De Nieuwe Taalgids. Jaargang 46
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Onze ‘uitspraak’ van het Middelnederlands.Van de uitspraak van het Middelnederlands maken wij Neerlandici over het algemeen geen gewetenskwestie. En ook voor een oudere generatie, die voor het Middelnederlands meer dan wij een min of meer romantische bewondering koesterde, was het geen voorwerp van grote zorg. Als Verdam in Uit de geschiedenis van de Ned. taal4, 63 vlgg. een hooggestemde lofrede houdt op de voortreffelijke eigenschappen van het Middelnederlands, dan heeft hij het ook even, kort maar blijkbaar diep gemeend, over de ‘zoetvloeiendheid’ en de ‘zangerigheid’. Scherp is de formulering niet. Het is ook moeilijk, zakelijk te formuleren waarin welluidendheid of zoetvloeiendheid gelegen is. Objectieve maatstaven daarvoor zijn niet gemakkelijk te gevenGa naar voetnoot1). Wat daarvan zij, Verdam deed even weinig moeite om dat bijzondere van het Middelnederlands in zijn voordracht te doen uitkomen als wij tegenwoordig gewoon zijn te doen. Het hele ‘fonisch’ aspect van zijn gesproken of gelezen Middelnederlands leek zozeer op dat van het tegenwoordige Nederlands, dat hij de waarderende kwalificaties ‘zoetvloeiend’ en ‘zangerig’ met hetzelfde recht op de moderne taal had kunnen toepassen. Wat toch is onze praktijk in het lezen van Middelnederlands? Geen andere dan die we toepassen op zeventiendeëeuws Nederlands. ‘Wie Vondel declameert, doet dat zonder enige weifeling in hedendaags beschaafd Nederlands, en maakt er zich niet de minste zorg over, of Vondel zijn eigen verzen niet op voor ons oor gevoelige punten heel anders heeft willen laten klinken’ (Neerlandica, 68). Bij dat ‘hedendaags beschaafd Nederlands’ nemen we dan, als het Middelnederlands moet voorstellen, enige beperkende bijzonderheden in acht - die overigens evenzeer gelden bij de declamatie van gedichten van bijv. Perk -: we permitteren ons geen apocope van de -n in woorden als leven en mensen; we laten in een verbinding als den hogen berg de naamvalsuitgangen duidelijk horen (lang niet altijd goed, maar daarover niet nu); we laten, als de voordracht wat pathetisch wordt, een ordentelijk verlengbare klinker wel eens lang uitklinken, daarbij evenwel er zorgvuldig voor wakende dat zo'n verlenging niet voorkomt bij de ie in gieten of de oe in moeten, omdat die klinkers in modern Nederlands zo'n verlenging niet kunnen verdragen. Verder weten we dat de middeleeuwer vaak s schrijft waar wij nu z zouden schrijven, en het valt heel gemakkelijk die s als z ‘uit te spreken’ in posities waar ons dat natuurlijk afgaat. Dan moeten we er even aan wennen dat in de sch de h nogal eens ontbreekt, maar overigens behandelen we die sc(h) net als de sch in 20e-eeuwse teksten van vóór de spelling-1947. En dat is alles, op één punt na, waar we ons heus een beetje inspannen. We laten ons nl. niet misleiden door het letterteken ij, zoals een niet-Neerlandicus dat passeren kan, maar spreken middelnederlandse vormen als nijt en tijt alsof er niet en tiet stond in een 20e-eeuwse tekst, d.w.z. met korte ie-klank. Dezelfde korte ie hebben ook bijv. mijn, venijn, wijch, wijs, wijf e.d., al zullen we iemand die hem in die woorden onder bepaalde omstandigheden van accent eens wat langer maakt dan die in tijt en nijt, nu niet bepaald een aansteller vinden. Met de klank die in het latere Nederlands ui is geworden, bijv. in huis en duizend, zijn er zelfs geen moderne associaties van letter en klank te overvinnen. In open lettergrepen immers zien we in de middelnederlandse teksten | |
[pagina 10]
| |
meest u, als in huse, huve, muse, gebruken, en we lezen die trouw uu, stellig met de korte uu van fuut in gebruken, desnoods, maar dan toch op gevaar af van naar het geaffecteerde door te slaan, wat langer in huse en muse. In gesloten lettergreep is het met die voorloper van ui grafisch wat bonter in het Middelnederlands, maar aangezien die bontheid toch maar zelden een ui laat zien, valt het gemakkelijk ons aan uu te houden, en de enkele maal dat we werkelijk ui aantreffen, even ‘historisch’ te zijn als bij de ij, en die i als een verlengingsteken van de u op te vatten, welke opvatting dan verder even weinig hoorbaar gevolg heeft als bij de ij. Bij dat verwonderlijk gemakkelijke contemporanisme doet het haast precieus aan, westvlaamse vormen als mure, nature met eu te lezen, omdat die op woorden als cure, dure(keur en deur) rijmen. Er zijn waarlijk wel andere, duidelijke getuigenissen van het rijm betreffende klankverschillen, en die klankverschillen waarlijk niet tot het Westvlaams beperkt, die we toch met de grootste gemoedsrust negeren. Ik meen me trouwens te herinneren dat Verdam op nateure e.d. helemaal niet stond, zeker niet buiten het rijm, en zelfs in staat zou geweest zijn, een student die de rijmwoorden in Reinaert I (uitg. Muller) 330/31 Dat was beloken met eenen mure.
Hierbinnen stoet eens monies scure
als meure en scheure las, zoal niet te ‘verbeteren’, dan toch hem te prijzen met een zodanige ironische inslag, dat de zorgvuldige student een volgende maal maar liever weer gewoon mure en schure ging lezen. En als op een andere plaats mure eens op dure ‘deur’ rijmde, dan zou Verdams terechtwijzing zeker niet scherp zijn geweest, als men dat tweede woord dan ook maar met uu las, al liet hij niet na, bij zo'n gelegenheid te vermelden dat het rijm, ook naar huidige westvlaamse ‘klankstand’, zuiver was. Als tegenwoordige ‘strenge meesters’ van hun leerlingen ook buiten het rijm meure en nateure verlangen, terwijl ze toch die leerlingen nooit lastig vallen, als ze de woorden beeten ‘afstappen’ en beten ‘beten’ als volslagen homoniemen behandelen ook bij auteurs die die twee klanken nooit zouden laten rijmen, dan is die inconsequente houding misschien ten slotte ook niet veel anders dan een wat vermomde vorm van wat ik zoëven contemporanisme noemde: het verschil tussen eu en uu is ook in het moderne Nederlands bekend, maar twee soorten ee-klanken, dat is zo iets vreemds, dat we daar toch maar ‘niet aan doen’. Het is wel een wat oneerbiedige verklaring, maar ik vrees dat het de juiste is. Verdam heeft in de aardige Afscheidsgroet aan zijne leerlingen, uitgesproken op 17 Juni 1915, volmondig erkend dat hij ‘in de phonetiek.... steeds een brekebeen geweest’ was, en onder ‘phonetiek’ zal hij daar wel mede, of zelfs in de eerste plaats, verstaan hebben wat wij zouden noemen ‘historische klankleer’. Maar wij, die niet graag van onszelf zouden erkennen brekebenen te zijn in de fonetiek, en vooral niet in de historische klankleer, wij kunnen niet beweren dat onze superioriteit tegenover Verdam tot uiting komt in een beter verantwoorde uitspraak van het Middelnederlands. Het is niet overdreven te zeggen dat we het met de ‘uitspraak’ van het Gotisch heel wat nauwer nemen dan met die van onze middeleeuwse taal.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 11]
| |
Nu kan de Neerlandicus, bij wijze van verweer, opmerken dat het te simplistisch is, te spreken van ‘het’ Middelnederlands, waarvan ‘de’ uitspraak zou moeten worden vastgesteld. Dat Middelnederlands immers was dialectisch zeer geschakeerd, en er hebben zonder twijfel grote regionale verschillen bestaan. Verder is ‘Middelnederlands’ ook chronologisch een ruim begrip, en in de drie eeuwen waarover het zich uitstrekt, zullen verschuivingen hebben plaatsgehad. Het een en het ander is stellig juist; vooral het argument van de regionale verschillen weegt zwaar. Toch blijft het verweer enigszins zwak tegenover de zorg en nauwkeurigheid waarmee we kwesties van vormleer en syntaxis, en niet het minst van historische klankleer gewoon zijn te behandelen. In zekere zin toch mag de uitspraak gelden als een bijzonder onderdeel van de historische klankleer, als een formule waarin onze beschouwing van het middeleeuwse klankstelsel is uitgedrukt. Men kan die sterke regionale verschillen ten volle erkennen, en de mogelijkheid van veranderingen tussen de 13e en 16e eeuw volmondig toegeven, zonder daarom te berusten in de betrekkelijk indifferente houding die ons gangbare uitspraakstelsel, als het een stelsel mag heten, kenmerkt. Er zijn onderwerpen genoeg in de praehistorie van de taal, waarbij zekerheid onbereikbaar is, waarbij nooit meer enig nieuw feit te wachten is dat de constellatie verandert, en die we toch steeds weer de moeite waard vinden om er scherpzinnige debatten over te voeren. Hoeveel te meer dan verdient de fonische gedaante van onze oudere taal, een onderwerp dat althans niet praehistorisch is, waarbij althans controleerbare feiten in het geding kunnen worden gebracht, een zorgvuldige beschouwing. Wat de chronologische verschillen betreft, die zouden we kunnen elimineren, in ieder geval effectief beperken door voorlopig de beschouwing alleen te richten op het Middelnederlands van de 13e eeuw. Dat is een praktijk die in vele grammatische geschriften gewoon is, en zichzelf om meer dan een reden aanbeveelt. En ook de regionale verschillen kunnen we aanzienlijk inperken door in het middelpunt te plaatsen, voorzichtig uitgedrukt, het westelijke Middelnederlands van de zuidelijke gewesten. Met deze regionale en chronologische beperking krijgen we zo ongeveer wat Franck in zijn Mnl. Gr. nog eenvoudig ‘gut Mnl.’ durfde noemen. Er is verder een ander gezichtspunt, dat de regionale verschillen een minder onoverkomelijk obstakel maakt tegen een enigermate verantwoorde uitspraak van ‘het’ Middelnederlands. Namelijk dit, dat er bij al die verschillen belangrijke punten zijn geweest van onderlinge overeenkomst, punten waarop het 13e-eeuwse Nederlands principieel verschilde van het 20e-eeuwse. Zo kunnen we hier en daar komen tot een grootste gemene deler van middelnederlandse eigenaardigheden, die te meer recht heeft om in onze uitspraakpraktijk te worden erkend, als die eigenaardigheden fonologisch blijken te zijn. Met een uitspraak die zulke fonologische trekken recht doet wedervaren, zijn we zo veel op de gangbare vooruit, dat we te gemakkelijker kunnen berusten in ons onvermogen om te preciseren hoe zo'n algemene fonologische trek van het Middelnederlands regionaal fonetisch tot uiting kwam. | |
[pagina 12]
| |
Ik begin daarom met enkele van die fonologische verschillen van het Middelnederlands tegenover het Nieuwnederlands, aan het bestaan waarvan niemand twijfelt, maar die desniettemin in de uitspraak stelselmatig worden verwaarloosd. Daarna waag ik me op iets onzekerder terrein - zonder evenwel buiten de grenzen van het zeer waarschijnlijke te geraken - door enige karakteristieke eigenaardigheden van het Middelnederlands te bespreken, die misschien niet zuiver fonologisch (meer) waren, maar wel aan de 13e-eeuwse taal een heel ander ‘fonisch’ aspect gaven dan de 20e-eeuwse. Niemand twijfelt eraan dat de ê van been, steen, heeten een heel andere is geweest dan de ē van geven, nemen, ketel of schepe. Bij die laatste vier laat ik opzettelijk achterwege de vraag of tussen die ē's van verschillende herkomst (verlengd uit oude e, umlauts-e en i) nog een duidelijke nuancering bestond. Het is lang niet onwaarschijnlijk, en het zou met moderne dialecttoestanden gesteund kunnen worden, maar het blijkt in elk geval uit het Middelnederlands zelf niet. En het is gewenst, bij een kritische beschouwing van de gangbare uitspraak niet in finesses te treden die al te dubieus zijn, en voedsel zouden kunnen geven aan de in dubiis abstinente houding, die onze uitspraak zodanig beheerst dat ook niet-dubia uit praktische overwegingen of overwegingen van gemak onder de abstinentie vallen. We behandelen dus de ē's van geven, ketel en schepe als onderling gelijk, maar stellen een foneemverschil vast tussen ê en ē. Het is geen onredelijke of onpraktische eis, dat foneemverschil in de uitspraak te doen uitkomen. Hoe, dat is van minder zorg. Willen we de ê van been en heeten dat stijgende-difthongachtige geven dat we nu nog horen in veel dialecten die het onderscheid nog kennen, dat kàn. Willen we de ē van geven en nemen meer [ε]-achtig realiseren, zoals dat in oostelijke dialecten wel gebeurt, en dan de ê van steen en heeten als [e·], dat kan ook. Dat is een fonetische kwestie, waarbij we hetzelfde ‘gereserveerde’ standpunt kunnen innemen dat we totnogtoe gewoon zijn in te nemen tegenover zo goed als alle uitspraakkwesties. Niets lijkt op het ogenblik meer uit de tijd dan te doen wat J.W. Muller gedaan heeft in zijn Reinaert-uitgave, n.l. de spelling van de handschriften te normaliseren. Zonder nu van onze tegenwoordige diplomatische uitgaven ook maar iets kwaads te zeggen, is het toch aardig op te merken, dat Muller, die zijn niet-diplomatische, ‘kritische’ uitgave niet dan na een uitvoerig pleidooi durfde aanbieden, in zoverre modern was dat hij met zijn consequente spelling eenen, steenen enz. enz. tegenover desen, leven, wesen enz. enz. een fonologisch verschil aangaf. Een ander zonder enige twijfel fonematisch onderscheid dat we in onze uitspraak volkomen verwaarlozen, is dat tussen de ie van niet en de ij van nijt. We weten volstrekt zeker dat die woorden geen homoniemen waren, en het zou heel gemakkelijk zijn, een reeks van zulke niet-homonieme, maar door ons steeds als homoniemen gesproken doubletten samen te stellen: de fonologische oppositie ie-ij(i) was behoorlijk functioneel belast. En in tegenstelling met de ê-ē-oppositie tekent ze zich nog in het heden af door de ontwikkeling van de ij tot difthong. Wij laten intussen dat fonologisch verschil niet horen, en wijzen met een welwillende glimlach de ‘ongeletterde’ terecht die, uitgaande van de tegenwoordige verhouding tussen letterbeeld en klank, de ‘lange ij’ als ei leest. En toch zouden we moeten erkennen dat die eenvoudige de fonologische werkelijkheid heel wat meer nabij komt dan wij met onze volkomen identieke niet's en nijt's. Die erkenning kan ons dan wat zacht- | |
[pagina 13]
| |
zinnig maken in de beoordeling van diezelfde eenvoudige, als hij nijt met ei spreekt, maar risen en wisen niet, omdat daar geen moderne spelgewoonte hem de rechte weg wijst. Ook hier kunnen we fonetische twijfelvragen stellen, die evenzeer van ondergeschikt belang zijn als bij de eerst besproken oppositie, en nog minder dan daar de houding van indifferentie kunnen rechtvaardigen. Was de ie van niet nog een hele of halve difthong? Was het een zuivere monofthong, terwijl de ij van nijt al wat difthongisch was? Was er gewestelijk verschil? Die laatste vraag kan veilig bevestigend worden beantwoord. En wat de twee andere vragen betreft, wellicht zijn we niet zo ver van de waarheid af, als we de veronderstelling van de tweede vraag voor onze praktijk aanvaarden: we zouden de ie van niet als een lange monofthong kunnen spreken, en de ij van nijt enigszins gedifthongeerd, ongeveer als de i van pit met een lichte j-naslag. Die keus - het is ook hier niet meer dan een keus - zal althans voor het Zuiden niet zo heel ver bezijden de fonetische waarheid zijn, zeker niet als we wat later in de tijd komen dan de 13e eeuw, en heeft in het algemeen de aantrekkelijkheid van op het heden aan te werken en zodoende op goed verantwoorde wijze ‘contemporanistisch’ te zijn. Wie over difthongering van de ij spreekt, denkt aan het parallelle verloop bij de mnl. uu, die later ui is geworden. Gesteld dat we voor de ij de zojuist voorgestelde licht-difthongische uitspraak aanvaarden, dan is het wel elegant, en vermoedelijk ook wel fonetisch niet ver mis, als we met de uu iets dergelijks doen. Maar hier is de zaak minder dringend; hier kunnen we onze indifferente houding dekken met de fonologische overweging dat er geen foneem in de buurt lag, dat van de uu onderscheiden moest blijven. Maar ook dan verwaarlozen we zonder twijfel weer een andere trek van het Middelnederlands, die met de voorbeelden in het begin al is aangeduid, maar nog niet uitdrukkelijk is besproken. Als er iets zeker is, dan is het wel dit, dat het 13e-eeuwse Nederlands lange vocalen heeft gekend. En het heeft iets voor, dat feit juist in de eerste plaats vast te stellen ten aanzien van de klinkers in nijt en uut, omdat die twee, met de derde ‘hoge’ klinker, de oe van moeten, een groep vormen waarmee de fonologische beschrijving van het moderne Nederlands enigszins verlegen zit: ze heten wel ‘zwak gesneden’, maar zijn toch niet verlengbaar (behalve voor r), dus eigenlijk niet ‘vrij’. In het Middelnederlands nu waren ze zeer stellig lang, en dat in alle posities, geheel onafhankelijk van de volgende medeklinker. Lang was zeker ook de oe, daargelaten of die nog wat ô-achtig was of al meer naar de tegenwoordige klank toeging. En had hij nog iets van een tweeklank, dan was de ‘totale’ waarde in ieder geval die van een lange vocaal; hij verhield zich fonologisch ongeveer tot een gewone lange klinker als in het modern-nederlandse fonologische systeem de ei van bijten en geit tot de ee van beten en geest. En lang waren voorts alle klinkers die wij desnoods ook wel eens lang willen spreken, omdat de moderne tegenhangers verlengbaar zijn, lang hetzij ze uit vanouds lange klinkers of tweeklanken waren voortgekomen, zoals de a in gave, wagen (ww.), gedaan, de ee in been en heeten, de oo in groot en brode; hetzij ze de voortzetting waren van korte klinkers die in open syllabe waren verlengd, zoals in wagen (znw.), dage, clagen, bogen (ww. en znw.), genomen, even, nemen enz. In het algemeen alle vocalen in open syllabe lang. Verderop zullen we nog zien, dat we met het begrip ‘open’ en ‘gesloten’ syllabe voor het Middelnederlands rustiger werken kunnen dan voor het tegenwoordige Nederlands, waar die onderscheiding, zoals Dr. Paardekooper | |
[pagina 14]
| |
terecht heeft betoogd (NTg. XLII, 294) op zijn minst hachelijk moet heten. Klinkerkwantiteit was stellig een typerende eigenschap van het Middelnederlands. Zo typerend dat we die gerust fonologisch kunnen noemen zonder nog kategorisch de vraag te hebben beantwoord die men bij de toekenning van de kwalificatie ‘fonologisch’ nogal eens stelt of stelde, nl. of het kwantiteitsverschil ook onderscheidende waarde had in dien zin dat men de bekende proef met woordparen waarvan de gepaarden uitsluitend door kwantiteitsverschil waren onderscheiden, op het Middelnederlands kan toepassen. Voorlopig kunnen we ons ertoe beperken vast te stellen dat het onderscheid tussen lange en korte klinkers zozeer tot de wezenskenmerken van de taal behoorde, dat het ieder hoorder ‘raar’ of ‘vreemd’ aandeed, als dat onderscheid niet duidelijk uitkwam. Even vreemd of raar als het ons tegenwoordig aandoet, als we iemand de ie van gieten of de oe van moeten lang horen spreken. Of we die zeer belangrijke bijzonderheid dan al als voldoende bewijs voor de fonologische waarde van het kwatiteitsverschil willen beschouwen, is een vrij theoretische kwestie. De realiteit van het kwantiteitsverschil voor het 13e-eeuwse Nederlands eenmaal aanvaard, rijst terstond deze vraag: had zich in de 13e eeuw bij de midden- en lage klinkers ook al ontwikkeld een verschil in timbre, d.w.z. in articulatiewijze tussen wat we met vol recht kunnen noemen de korte klinker en zijn lange pendant? In onze uitspraakpraktijk is dat geen vraag: wij geven ‘stilzwijgend’ de klinkers van dach en dage hetzelfde timbreverschil dat we in modern-nederlands dag tegenover dagen opmerken, het verschil dat we in fonetisch schrift uitdrukken door [ɑ] resp. [a], en dat in de fonologische literatuur gewoonlijk als bijkomstig wordt beschouwd: een opvatting die door Van Ginneken, Onze Taaltuin X, 102 enigszins onparlementair, maar daarom niet onjuist, als ‘scherpslijperij’ is betiteld. A priori is het waarschijnlijk dat het onmiddellijk nadat de verlenging van korte vocaal in open syllabe had plaatsgehad, nog niet bestond. En vrijwel zeker is het dat langzamerhand, vooral langzamerhand, naarmate het timbreverschil zich ontwikkelde, het kwantiteitsverschil op de achtergrond raakte, zodat wij tegenwoordig geen korte en lange vocalen meer kennen, maar alleen verlengbare en niet-verlengbare. De bijzonderheden van dat langzame, vooral langzame verloop zullen wel nooit te achterhalen zijn, maar een voorstelling kunnen we er ons van vormen door te letten op de gang van zaken met de hoge vocalen (ie, uu en oe) in oostelijke (en niet alleen oostelijke) dialecten, die nog lang niet het stadium van algemene verkorting (behalve vóor r) bereikt hebben dat in de algemene taal is bereikt. Dat verloop is wel niet geheel vergelijkbaar omdat er geen timbreverschil zich heeft ontwikkeld, en omdat de verkorting van de vroeger lange vocalen definitief is geweest, d.w.z. dat ze tegenwoordig ook niet meer verlengbaar zijn. Maar toch leert die etappegewijze verkorting (de volgende consonant is daarbij o.a. van invloed) ons wel wat omtrent de wijze waarop in het algemeen zulke kwantiteitsveranderingen in hun werk gaanGa naar voetnoot1). De nu nog bestaande uitzondering op de algemene verkorting in de positie vóór r mogen we wel opvatten als een laatste ‘hindernis’, die nog niet ‘genomen’ is. | |
[pagina 15]
| |
Aangezien nu het 13e-eeuwse Nederlands de verlenging in open syllaben nog niet lang achter zich had, is het op zijn minst voorbarig, het timbreverschil tussen korte en lange vocalen in even sterke mate voor de 13e eeuw aan te nemen als voor het moderne Nederlands. Het is zeer waarschijnlijk dat het Mnl. in het vormenpaar dach-dage òf [dɑx dɑ·γə] òf [dax da·γə] had. Voor het laatste alternatief zou kunnen pleiten de latere ontwikkeling van de verlengde vocaal tot een a'-klank. Het is ook waarschijnlijk dat de vocalen van sprec en spreken nog niet articulatorisch zo ver uiteenlagen als tegenwoordig: ook hier kunnen oostelijke dialecten met hun gèven en sprèken wel iets ouds bewaren. Evenzo wordt de oostmnl. schrijfwijze gade wat begrijpelijker, als we ook voor het Westen nog niet zo'n groot articulatorisch verschil aannemen tussen de klinker van god en die van gode. Overigens hoeven deze betrekkelijk ondergeschikte punten geen factor van groot belang te vormen in de praktijk van de uitspraak. Ook is het niet nodig, een strakke lijn te trekken ten aanzien van de vele variaties in o-klanken. Zo zal in het Middelnederlands wel bestaan hebben het verschil tussen de twee korte o's in lok tegenover bok, maar aangezien van werkelijk fonologisch verschil niets blijkt, kunnen we daarmee gevoeglijk handelen zoals ons moderne instinct het ons ingeeft. Ook laat ik onbesproken de uiterst wonderlijke houding van middeleeuwse rijmers tegenover de verschillende lange oo-klanken, waarvan we toch stellig weten dat ze verschilden, maar die toch zonder bezwaar op elkaar rijmden en zelfs de als o geschreven eu niet van het rijmcontact uitsloten. Ook al heeft Muller van historisch standpunt volkomen gelijk met in zijn Reinaert de oo in broode, groote, stooten e.d. dubbel te schrijven tegenover goten, vloghen e.d., fonologisch blijft dat geval raadselachtig in vergelijking met de grote zorg van de middeleeuwse rijmers met de ê en de ē. Of we die zonderlinge toestand van promiseuïteit tussen ô en ō en eu moeten zien als een vroeg stadium in het wordingsproces van een stel fonemen, op de manier van Hellinga Onze Taaltuin X, 169 vlgg., dus zodanig dat, om een voorbeeld van Hellinga (ald. 173) te nemen, er niet een woord meulen naast een woord molen was, maar een woord meulen/molen? En dat dan in het Mnl. nog een graadje sterker: een toestand waarin een verhoghet niet alleen grafisch, maar ook fonisch zowel verhoogd als verheugd kon voorstellen?Ga naar voetnoot1) Deze uiterst moeilijke kwestie te willen beslissen op een wijze die de fonetische gedragslijn voor de uitspraak van het Middelnederlands nauwkeurig afbakent, of wel ten aanzien van die uitspraak geen beslissing te willen treffen alvorens die kwestie bevredigend is opgelost, zou een ‘mieux’ zijn dat met recht de vijand van het ‘bien’ mocht heten. Hier is inderdaad een gematigd contemporanisme aan te bevelen, dat desnoods ô en ō onderscheidt, maar tussen ō en eu of helemaal niet beslist, of een geschreven o alleen dan als eu ‘oplost’, als de contemporaine vorm van het woord dat wel heel dwingend verlangt, bijv. in een woord als doghet ‘deugd’ en zijn geliefkoosde rijmpartner joghet ‘jeugd’. Er is een belangrijker punt, dat nauw samenhangt met de zojuist verdedigde opvatting omtrent de klinkerkwantiteit, maar het consonantisme raakt. Het is opmerkelijk dat er zo uiterst zelden verschrijvingen in de handschriften voorkomen van de dubbele consonant na klinker. Het beruchte panekoek, of baker in plaats van bakker, waarmee ieder twintigsteëeuws kind dat schrijven | |
[pagina 16]
| |
leert, te worstelen heeft, en waarover de onontwikkelde volwassene bij het schrijven steeds struikelt, was blijkbaar voor de middeleeuwse ‘scrivers’, die waarlijk, soms mechanisch of ‘fonetisch’ genoeg te werk gingen, geen gevaarlijk struikelblok. Waarom niet? Omdat de a van sacken in timbre verschilde van die in saken? Ten eerste zou daartegen op te merken zijn dat dat timbreverschil dan toch de 20e-eeuwse ‘kinderen en eenvoudigen’ lang niet altijd de juiste grafische weg wijst. Maar ten tweede en ten voornaamste: we hebben zoëven betoogd dat het op zijn minst zeer onzeker is of het timbreverschil in de dertiende eeuw al bestond. In het gunstigste geval zal het veel zwakker geweest zijn dan tegenwoordig. Veel meer ligt het voor de hand, ons af te vragen of we niet wat te gemakkelijk de twintigsteëeuwse toestand in de dertiende eeuw projecteren door ervan uit te gaan dat de dertiende eeuw geen lange consonanten meer kende. Als we ons die vraag stellen in deze strikte vorm of in de dertiende eeuw tussen korte en lange consonant een fonologische oppositie bestond, dan is het wat moeilijk om een beslist bevestigend antwoord te geven. Maar we moeten niet uit het oog verliezen dat zulk een oppositie in feite alleen kon voorkomen in combinatie met een duidelijke oppositie in klinkerkwantiteit. Saken was van sacken, reke van recke alvast te onderscheiden door de vocalische oppositie. Daardoor kon de oppositie in consonantkwantiteit van minder betekenis worden. Evenwel mogen we, zonder abstract fonologische redeneringen, aannemen dat er tussen de middenconsonanten in, saken en sacken een zo duidelijk verschil bestond dat het grafische dubbele teken in sacken steun vond in het gehoor van de ‘scrivers’. Het valt inderdaad Franck in zijn Mnl. Gr.2, 113/14 niet zo heel gemakkelijk om dwingend te betogen wat hij betogen wil, n.l. dat het Mnl. de ‘geminatie’ had opgegeven; ten slotte moet hij uitdrukkelijk toegeven dat er hier en daar toch wel onmiskenbare sporen van een ‘wirkliche Verstärkung des Lautes’ te zien zijn. In Francks betoog komt niet voor de ontwikkeling van de intervocalische d, een betrekkelijk jong proces van verval, waarvan het begin wel niet ver vóor de middelnederlandse overlevering zal liggen: de gevolgen ervan komen immers in de teksten nog maar schaars en laat te zien. Hoe men zich dat proces precies fonetisch voorstelt, doet hier minder ter zakeGa naar voetnoot1); allen zijn het erover eens dat de d ‘verslapte’, zullen we maar zeggen, onder invloed van de vocalen eromheen. Nu is het wel zeer opmerkelijk dat de vanouds ‘gegemineerde’ d in woorden als padde, wedde geen spoor van die ‘verslapping’ ooit heeft vertoond. Het moet dan wel zo zijn dat die dd wat langer, wat sterker, of hoe men het noemen wil, was dan de d in pade, goede, m.a.w. dat kort vóor het begin van de overlevering, of wel - als we aannemen dat de geschreven teksten niet al te zeer bij de gesproken feiten zijn achtergebleven - nog tijdens de middelnederlandse periode, de ‘geminatie’ een fonetische realiteit was. Het Nederlands van de dertiende eeuw heeft op zijn minst nog een zeer vaste aansluiting van korte vocaal aan de volgende consonant gekend, zodat de syllabegrens veel duidelijker dan thans in die consonant lag: een toestand die we tegenwoordig nog waarnemen in opperduitse dialecten in woorden als backen, Hecken, Pfanne. We kunnen veilig aannemen dat de lange consonant in zulke woorden nog duidelijker ‘sprak’ dan in het tegenwoordige | |
[pagina 17]
| |
Opperduits. De zoëven genoemde woordparen saken en sacken, reke en recke zullen onderscheiden geweest zijn door twee gecombineerde kenmerken, het vocalische en het consonantische. Hoe men dat fonologisch recht wil zetten, doet er niet veel toe. Ook kan rustig de mogelijkheid worden erkend dat het vocalische onderscheidskenmerk langzamerhand het voornaamste werd, en het vocalische onderscheid zelf, zoals boven werd aangegeven, langzamerhand van karakter veranderde. Daarmee blijft het feit, dat het dubbel geschreven consonantteken in de middeleeuwen, ook als we een tamelijk geavanceerde ontwikkeling naar de huidige toestand toe aannemen, zeker nog een sterk gearticuleerde medeklinker voorstelde, die in nadrukspositie zonder enige geforceerdheid duidelijk lang kon worden gesproken en ook lang gesproken werd. Die consonant was, wat zijn kwantiteit betreft, misschien mutatis mutandis het best te vergelijken met onze tegenwoordige ‘verlengbare’ klinkers: lang kan men die niet bepaald noemen, maar kort zijn ze toch ook allerminst, en in de voordracht maken we dikwijls een dankbaar gebruik van hun virtuele lengte.
Uit het bovenstaande, waarin ten dele niet anders gedaan is dan algemeen erkende feiten waarderen zoals ze van fonologisch standpunt gewaardeerd moeten worden, ten dele enkele nieuwe beschouwingen zijn gegeven die op zijn minst een grote waarschijnlijkheid hebben, zal de lezer hebben gezien dat het Middelnederlands wel een heel ander ‘fonisch’ beeld moet hebben gehad dan wij er in onze voordracht, zonder of zo goed als zonder enige ‘couleur temporelle’, aan geven. En het zijn juist die misschien niet meer streng en over de hele linie fonematische, maar in elk geval virtueel en meestal ook wel reëel aanwezige bijzonderheden, zoals de kwantiteit van vocalen en consonanten, die aan onze middeleeuwse taal een eigenaardige gedragenheid en zwier moeten hebben verleend, die wij in onze voordracht volkomen wegwerken. Van ‘welluidend’ en ‘zangerig’ gesproken: hier hebben we nu trekken die tot de meest objectieve kenmerken van welluidendheid behoren. Als proef beveel ik de geduldige lezer aan, eens een stuk Middelnederlands te lezen met inachtneming van de voornaamste karakteristieke eigenaardigheden waarin het van het tegenwoordige Nederlands afweek. Bij wijze van samenvatting van mijn betoog zouden dan de volgende eigenaardigheden kunnen worden genoemd. 1. Lange vocalen, hetzij in open hetzij in gesloten syllabe, hetzij vanouds lang of in open syllabe verlengd, worden duidelijk lang gerealiseerd. Die lengte komt natuurlijk vooral uit daar waar het zinsaccent de betrokken syllabe kennelijk zware nadruk geeft. 2. De medeklinker die een oude geminaat voortzet, wordt sterk en met duidelijke verlenging gesproken, ook weer inzonderheid daar waar het zinsaccent nadruk verlangt op de lettergreep die door de consonant wordt afgesloten. 3. De ie-klanken in niet en nijt zijn onderscheiden, bijv. zo dat de eerste een zuivere lange ie is, de tweede enigermate difthongisch. Vóor r vallen ze samen in lange ie. Parallel met deze behandeling van de ij in nijt kàn gaan een lichte difthongering van de uu in huse, muse, maar noodzakelijk is dit niet: men moet enigszins aan het verklaarbare gevoel van ‘onwennigheid’ tegenover zulke experimenten tegemoetkomen. 4. De ê van heeten is onderscheiden van de ē in geven, de ê heeft iets van een stijgende difthong; vóor r vallen beide samen in een tamelijk open ee-klank. | |
[pagina 18]
| |
5. De verschillende oo-klanken worden, ten dele als tegemoetkoming aan de onwennigheid, ten dele wegens de fonologische onzekerheid op dit punt, niet onderscheiden; wel worden ze gezamenlijk apart gehouden van de klank die later oe is geworden. Deze laatste klinker te realiseren als de moderne oe, onder strenge inachtneming van punt 1. Hier volgt een fragment uit Floris ende Blancefloer, vs. 3001 vlgg., waar Blancefloer haar vriendin Claris aanspreekt. Om de punten aan te geven waarop de voordracht hoorbaar verschillen moet van wat we gewoon zijn, breng ik enige tekens of veranderingen in de spelling aan, waarvan de waarde zonder toelichting duidelijk is. Die in go̅e̅den hōpen si̅j̅n van min·nen,
Hem staet wel te plēghen der blo̅e̅meki̅j̅ne,
Om te verghēten der pi̅j̅ne;
Maer mi̅j̅ naect dro̅e̅fheit ende ni̅e̅t el.
So̅e̅te vriendin·ne, nu wētij wel,
Dat ic mi̅j̅nen li̅e̅ve ver·re bem,
Hi̅j̅ ver·re van mi̅j̅, ic ver·re van hem.
Het is niet moeilijk, andere specimina van Middelnederlands te geven ten bewijze dat een gematigd streven naar ‘couleur temporelle’ ten goede komt aan de welluidendheid en expressiviteit, en ons veel nader brengt tot wat de dichter zelf heeft gehoord. Vooral de lyrische poëzie heeft er recht op, aldus te worden behandeld. Ik doe nog een paar willekeurige grepen uit Hadewijch. De eerste uit Van Mierlo's bloemlezing, blz. 207, met enkele spellingvrijheden en tekens zoals in het Floris-fragment. Al dro̅e̅vet die ti̅j̅d ende die vōgeli̅j̅ne,
Dan darf ni̅e̅t do̅e̅n die herte fi̅j̅ne
Die dore Min·ne wilt dōgen pi̅j̅ne;
Hi̅j̅ sal wēten ende kin·nen al
- So̅e̅te ende wre͂et,
Li̅e̅f ende le͂et -
Wat men ter Min·nen plēgen sal.
De tweede uit Van Mierlo, Stroph. Ged. I, 194, met soortgelijke veranderingen Sint ic mij ghēve in min·ne
Verli̅e̅sic ofte win·ne,
So̅e̅ ste͂et in mi̅j̅nen sin·ne:
Ic wil·le hare al·les wēten danc;
Verli̅e̅sic ofte win·ne:
Ic wil·le sta̅e̅n in ha̅e̅r bedwanc.
Na deze meer algemene fonische trekken van het Middelnederlands wil ik bij een volgende gelegenheid enige bijzondere punten bespreken waarin onze uitspraak zorgvuldiger en juister zou kunnen zijn.
Utrecht, October 1952. C.B. van Haeringen. |
|