De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Rhijnvis Feith en de Ossian. Een vroegtijdig getuigenis.In het indringend en voortreffelijk gesteld artikel van Dr. J. Wesseling over de relaties tussen Bilderdijk en MacPherson's schepping, kan men lezen (zie blz. 306 van de Nieuwe Taalgids, Jaargang XLIV), dat volgens Kollewijn ‘tegen 1790 enige bekendheid werd gegeven aan Ossian door Feith’, hetgeen volgens de schrijver van ‘Bilderdijk en Ossian’ onjuist moet geacht worden, want, zo betoogt hij: ‘Ossian was hier toen al 25 jaar bekend’. De opmerking van Kollewijn (zie Bilderdijk, zijn leven en werken, dl. I, blz. 272) is echter nog om een andere reden onjuist. Want het is niet alleen in 1790 (J.W. verwijst naar het vijfde deelGa naar voetnoot1) van Feith's Brieven over verscheidene onderwerpen), doch reeds in 1786 (of nog vroeger, want het betreft hier een citaat) dat de dichter der Rijmbrieven zich over de befaamde zangen heeft uitgelaten. Het is namelijk in het tweede deel van De Aloude staat en geschiedenis der vereenigde Nederlanden, dat de historicus E.M. Engelberts in een denkbeeldig gesprek over de oudste geschiedenis van West-Europa en speciaal van Schotland de Hollandse dichter aldus citeert: Ik ken geen uitmuntender Dichter dan OSSIAN. Men tast in zijne gedichten altyd de natuur zelve; maar die oorspronkelyke, die edele natuur, die de ziel onwederstaanbaar aan zich kluistert, en door hare woeste grootheid boven den kring van tyden en menschen verheft. Waar OSSIAN treurt, treurt overal alles met hem. Waar OSSIAN vaderlandsche grootheid bezingt, ziet overal elk waare Helden voor zijne oogen, en de geringste van zijne toonen wordt volmaakt door den eigen toon van elk gevoelig hart, dat hem leest, beantwoordt. Hij heft aan, en geen menschelijke ziel, die niet met hem instemt. Terecht voegt de auteur van genoemd historische studie er aan toe (bij monde van een der beide figuren die de dialoog houden). ‘Zie daar wel het kenmerk van egte Dichterlijke genie’. En hier is het wellicht dat te onzent de Romantiek zo al niet geboren is dan toch voor de eerste maal in een korte karakteristiek als begrip gesignaleerd. En zeker hebben wij hier een getuigenis betreffende het ‘dichterlijk genie’ - een term die men door ‘romantisch dichter’ zou kunnen vertalen - dat door zijn vroegtijdigheid (bijna een halve eeuw voor de romantiek althans officieel in ons land haar intrede deed) waardevol mag genoemd worden.
Men legge naast deze passage het oordeel van Hugo Blair die weliswaar een twintigtal jaren tevoren reeds was uitgesproken, maar waarvan de tekst pas in 1787 in het Hollands is vertaald, zodat men ondanks de sterke overeenkomst van beide uitspraken, nog niet per se aan beinvloedingGa naar voetnoot2) behoeft te denken (ik citeer wederom uit het denkbeeldig gesprek, waarbij een zekere Eelhart zijn zoon Frederik over oudste geschiedenis van het vaderland instrueert en, over de opkomst der muziek onder de Germanen sprekend, ook de muzikaliteit der Schotse barden naar voren brengt en op Ossian als voorbeeld van de oudste zangen der Hooglanders wijst die toen nog voor uit het Keltisch en Iers vertaalde krijgsliederen doorgingen): | |
[pagina 20]
| |
Vogens den bekenden HUGO BLAIR, Hoogleeraar in de fraije Letteren te Edinburg, zijn teederheid en verhevenheid twee hoofdeigenschappen van de Gedichten van OSSIAN.. Zij vertoonen niets van het lugtige en vrolijk schertsende; een plegtige en ernstige welvoeglijkheid breidt zich geheel over dezelve uit. (....) Hij treedt altoos in de hooge gewesten van het grootsche en pathetische. Hij zet zijn toon in den beginne, en behoudt hem tot aan het einde. Geene versiering wordt er in gevlochten, die niet volkomen instemt met de algemeene Melodie. De voorvallen, welke hij bezingt, zijn alle ernstig en gewigtig. De Tooneelen hebben doorgaans veel van het woeste en romaneske. (....) Zijne poësie verdient veel meer, dan die van een ander Schrijver, de Poësie des harten genaamd te worden. Zijn hart is doordrongen van edele gevoelens, van verheven en tedere hartstogten; een hart dat gloeit en de fantasie aanneemt, - dat vol is en overvloeit. Na het aanhoren van deze twee ‘getuigenissen van zulke beroemde Rechters’, ontbrandt de nieuwsgierigheid van Frederik. Om zijn verlangen meer van deze zaken te vernemen te bevredigen, citeert de vader een fragment uit de Ossian waarin de slag van Cares behandeld wordt. Na de aankondiging van Ossian's dood door Frenmore, roept de zoon uit: ‘Dit is inderdaad verheven!’ Tenslotte geeft Eelhart hem nog een proeve van het ‘teder aandoenlijke’, waardoor deze gedichten volgens Feith en Engelberts eveneens zouden uitmunten. Bij deze gelegenheid wordt de schone vrouwelijke bard Minona en daarna de in afzondering levende Colma ten tonele gevoerd, - waarna Frederik, die geheel onder de indruk van de sombere grootsheid dezer zangen (ditmaal door Von Harold en Smith en niet door Mac Pherson ‘bewerkt’) gekomen is, opmerkt: Dit doet mij aan, Vader! - Te recht mogt de Heer Feith zeggen ...(volgen enkele der boven aangehaalde woorden); maar ik ondervind ook, dat mijn ziel aan zijne Gedichten als gekluisterd wordt. Is het menig Hollander (en buitenlander!) uit het einde der achttiende en het begin der negentiende eeuw niet evenzo vergaan? En hebben wij daarom niet te meer recht om vast te stellen dat, waar reeds in 1762 het eerst in het openbaar in ons land over de Ossian is gesproken (zie het art. van J.W.), toen de eerste grondslag is gelegd voor de Romantiek waarvan een eeuw later de laatste sporen nog niet uitgewist waren? Daniel A. de Graaf. |
|