeden vrindt, het plach hier voortijdts alsoo te wesen, want my ghedenckt, soo onse gereformeerde religie eerst begonst, soo hoorden ick segghen datter vier treffelijcke Predicanten waeren die den menschen tot lijf ende siel seer nut waeren, ia van den hooft tot de voeten toe, want den eenen was eenen Hoeymaecker, den tweede eenen cleermaecker, den derden eenen cousmaker, ende den vierden eenen Schoenmaecker, ende die heb ick wel ghekent: hy wordt ghenoemt laspar vander Heyden. Hy was alsoo cloecken Predicant dat ick hope dat hy nu schoenen maeckt voor onsen lieven Heer inden hemel.’, De 24 andere hoofdstukken zijn vrij ordeloos gerangschikt. De volgende opsomming moge een indruk geven van de inhoud: II Van saken de iustitie | |
[pagina 24]
| |
en de rechtveerdicheyt aengaende; III Van de deucht, de wijsheyt ende gheleertheyt; IV Van voorsichticheyt en loosheyt; V Van Edeldom en van rijckdom; VI Antwoorden, re(s)contren en subtijle schampen; VII Van goede en van quade Vrouwen en van te seer curieuse Vrouwen; VIII Van eer en van liberaliteyt; IX Van vrecken ende vreckicheyt; X Van Amoristen, van vryagien en van houwelijcken; XI Van siecke menschen en Doctoren inder Medicijnen; XII Van Advocaten en van processen; XIII Van Querellen, iniurien en revengeren; XIV Van Poëten en van Schilders; XV Van Gheusghereformeerde predicanten oft dienaeren der Calvinisten woort; XVI Van soldaeten, vromicheyt en van Cowaerdiese; XVII Van suspitie, ialousie en sulckx aenghaende; XVIII Van dieven, leughenaeren, wtstrijckers ende bedrieghers; XIX Van Tuysschers; XX Van dronckaerts; XXI Van dulle en sotte menschen; XXII Van halve zotten en slechthoofden; XXIII Van ghestaltenisse des lichaems oft litmaeten; XXIV Van dienst-boden, Ionghers en kinderen; XXV Van ouderdom en van de doot en van sterven. De anti-hervormde satire is voor een groot deel een gemeenplaats in zijn werken; zelfs terminologisch zijn er sterke overeenkomsten met de satire elders. Ik noem de woordendienaer alias ‘dienaer des Calvinistische Godts woort’Ga naar voetnoot1) (I, 9; XV, 2, 3, 4, 7); ‘en liet hem alsoo sterven ende in den hemel vaeren daer den calfsteert de clinck is’ (XV, 7; vgl. Calvin. 170, 182, 222); de schoenlapper-predikant (zie boven en XV, 1; vgl. Calvin. 163, 171, 183); Adam en de appel (XV, 2; vgl. Calvin. 189); een predikant verlekkerd op een vette kapoen (XV, 4; vgl. Calvin. 217, 349); een gepredestineerde dief (XVIII, 1; vgl. Calvin. 172); Luther die een maat zout met de duivel at (XVIII, 4; vgl. Calvin. 197); de predestinatie (passim). Van de twee volgende herinner ik me niet dat ik ze eerder tegengekomen ben. In het eerste drijft hij de spot met de spitsvondige puntenindeling van vele Hervormde predikantenGa naar voetnoot2): ‘Eenen gheus-gereformeerden woordendienaer comende op den stoel heeft gheseyt dat hy van meyning was, sijn sermoon te deylen in vierendertich deelen, maer overmits dat hunne memorien, soo hy vreesden, soo veel deelen niet en costen onthouden, soo hadde hy alle dese vier-en-dertich deelen ghebroght ende ghereduceert in vier deelen, te weten: waertoe dat Christus gecomen was, tot wat eynde dat Christus gecomen was, om wat oorsaeck dat Christus gecomen was, ende waeromme dat Christus gecomen was’ (XV, 3). Het andere is een quasi-historische mop, zoals er in alle oorlogen ter opvrolijking van de goegemeente verteld worden: ‘Doen Guiliam van Nassauwe Prince van Oraignien sijne gheuse-ghereformeerde Predicanten hadde ghebrocht in de Stadt van Antwerpen, soo hy over tafel sat met eenighe Edelmans die met hem aten, soo vraeghden hy den Heer van Brecht die daer oock was, hoe hem dese predicanten behaeghden. Wtermaten wel myn Heer, antwoorden den Heer van Brecht, ende oock met groote reden. Door wat reden, vraeghden den Prince. Ick sal u segghen mijn Heer, antwoorden den Heer van Brecht, dese predicanten hebben hier maer veertien daeghen gheweest, en sy segghen ons alreets datter gheen vagevier en is, ende ick hope dat als sy maer vierthien daeghen meer sullen hier geweest sijn, sy sullen ons seggen datter geen hel en is’ (XV, 6). Sommige van Verstegen's anecdoten of sententiën zijn flauw, enkele van de eerste zijn scatologisch. Er zijn er ook van iets beter gehalte. Ter illustratie van zijn verteltrant mogen er nog enkele volgen: | |
[pagina 25]
| |
‘Eenen boer comende ghegaen met eenen Ezel te Parijs voor by het hof vanden Koninc is daer seer gram op den Ezel geweest om dat hy niet ras ghenoegh gaen en wilde, en heeft den Ezel gheweldich geslagen. Soo eenighe Edelmans van 't hof dit aensaeghen, sy hebben den boer bekeven dat hy de arme beest soo wreedelijc trackteerde, dit hoorende nam (hy) synen hoet af en stack zijn been uytGa naar voetnoot1) tot den Ezel, hem doende groote reverentie ende hem oock om vergiffenis biddende, segghende dat hy niet gheweten en hadde dat hy alsulcke groote vrienden in het Hof hadde’ (VI, 11). Typerend voor de boerse zeden van die tijd (men weet hoe grof en plebejisch de edellieden aan het hof van koningin Elisabeth vaak waren): ‘Eenen Edelman passerende onder de venster van een Jouffrouwe daer hy den Serviteur af was, sy spooch onverhoets ten vensteren wt, op hem, ende wtsiende, bemerckende wat fout datse ghedaen hadde, eyschten van hem pardoen. Jouffrouwe, antwoorden hy, eenen visscher die maeckt hem wel nat om een cleyn visken te vanghen, en soo mach ick wel een weynich nat sijn om eenen schoonen salm te vanghen, ghelijck ick hope te doen’ (X, 5). Als staaltjes van vlot geschreven stukjes mogen nog geciteerd worden: ‘Eenen spaenschen soldaet dienende op de galleyen teghen den Turck wierdt in het hooft met eenen pijl gheschoten, en soo de Cyrurgijns vast besich waeren om den pijl wt te cryghen, sy vreesden seer datse de hersenen souden comen te quetsen. Den soldaet dit hoorende heeft hun gheseyt: messieurs, ghy en dorft geen vreese hebben van eenighe hersenen daer te quetsen, want hadden daer hersenen gheweest, ick en hadde niet ghecomen daermen alsulcke pylen hadde gheschoten’ (XXII, 13). Gaarne beweegt de schrijver zich op het terrein van de ‘petite histoire’: van verschillende historische personen vertelt hij anecdoten, bijv. van Karel V, Michelangelo, Th. Morus, Spenser en Sidney, van pausen en koningen. Ook in dat opzicht gelijkt Joan de Brune op hem, die van zijn apophthegmata ‘allerlei deftige Hofredenen, Quinkslagen, Boerteryen, Raadsels, Spreuken, Vragen, Antwoorden, Gelikenissen; en al wat dien gelijkvormigh met de naam van Apophtegmata verstaan wort’) in zijn bundel Jok en Ernst zegt dat ze zijn ‘gevonden en gesproken van Prinssen, Mevrouwen, Geletterden en andere Stantspersoonen, die alt'samen dicht bij onze tijden geleeft hebben, of noch tegenwoordig leven.’ De novellen- en anecdotenverzamelingen, al of niet gegroepeerd om één centrale figuur als bijv. Ulenspieghel, vormen tezamen met de prozaromans de categorie der volksboeken, gelijk KruyskampGa naar voetnoot2) onlangs opmerkte. Toch meen ik dat hij de scheiding tussen de Renaissance-literatuur alleen voor de gecultiveerden èn het volksboek voor de ongeleerden, een scheiding ‘tussen “literatuur” in pregnante zin en lectuur, die nog heden bestaat’ (68), te groot maakt. Het werk van De Brune zal men tot de ‘literatuur’ willen rekenen (vanwege de aan de anecdoten toegevoegde bespiegelingen), maar Knuttel zegt van hem: ‘Bij een zo critische natuur als De Brune, af en toe de malste fabeltjes als natuurwetenschap aan te treffen, het stelt ons aanvankelijk voor een raadsel’Ga naar voetnoot3). Het werk van Verstegen daarentegen zal men na kennisneming van de inhoud als ‘lectuur’ voor het volk willen betitelen. Zijn in de Voorrede uitgesproken verachting voor ‘den ongheschickten botten hoop’ wijst echter in een andere richting. | |
[pagina 26]
| |
Er is nog meer reden om voorzichtig te zijn met de zwart-wit onderscheiding tussen lectuur en literatuur. Vergelijkt men Verstegen's werkje met het gelijksoortige oeuvre van zijn tijdgenoot Simon Goulart, Cabinet der Historien bestaende in veel vreemde notabele en uytslekende Geschiedenissen, zijnde seer vermakelick en profijtelick te lesen, alle Beminners der Wetenschappen. Uyt het Fransch vertaelt. T'Amsterdam, By Jacob Venckel... 1664 (het oorspr. werk is van 1600), dan blijkt hoeveel wetenschappelijker de archaeloog-historicus Verstegen te werk gaat dan de laatste. Goulart vertelt de dwaaste en ongeloofwaardigste dingen. Het register op deel I begint als volgt, en dit is typerend voor het gehalte: ‘Abdisse oudt zijnde krijght wederom haere maentstonden, tanden en swart hayr. Abt in een heeten Oven geworpen sonder hem te verbranden.’ Dergelijke fabelen zal men bij Verstegen vergeefs zoeken. Hij mag een veelweter zijn, en een populair schrijver, hij is zeker niet een man zonder critiek. Inderdaad, er is lectuur en er is literatuur, maar een scherpe grens was er toen al evenmin als nu. | |
II. Abraham Verhoeven's Nieuwe Tijdingen.Rombauts heeft betoogd dat er ‘voldoende bewijsgronden’ zijn voor de stelling dat Verstegen een ‘aanzienlijk aandeel’ heeft gehad in de samenstelling van de sedert 1617 regelmatig door Abraham Verhoeven te Antwerpen uitgegeven nieuwstijdingenGa naar voetnoot1). Het auteurschap van vier in deze serie verschenen brochuretjes heeft hij op goede gronden aan Verstegen toegekendGa naar voetnoot2). In Calvin. (220-223) is er nog een tweetal aan toegevoegd uit het jaar 1622Ga naar voetnoot3). Hoe groot het ‘aanzienlijk aandeel’ van Verstegen is geweest, is zonder uitgebreide voorstudie niet te bepalen. Er is dringend behoefte aan een monographie over Verhoeven's Nieuwe Tijdingen. Gemakkelijk zal het onderzoek niet zijn: blijkens de bibliographie in Vanderhaeghens' Bibliotheca Belgica, 2e Serie dl. 24, zijn deze blaadjesGa naar voetnoot4) over bijna alle bibliotheken van Noorden Zuid-Nederland verspreid. Cultuurhistorisch is deze uitgave van uitnemend belang: men maakt er kennis met de zenuwenoorlog van die tijd en met de hoop en de verwachtingen van de Katholieke partij. Heeft deze krant, een der oudste van Europa, één vaste redacteur gehad, of waren het er meer? Dat pater Max. van Habbeke S.J. er aan heeft meegewerkt, is aan twijfel onderhevigGa naar voetnoot5). Het aandeel van Aubertus Miraeus en Joan IJsermansGa naar voetnoot6) is op grond van de ten dienste staande gegevens niet belangrijk te noemen. De eerste roept de hulp in van Gevartius om er bij Verhoeven op aan te dringen ‘dat deze de bijzonderheden zou laten verschijnen die hij hem over Valteline gezonden had.’ Dit wijst niet op een nauwe samenwerking. Het schijnt mij toe dat de geleerde theoloog op zijn hoogst los medewerker is geweest, geen redacteur. De verzen van de rederijker IJsermans staan in een feestnummer ter gelegenheid van de slag bij Praag (5 Dec. 1620). In een ander extranummer, uit het jaar 1617, verschuilt zich nog een rijmelaar | |
[pagina 27]
| |
achter de naam ‘een Boodtsman van 't Oude Schipken van S. Peeter’Ga naar voetnoot1). Met deze povere gegevens komen we weinig verder. Vooral in de tijd dat het blad driemaal per week verscheen, moet er een vaste redacteur geweest zijn. Belangrijk is wat Rombauts over een mogelijke medewerking van Verstegen zegt. Hij wijst op het feit dat hij leider van de Spaanse spionnagedienst in Engeland was geweest: intelligence-officer zouden wij thans zeggen. Hij noemt verschillende andere argumenten, waarvan ik het zwaarst zou willen laten wegen Verstegen's mededeling in de Voorrede van de Recreative Beschrijvinge, ondertekend ‘T'Hantwerpen in 't beginsel van dit teghenwoordich Jaer ons Heren 1630’: ‘soo hebbe ick om ledicheydt te eviteren (van andere occupatien intermissie hebbende) de penne wederom in de handt genomen’. Op 5 Juli 1629 immers was de krant van Verhoeven omgezet in een weekbladGa naar voetnoot2). Met Rombauts ben ik van opinie dat het aandeel van Verstegen ‘niet gering’Ga naar voetnoot3) is geweest. Betrekkelijke zekerheid kan hier o.a. verschaft worden door een grondig stijlonderzoek. Bij de stijlanalyse van de Gepredestineerde CappuynGa naar voetnoot4) bleek hoe doorspekt met anglicismen Verstegen's stijl is. In zijn vele boekjes is wsch. veel gevijld door anderen, misschien wel door zijn tweede vrouw, de Antwerpse Catharina de SauchyGa naar voetnoot5). Bij het journalistieke haastwerk was er geen tijd voor schaven en bijwerken: hier gluurt telkens de geboren en getogen Engelsman om de hoek. Het spreekt vanzelf dat we op deze plaats moeilijk Verstegen's redacteurschap gedurende de bloeitijd van de Nieuwe Tijdingen (1618 tot 1629) in volle omvang kunnen waar maken. Bij wijze van proef heb ik echter eens een partij van deze blaadjes doorgelezen, nl. de nummers van de in de Kon. Bibl. te Den Haag aanwezige ingebonden le halve jaargang van 1623 (266 H 19; de eerste afleveringen ontbreken). Elke Tijdinge of Gazette heeft haar eigen paginering met Arabische cijfers boven de bladzijden en een doorlopende signatuur aan de onderkant (voor de abonné's die hun exx. lieten inbinden). Rombauts' indeling voldoet mij niet geheelGa naar voetnoot6). Hij onderscheidt slechts twee soorten: 1o nieuwsberichten uit alle mogelijke streken van Europa; 2o kleine pamfletten, bedoeld als hekeling van godsdienstige en politieke gebeurtenissen. Wie ze achter elkaar leest, bemerkt dat er een derde categorie is, die ik zou willen aanduiden met de benaming ‘redactioneel artikel’: het nieuws wordt geboden met het ‘critisch commentaar’ er bij en er in verwerktGa naar voetnoot7). Dit redactioneel commentaar wordt nu merkwaardigerwijze juist dan gegeven als het zaken betreft waarbij Verstegen - naar wij uit anderen hoofde weten - ten hoogste geïnteresseerd is. In de jrg. 1623 I zijn dat: 1o de Hollandse Calvinisten, inz. hun predikanten, zijn voornaamste vijanden in het tweede deel van zijn leven; 2o de Engelse troonopvolging, een kwestie waarmee hij zich in zijn jonge jaren zo intens had beziggehouden. | |
[pagina 28]
| |
Omstreeks 1580 was hij uit Engeland gevlucht wegens de geloofsvervolging onder Elisabeth en omstreeks 1594 was hij, o.a. in geschrifte, als politiek agitator opgetreden ten gunste van de Spaans-Jezuïetische partij tegen de Schotsgezinde. Volgens hem mocht alleen een Katholiek vorst Engeland regeren; de wettige erfgenaam, Jacobus VI van Schotland, moest als Protestant uitgesloten worden van de troonopvolging. Met grote heftigheid had hij zich in deze strijd geroerd. Langzamerhand was het strijdvuur echter gedoofd, aangezien de Engelse ballingen hoop kregen dat de Schotse koning zich tot de Katholieke godsdienst zou bekeren. Na de troonsbestijging van Jacobus was hij zelfs Schotsgezind geworden. Aan het einde van Jacobus' regering vond de hoop op een gelukkige ommekeer voor de Katholieken nieuw voedsel in de plannen van de Engelse koning om de Prins van Wales te laten huwen met de Infante Maria: ‘the Spanish match’. Begin 1623 heeft het romantische bezoek van prins Karel aan Madrid plaats. Een hele tijd werd hij er aan het lijntje gehouden; na het afspringen van de huwelijksplannen keerde hij beledigd en verontwaardigd naar Londen terug. Al de oude dromen moeten door dit fantastische huwelijksproject weer bij Verstegen wakker geworden zijn. De herinnering aan de geloofsvervolging omstreeks 1580 komt bij de balling boven. Kan hij een koele vertaler blijven van uit het buitenland binnengekomen nieuwsberichten? Het nieuws dijt onder zijn handen uit tot een redactioneel artikel. Zie no. 16 van 15 Febr. 1623Ga naar voetnoot1): ‘Cort Verhael van het toecomende Houwelijck, tusschen Carolus Prince van Wales, den eenighen Sone van Jacobus Coninck van groot Britanien, &. ende Mevrouwe Maria Infante van Spagnien de Dochter van Coninck Philippus den derden van Glorieuse memorie.’ Dit huwelijk, zegt de schrijver, zal zeer bijdragen tot de rust en de vrede van de wereld. ‘Die arme Catholijcken van Enghelandt die soo veel Jaeren vervolght zijn gheweest, die soo langhe ghekarkert hebben geseten, ende so groote BreuckenGa naar voetnoot2) hebben moeten betaelen om dat sy teghen hunne Conscientien niet en hebben willen gaen in de Predicatien ende Kercken-dienst noch tot het Nachtmael van de Calvinisten, waer van eenighe van dien die machtich van middelen waeren, hebben moeten voor hunne Breuck betaelen twintich Ponden Steerlinckx ter MaentGa naar voetnoot3), het welck de weerde is van twee hondert ghuldens, ende door dien datmen hun in dese betaelinghe vier weecken tot een Maendt gherekent heeft, soo heeftmen derthien maenden int' Jaer ghemaeckt.’ Momenteel is de toestand zeer verbeterd. De Katholieken worden er niet gehinderd en mogen mis horen in de huizen van de ambassadeurs der Katholieke vorsten. Door dit huwelijk wordt het nog beter. Vreselijk was de toestand onder ‘de wreede Coninghinne Elisabeth.’ Wie een priester herbergde, moest de dood sterven en zijn.goederen werden geconfisqueerd. Desondanks hebben velen, vooral Jezuïeten, in seminaria buitenslands gestudeerd en zijn naar Engeland teruggekeerd. Veel zaaks is het Calvinisme niet: ‘Alsoo dat de Calvinisterije so wel daer als in andere Landen (Godt heb loff) verthoont haer op haer hoochste te hebben gheweest’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 29]
| |
De reis naar Madrid was in het diepste geheim volbracht; blijkbaar waren daardoor vreemde verhalen in omloop gekomen, als bijv. het gerucht, uit Zeeland overgewaaid, dat de Prins van Wales omgebracht was in Engeland. Wie veel van Verstegen gelezen heeft, herkent hem dadelijk aan de laatdunkende toon die hij aanslaat, en aan het erbarmelijke anglicistische taaltje in nummer 30 van 15 Maart, dat heet van de naald geschreven moet zijn. Men merkt aan dit gerucht wel, zegt hij ‘dat sy Godt loofden van de Moordt van desen Prince datGa naar voetnoot1) sy meynden gheschiet te zijn, alleveleens al oft Godt alsulckenen Moordt hadde laeten gheschieden voor een weldaet voor de Geusen, met welcken Geuschen gemeynden weldaet de Gheusen hun selven blijdelijck gheketelt hebben. Ende met dese affgrijsghelijcke Leugen te verspreyen, hebben hun behaeghen ende begheerte van dit quaet tot allen de werelt kennelijck ghemaeckt.’ In verscheidene van de nu volgende Gazetten spreekt hij de verwachting uit dat de Prins van Wales Katholiek zal worden. In no. 54 (5 Mei) bespot hij ‘de goede Puritaensche Broeders’ er mee, en in no. 64 (2 Juni) verkneukelt hij zich als volgt: ‘Tijdinghe wt Amsterdam. Hier wort nu van de Dienaers des Woorde Godes de Ghemeynte belast te bidden voor den Coninck van Vranckrijck, ende niet meer voor den Coninck van Engelant. Juyst oft de plompe Hollantsche Gommaristen Vranckrijck grootelickx te bedancken hadden datmen hunne broeders de voorighe Jaeren soo dapper int selve Rijck gepluymt hadde, en waren versouckende het selve van Engelandt, wantmen ghenoech weet, niet veel goets gheraemt te worden tegens Engelant by de Hollantsche Gommaristen, welc alles wel mochte dienen om van vrienden gewisse vyanden te maecken.’ De nieuwsberichten uit Holland lokken het meest uit tot wrang-sarcastisch commentaar, en ik vraag me af of alleen geloofshaat hier een rol speelde. Was ook niet in het spel het feit dat hij geen geboren Nederlander was en dat hij de Hollanders dus niet als medeburgers van de verscheurde Nederlanden zag? Dat besef, dat bij anderen in het Zuiden nog lang levend is gebleven, was hem vreemd. Het is begrijpelijk dat de moordaanslag op Maurits met bijkomende voorvallen, als de diefstal van het lijk van Slatius, dat op een rad was gesteld, hem rijke stof leverde. Het verhaal over een Gereformeerd spookhuis te Amsterdam laat zich bijv. wonderwel combineren met de aanslag op Maurits. No. 70 (23 Juni) (Nieuwe Moeren, met oock eenighe Nieuwe Mirakelen vande Ghereformeerde Kercke van Ian Calvijn) vertelt over het huis van een zekere Jan Treeft: zijn overleden Katholieke vrouw maakt als geestverschijning het leven zuur aan de tweede vrouw, ‘van Calvijns ghezintheyt’. De hele stad is vol van de verhalen over dat griezelig gespook. ‘Hier teghens blijft de Vrouwe nochtans seer gheconfijt in Calvijns Gheloove.’ De dominee en de ouderlingen hebben het spook belezen en er zich publiekelijk op beroemd dat ze het spook verdreven hebben, ‘dan is nu argher als te voren.’ Er kunnen nu ook nog wel Arminiaanse mirakelen gebeuren, nu de reliquieën (het lijk van Slatius!) zo door de Arminianen geëerd worden: ‘daer vonckt noch al wat anders.’ Met graagte wordt, gelijk in no. 33 (17 Maart) een ander schandaaltje verteld: van een vrouw die in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, toen het H. Avondmaal bediend zou worden, getracht had met een ‘grooten Houwer’ op Ds. Lucas Jansz. in te hakken, en vervolgens haar woede gekoeld had op het Avondmaalsbrood (vgl. voor een dgl. schandaal, maar dan gefingeerd: | |
[pagina 30]
| |
Calvin. 190). De betrouwbaarheid van dit soort ‘gruwelpropaganda’ zal thans meestal niet getoetst kunnen worden. Breed worden weergegeven (in no. 62 van 26 Mei) de Articulen van het nieu Turckx-Calffs Verbont Dat is: Een 'grouwelijcke ende Moordadelijcke Conspiratie vande Hollandtsche Rebellen met de Algiersche Zeeroovers, teghens alle Christene Princen ende Landen; een bericht uit Utrecht van 8 Juni meldt: ‘Onse Preeck-stoel quanten hebbent hier zeer breet met het nieuw Turckx Verbont.’Ga naar voetnoot1). Hoe belangrijk deze Gazetten zijn voor de kennis van de mentaliteit der strijdende partijen blijkt vooral uit no. 18 (17 Febr.): Den Hollantschen Vasten-Biddach, op den 8. Februarij. Ook van elders kennen we Verstegen's spot met de Geuse Biddagen (Calvin. 195). Na een korte inleiding wordt eerst de ‘wt-schrijvinghe’, gedaan door de Staten-Generaal in verband met de krijgstoerustingen van de vijand (18 Jan. 1623), geciteerd. Vervolgens komt er een critisch commentaar, dat ik èn om de inhoud èn om de stijl gedeeltelijk wil aanhalen: ‘Hebbe oversulckx goet ghevonden van de selve U.L. deelachtich te maecken, ende te vercondighen de ongherustheydt van dese verkeerde Schapen, die niet met het Handtteecken vanden oprechten ghoeden Herder, maer vanden Wolff hunne Kerckelijcke insettinghen zijn bevestighende, tot een seecker merck-teecken dat sy ghehouden moeten worden van de ghene die tot ons comen (te weten, van niemant met wettighe macht ghesonden) in schaeps cleederen, ende van binnen zijnt grijpende wolven. Matthei cap. 7. Ende gheve U.L. te bedencken oft oock niet hooch tijdt noodich is, dat sy hun aenstellen tot beteringe, mits sy bemercken Godts toren teghen hun onsteecken te wesenGa naar voetnoot2), naedemael hunne Bontghenoten alom reyn wt geteert zijn, met cleyn hope van onderstandt dieshalven te moghen ghenieten, want eylacen! den Calveren Dans seer ghestoort is gheweest dese voorleden Jaeren in Duytslandt ende Vranckrijck. Ende oock de Contanten vande kees-camer verre verstoven zijn, soo dat het Hooft gheldt onlancx den Ghemeynte wt gheperst, langh ghesmolten isGa naar voetnoot3), ende van noode ware, aent' Inneghewant ende de Pensen te comen, waertoe men niet en twijfelt is dienende desen Vasten-biddach (Vast-Bedeldach) om den volcke eenen schijn voor te worpen. Alsoo wel te hopen is dat hunne conscience hun sal beghinnen te vroegen over de Oproerten door hunnen valschen handel teghens alle Christelijcke Princen aengherecht. Dan moesten indachtich wesen dat de ghebeden der Goddeloose (ghelijck sijn alle Ketters) by Godt sonder cracht zijn, als den welcken de groote overdadighe Sondaers die leven sonder zijne vreese niet en aenhoort. Esaia c. 1. gelijck sy oock onlancx in vele hunne Aenslaghen niet ghehoort gheweest en zijn.’ Mogelijk heeft de lezer door bovenstaande beschouwingen en aanhalingen een verkeerde indruk gekregen van de N. Tijdingen. Het grootste deel bestaat uit zakelijke berichten, vooral over Europese politieke gebeurtenissen, meest vertaalwerk. Of Verstegen dit werk ook verricht heeft, zal moeilijk zijn aan te tonen. Hij kan voor dat werk best een helper gehad hebben. Ik meen echter het meer subjectieve gedeelte, althans voor de jrg. 1623 I, gerust aan hem te mogen toeschrijven. Ook de moderne journalist is vaak gespecialiseerd, bijv. op het terrein van de Indonesische kwestie of de Europese federatie. Richard Verstegenwas expert op het gebied van het Engelse en Hollandse Protestantisme. Zijn aandeel in het gehele werk kan pas worden vastgesteld door de onderzoeker die alle jaargangen naarstig heeft onderzocht. W.J.C. Buitendijk. |
|