| |
| |
| |
Het Israel van het Westen.
Wanneer wij een antwoord wensen op de vraag wat Nederland voor Da Costa heeft betekend, moeten wij ons niet in de eerste plaats wenden tot de vele verhandelingen in proza, welke deze schrijver ons heeft nagelaten, maar tot zijn dichterlijke werk. Da Costa maakte zelf steeds onderscheid tussen verstand of rede, en poëzie; dan stelt hij de poëzie ver boven het verstand. In het gedicht Aan de poëzy, in 1824 geschreven, erkent hij reeds:
Vergeefs vermoeit zich mijn verstand
In wetenschap- en kenniszoeken;
Daar is geen orde, geen verband,
In al den wijsheidsschat der boeken!
Al wat het zwoegende vergâart
Daarom kunnen wij de hulp van de poëzie niet missen; zij is het laatste geschenk dat Adam bij zijn intrede in de wereld van God ontving, en
De duisternis verdwijnt, die om zijn zinnen klemde,
Opeens wordt alles aan d' ontboeiden geest verklaard.
Een tweeledige functie heeft deze poëzie; zij is ‘moeder van het zichtbre schoon’ en ‘waarheidsleeraresse’.
Vergader gy tot een geheel
Elk nog onzamenhangend deel
Der bouwstof, die 't verstand vergadert.
En rijze er op uw harpgeluid
Een tempel voor den hemel uit,
Van levend zielscement dooraderd!
Zo oordeelde Da Costa reeds in 1824; wanneer hij in 1847 zijn tijdzang Wachter, wat is er van den nacht? schrijft, is er in dit opzicht nog weinig veranderd. In zijn voorrede op dit gedicht komt hij nog eens op het verschil tussen het verstand of de rede, en de poëzie terug. ‘Aan de rede’, zo betoogt hij dan, ‘de nasporingen van hetgeen uit een reeds gegeven feit, uit de reeds geconstateerde ondervinding, eene reeds erkende of onwederspreekbare waarheid, noodwendig voortvloeit. Aan de poëzy de als ware het instinctieve blik in de combinatiën en harmonyen, waarvan de wezenlijkheid vaststaat, eer wijsbegeerte of natuurlijk verstand er nog reden van mag geven’. Ter verduidelijking van deze stelling noemt hij Goethe, ‘een groot, zelfs een heerlijk man, indien er geen God was’. Goethe zag, als jong dichter, ‘de wereld in zijnen Götz von Berlichingen vroeger en (naar zijne eigene bekentenis) beter, dan toen hy ze by eigen ondervinding en studie als man van de wereld, als Staatsman, leerde kennen’.
Niet alleen dus dat de poëzie een hogere functie vertegenwoordigt, als zodanig heeft zij ook de prioriteit boven het proza. Alle veranderingen in de levenshouding van de dichter, ook in de wijze waarop deze het land zijner inwoning beschouwde, zullen zich derhalve in zijn gedichten het eerst en het duidelijkst openbaren. Mocht hij daarnaast ook verhandelingen hebben geschreven, dan kunnen deze hoogstens nader toelichten wat ook het dichterlijk werk ons reeds te aanschouwen gaf.
Wanneer Da Costa zijn eerste verzen schrijft, is Napoleon juist gevallen; de dichter is dan nog slechts een jongeman van zestien of zeventien jaar, maar met geestdrift mengt hij zich reeds in het koor dat De verlossing van Nederland bezingt. Zijn vers heeft nog weinig oorspronkelijks; de Fransen zijn een wreed, de Spanjaarden en de Russen zijn edele volkeren; Oranje
| |
| |
is de vorst onder wiens aanvoering Holland zich aan de dwinglandij ontworstelde en de vrijheid herwon.
't Geluk herrijz' voor ons na zoo veel tegenheden,
En Neêrland bloeie weer door Eendracht, Moed en Zeden!
Al spoedig echter gaat Da Costa zich dan van de overige dichters onderscheiden. Nog een andere stem, zo getuigt hij in een opdracht aan zijn vriend Jhr Mr W. van Hogendorp, ‘doet mee haar eisen gelden’.
Het is de stem der Waarheid, lang versmoord.
Ook nu is Da Costa zichzelf nog niet; hij staat nog te veel onder de invloed van Bilderdijk, wiens colleges over de vaderlandse geschiedenis hij met zoveel aandacht heeft gevolgd. De opdracht aan Van Hogendorp behoort tot vijf bijschriften bij beroemde Oranjevorsten; de waarheid waaraan recht moet worden gedaan, ligt nog voornamelijk op het terrein der historie. Wel getuigt Da Costa ook hier reeds: ‘Een tijd spoedt aan, met nieuwen roem bevracht’, en dan ziet hij als Nederlands taak in deze tijd:
Ja! Neêrland zal der volken voorbeeld wezen,
En, onverleid, door 't filozoofsch geschreeuw,
Aan God en plicht nog trouwer dan voor dezen,
Verplettren eens het oproer dezer eeuw,
maar we vragen ons toch af, of Da Costa wel met zijn gehele wezen achter deze regels stond; zij lijken ons, voor een vurige geest als deze dichter was, toch wel wat al te onpersoonlijk. In later tijd zal Da Costa er telkens weer de nadruk op leggen, dat men zich bij zijn wereld- en levensbeschouwing moet laten leiden door de twee gidsen Geschiedenis en Geloof; wij zouden kunnen zeggen: de Geschiedenis was hier reeds aanwezig, maar het Geloof ontbrak nog op het appèl.
Niet lang daarna is dan ook het Geloof er; Da Costa is tot het Christendom bekeerd. Hij rekent nu af met het begrip vrijheid, dat in zijn tijd zulk een opgang maakte, en welke hij als ongebondenheid, als opstand tegen God, ontmaskerd. Voortaan wil hij geen vrijheid meer van, maar vrijheid door het geloof. Zijn vrijheid zal bestaan uit ‘aanbidden, loven en gelooven!’ Terzelfder tijd heeft hij dan ook de taak gevonden die gedurende heel zijn verder leven zijn beste krachten zal opeisen:
Voor mij! één doel slechts heeft mijn leven!
Eén uitzicht vult geheel mijn ziel!
En moog my de adem eer begeven,
Dan dat dit uitzicht my ontviel!
't Is: met der Dichtkunst geestverrukldng
Het Ongeloof en zijn verdrukking
Omver te stoten van zijn' troon!
Hy, die de Goliaths doet treffen,
Kan de aard van 't ongeloof ontheffen
Door éénen dichterlijken toon!
Welke plaats wordt, bij het nieuwe vooruitzicht dat zich thans voor Da Costa opent, aan Nederland en aan Oranje toebedeeld? Een zeer belangrijke plaats. Da Costa heeft zich altijd Jood geweten, maar het is of met de erkenning van Jezus als de beloofde Messias dit Jood-zijn voor hem een schoner glans verkregen heeft. Het Joodse volk was, zo als eens Jesaja profeteerde, bestemd om een geestelijk brandpunt te worden voor heel de wereld, maar het heeft deze roeping niet aanvaard. Nederland krijgt nu voor het Westen eenzelfde taak als Israel eens voor het Oosten vervullen moest. Het herbergt een volk ‘in dees streken uitverkoren, als een tweede volk van God’.
| |
| |
Tot deze biezondere positie was Nederland van ouds voorbestemd. Want aan welk volk heeft God duidelijker Zijn reddende arm geopenbaard? Heeft Hij dit volk niet bevrijd van het Spaanse juk op een wijze, even wonderlijk als Hij indertijd de Israelieten verloste uit de macht der Egyptenaren? De vergelijking laat zich ook verder doorvoeren; Da Costa wijdt er een afzonderlijk gedicht aan, Israel en Nederland geheten, waarin de lotgevallen van het Joodse volk de keer, die van het Nederlandse volk de tegenkeer vormen. Heeft ook Nederland, in de overvloed waarmee het werd gezegend, God niet vergeten; is het daarop niet, als eertijds Israel, door God gestraft? Daar de Babylonische ballingschap, hier de inlijving bij Frankrijk! Doch ook Nederland is God opnieuw genadig geweest; Hij hergaf het de onafhankelijkheid. Als nu dit Nederland zich maar niet gewonnen geven gaat aan de geest der eeuw, aan ‘Oproers Tuimelgeest’, als het de ‘eêlste gaaf’, die God bereid houdt, Zijn Woord, maar niet versmaadt!
Oranje heeft een belangrijk aandeel in het volbrengen van deze roeping. En weer ziet Da Costa tot ver in het verleden terug. Hoe was het bij Prins Willem? Volksvriend en Vorst was hij, maar de Christen eert in hem vooral het hart.
Ten worstelkamp met Karels zoon bewogen
Het eerst door deernis met verdrukten, mededoogen
Met bloedgetuigen van Gods Woord! Straks greep dat Woord
Hoe was Maurits? Leeft hij niet in ieder gemoed ‘dat van Gods invloed blaakt’, omdat hij niet enkel veldheer was, maar ook staatsman, die met vaste hand ‘de slang van 't oproer smoorde’, toen deze ‘naar de hartaâr stak van 't dierbaar vaderland’? Willem II? Zou hij, zo de dood hem had willen sparen, in zijn tijd niet reeds bewerkt hebben het heillot dat Gods gunst thans voor Da Costa's eigen tijd bewaard hield: de vrijwaring tegen de dwinglandij der trotse steden? Willem III? Was hij geen Jozua die het lot dat de aard bedreigde, een eeuw heeft uitgesteld? Christenhelden waren zij, een voor een, en hoe zal nu de tegenwoordige koning zijn, de ‘zoon van zooveel Christenen’? Zal hij opnieuw een van ‘Sions voedsterheeren’ blijken? Zal hij in het Israel van het Westen de rol van een Zerubbabel vervullen?
Het beeld dat Da Costa zich van de historie heeft gevormd, is op zijn minst even eenzijdig als de voorstelling die vóór Bilderdijk Wagenaar bij zijn lezers wekken wilde. Het kenmerkt zich door een veel te zware accentuering van het godsdienstige element, bij de beschouwing der Oranjevorsten allereerst, wier staatkunde geheel beoordeeld wordt naar het nut dat zij afwierp, of zou hebben kunnen afwerpen, voor de kerk, maar dan ook bij het verstaan van allerlei toestanden en gebeurtenissen uit vroeger of later tijd. De bloei welke ons land in de zeventiende eeuw heeft gekend, was, volgens deze dichter, geheel te danken aan de omstandigheid dat in die tijd ons volk bereid was naar Gods gebod te leven.
De Maagd van Neêrland looft. Gods wateren besproeien
Haar zevenvoudig erf, en al haar velden bloeien
In schaduw van de rots der vreeze van Zijn naam!
Omgekeerd: in Da Costa's eigen tijd geeft het Nederlandse volk gehoor aan de vele stemmen die van God afvoeren; nu kan het wel niet anders of rampen zullen het treffen; met graagte somt de dichter ze op: overstroming, pestziekte; hij voorspelt: ‘Al haar bronnen drogen op!’
Het is niet nodig in dit beeld correctie aan te brengen; de eenzijdigheid
| |
| |
springt onmiddellijk in het oog. Zo duidelijk is zij zichtbaar, dat wij ons zelf gaan afvragen: Maar heeft dan Da Costa zelf niet gemerkt dat de wereld zijner ideeën niet strookte met de werkelijkheid? Hij beschikte dan toch over een scherp verstand; ontdekte hij niet dat de feiten hier en daar en telkens weer zijn opvatting weerspraken? Hoe moeten wij dit tekort aan objectiviteit verklaren?
Da Costa was zo wel doctrinair als visionnair. Doctrinair: nadat hij eenmaal een bepaalde opvatting als de zijne had aanvaard, werkte hij die naar alle kanten uit, zij moest nu ook tot de laatste consequentie gelden. Visionnair: in welke richting hij keek, achterom of voor zich uit, steeds zag hij hetzelfde gezicht: Nederland mèt God en dan door God gezegend, en wat heeft hij zich in dat gezicht verlustigd! Met hart en ziel heeft hij er zich aan overgegeven; wij denken hier vooral aan zijn Geestelijke wapenkreet:
Nog éénmaal, ja! zal 's Herders stem
Ons Neêrlands lammrenwei regeeren,
Wij, weêr de Oranjehelden eeren
Als trouwste wachters onder Hem!
't Land, in der kerken boezem bloeiend,
Van melk en honig overvloeiend,
Gesterkt door d' echten hemelwijn,
Zal, wederom, als in de dagen
Van 't snood verbeurde welbehagen,
Een wonder op het aardrijk zijn!
Naar de zijde van het verleden is dit gezicht desnoods nog vol te houden, maar hoe is het naar de zijde van de toekomst? Als dan van de verwerkelijking van het visioen maar nooit iets blijkt, als integendeel steeds meer feiten zich opstapelen die dit visioen weerspreken? Tenslotte moet dan het visioen wel worden prijsgegeven, maar dat kost pijn. Zolang mogelijk houdt Da Costa aan zijn ideaal vast. Kan hij er niet langer juichend van getuigen, dan neemt zijn belijdenis de vorm aan van een klacht of een gebed,
Helaas! hoe is het goud verdonkerd!
Is dit dat Volk, weleer verkoren,
Een Israel in 't West herboren,
Verlost met krachten van omhoog,
Ten wonder in der volken oog?
Moet de gouden kandelaar dan van deze gewesten wijken? Of zal God Nederland ten langen leste toch uit de doden opwekken? Zal Hij toch Zijn ijveraars en profeten zenden? Da Costa smeekt:
Keer tot Uw volk, Uw erfdeel weder!
Het is een regel uit een gedicht, dat op 1829 staat gedateerd. We zijn dan reeds in de periode van Da Costa's leven, waarin hij slechts een enkele maal ‘in dichtmuzijk sprak’; meestal zweeg zijn lier. Waarom? Er zijn allerlei vermoedens geopperd; het meest waarschijnlijk is nog wel dat ook deze dichter zich niet heeft kunnen onttrekken aan ‘de natuurlijke strekking der poëzy tot proza worden, d.i. van het geestelijk-ideale naar het practische reëele’, welke naar Da Costa's eigen woorden juist in deze tijd ‘op allerlei gebied’ viel waar te nemen. Maar wanneer wij bedenken hoezeer Da Costa's poëzie in de eerste plaats ordening was, begrijpen we dat hier ook geheel andere, veel meer innerlijke, factoren meewerkten. Da Costa was in zijn eigen systeem vastgelopen; er moest een gedeeltelijke heroriëntering plaats vinden, voordat hij zich opnieuw in dichtvorm uiten kon. Deze hernieuwde oriëntering kwam bij een dogmatische geest als Da Costa was, niet vanzelf. Het duurde jaren
| |
| |
voordat zij voltooid was, maar toen zij zich eenmaal aan hem had voltrokken, was er slechts een onbeduidende aanleiding nodig, de benoeming tot lid van het ‘Koninklijk Nederlandsch Instituut’, waaraan de verplichting tot het vervullen van een spreekbeurt verbonden was, om hem opnieuw tot het schrijven van poëzie te bewegen. En welk een krachtig geluid laat hij dan, met zijn Vijfentwintig jaren niet horen!
Heeft de nieuwe oriëntering, welke in deze jaren bij Da Costa plaatsgreep, ook gevolgen gehad voor zijn verhouding tot Nederland en Oranje? Ongetwijfeld. We kunnen de wijziging die zich in dit opzicht voltrok, met weinig woorden weergeven.
Nederland heeft zijn bevoorrechte positie verloren. Het enige volk dat thans nog op een uitzonderlijke plaats aanspraak maken mag, is het Joodse. Nederland daarentegen is slechts een land als ieder ander. Ook thans blijft Da Costa hecht aan zijn tweede vaderland verknocht, maar zuiverder dan eerst voelt hij nu dat hij in dat vaderland toch vreemdeling blijft. Hij is nog minder Nederlander dan hij dacht; hij is wereldburger.
Da Costa is zich deze verandering zelf klaar bewust geweest. Hiervóór haalden wij enkele regels aan uit het vers Nieuwjaars boete- en bedezang van 1829; in 1859 heeft hij aan dit gedicht nog een strofe toegevoegd:
Ja komen zullen deze tijden
Van licht en heerlijkheid na lijden, -
Doch by geen eenig volk bepaald -
Met deze strofe vermeerderd vinden we het vers in een herdruk; in een voorrede bij deze herdruk wijst de dichter er op, hoe sinds de eerste uitgave zijn ontwikkeling is voortgeschreden; ‘van den aard dier wijziging’, zegt hij, ‘geeft een enkele strofe, aan het slot van den laatsten gelegenheidszang toegevoegd, een voor deze plaats genoegzamen indruk’.
Maar ook wanneer wij deze opzettelijke heenwijzing niet hadden, zouden de tijdzangen die Da Costa sinds 1840 schreef, ons over de verandering die er in dit opzicht bij de dichter plaatsgreep, niet in twijfel laten. Wij denken hier bijvoorbeeld slechts aan De chaos en het licht, waarin Da Costa allereerst aandringt op persoonlijke bekering:
Daar is een stem voor die Zijn Rijk verbeiden,
Een roeping om den weg des Konings te bereiden,
In 't allerbinnenste des harten allereerst!
Daarna:
Eens Heilands naam en woord verkondigd en beleden!
Betuigd, van verre en van naby -
Het is niet toevallig dat Da Costa thans de omgekeerde richting volgt, eerst de zending onder negers en Javanen noemt, dan de zending onder Israel, de inwendige zending in Duitsland en eigen land, niet langer dus bij Nederland begint, maar nu bij Nederland eindigt!
Da Costa ziet nu voor het eigen land geen hogere plicht meer dan die welke voor alle landen geldt: terugkeer tot God. Hoe dan Nederlands lot worden zal, weten we niet. Het is mogelijk dat er toch een tijdperk komt van nieuwe bloei, en reeds de kans hierop wekt in de dichter de oude geestdrift:
Hoe zal de Schildleeuw brullen
Van moed, van vreugd, van kracht!
Hoe zal de Zeeleeuw plassen
En dagen vriend en vijand
| |
| |
Maar evenzeer is het denkbaar dat met de hernieuwing van het verbond donkerder tijden voor ons land en ons volk zullen aanbreken:
Met eer, ter eer van Hem.
En:
Op Neêrlands grond geweest!
Betekent dit nu dat de Nederlandse natie in de wereld geen taak meer heeft? Toch wel. Maar de opdracht die haar thans gewordt, is algemener, en tevens meer individueel. Een tweede Sion, waarheen al de stammen optrekken, kan zij niet zijn, maar wel kunnen van haar, als van ieder ander land, mensen uitgaan die onder de volkeren welke thans nog in duisternis wandelen, de fakkel van het Evangelie ontsteken. In deze jaren heeft Da Costa zijn mooiste zendingsliederen geschreven, daaronder het bekende Men roept van Groenlands bergen.
In het laatste grote gedicht dat hij schreef, De slag bij Nieuwpoort, heeft Da Costa zijn boodschap in het kort aldus samengevat: ‘'t Geheim van allen zegen, is in Gods vrees gelegen, Zijn dienst, Zijn gunst, Zijn woord!’ Hij voegt er bij: ‘Oranje en Neêrland, hoort 't’. Met deze tussenregel heeft hij tevens zijn eigen werkzaamheid aangeduid, vanaf het nieuwe begin in 1840 tot aan zijn dood in 1859. Steeds weer heeft hij getuigd dat alleen bij God de redding te vinden was, voor vorst en volk.
Ook voor de vorst. Want nog altijd gelooft Da Costa dat Oranje en Nederland bij elkander behoren. Oranje is ook nu, als vroeger, een ‘heilsgeschenk’. Maar dan is het nog slechts des te meer noodzakelijk dat de vorst het volk voorgaat, in het luisteren naar Gods Woord, in het leven naar Gods Wet!
Van koning Willem I heeft Da Costa, op het voetspoor van Bilderdijk, in dit opzicht weinig verwachting gehad. Maar juist wanneer zijn dichtader opnieuw begint te vloeien, maakt deze eerste Willem plaats voor zijn zoon, Willem II, en nu ziet Da Costa de toekomst met Oranje helder in. Geen wonder dus, dat een belangrijk deel van zijn Vijfentwintig jaren aan deze vorst en zijn troonsbestijging is gewijd. In naam van de hoogste Koning waagt Da Costa het hem te vragen:
Hebt ge aan dien Heer alreede uw kroon en troon verbonden
Die in Zijn eigen bloed Verzoener onzer zonden,
Het hart der Vorsten als der Volken proeft?
Maar ook de regering van Willem II is voor Da Costa een teleurstelling geworden. Hij blijft de koning met dezelfde vraag achtervolgen, in een gedicht op Bilderdijk, in een nieuwe tijdzang Aan Nederland, in de lente van 1844, in de tijdzang 1648 en 1848. Het is alsof hij hem tot een besliste keuze dwingen wil. Maar dan laat deze vraag zich steeds moeilijker onder woorden brengen; wel een bewijs dat de dichter steeds meer aan de vervulling van zijn wens gaat twijfelen. Hier zijn bijvoorbeeld de betreffende regels uit 1648 en 1848:
O Koning! by den galm der doorgebroken tijden
Treedt Gy - met dat voor-God-behoefte-en-schuld-belijden,
Van ouds den Vaadren zoo gezegend, - vorstlijk voor!
En dring' die stem heel 't land als met bazuinkracht door!
Hoe bezwaarlijk heeft de gedachte hier niet haar vorm gevonden; het is of de vaart een ogenblik gestremd werd; met enig geweld moet de dichter zich over een lastig punt heen zetten. Als kort daarna Willem II sterft, schrijft Da Costa nog wel een lijkdicht Rouw en trouw, maar wat het geloof van de
| |
| |
overleden koning betreft, beperkt hij zich dan tot de bede dat, in het ogenblik van zijn dood, God zijn Herder en zijn Licht geweest moge zijn; bij zijn leven, zo voegen wij hier aan toe, was daar te weinig van gebleken. Daarnaast is er dan een vermaning aan de nieuwe vorst:
Koning! neem Uw staf in handen, naar 't op nieuw bezworen recht,
Dat weldadig nog zal wezen, zoo slechts biddend neergelegd
Op den grondslag der Geschiednis, op 't beginsel van Gods Woord -
Maar zal Willem III de verwachting vervullen, die onder Willem I en Willem II ijdel bleek? Ook nu heeft Da Costa weinig hoop; het is wel merkwaardig dat hij in de tien jaar die hem nog restten, zich geen enkele maal verder onmiddellijk tot de jonge koning heeft gericht. Wel ziet hij nog eenmaal, in De hulk van staat, over het hoofd van Willem III heen naar diens zoon, de vierde Willem; misschien dat hij -?
Da Costa is tot aan zijn dood blijven vasthouden aan een lotsverbondenheid van Oranje met Nederland. Gemakkelijk is hem dat niet gevallen; hij heeft daartoe wel zeer zwaar op het verleden moeten steunen. Al zijn geloof aan de roeping van het Oranjehuis, zo als deze uit de geschiedenis van ons volk zo overduidelijk bleek, heeft hij nodig gehad, wilde hij tenslotte toch niet uitkomen bij dezelfde teleurstellende ervaring welke het deel werd van zijn grote voorganger Bilderdijk, wilde hij het kunnen blijven zeggen: Niet enkel Nederland, maar ook Oranje; Oranje èn Neêrland, hóórt 't!
Daarnaast heeft Da Costa het ook onmiddellijk tot zijn volk gezegd: 't Geheim van allen zegen, is in Zijn vrees gelegen, Zijn heil, Zijn gunst, Zijn woord, en ook nu weer, hetzij Da Costa roemt of klaagt of bidt, is er telkens datzelfde beroep op het verleden, toen Nederland nog wel zich richten wilde naar Gods gebod. In de liefelijkste kleuren heeft hij zijn volk de tijden voorgetoverd,
Toen al de vogelkens des hemels zich verblijdden
En by u nestelden in schaduw van den boom
Geplant in martlaars bloed by d'Evangeliestroom,
en wij vermoeden dat hij het deed met in zijn hart de stille hoop dat hij zo het Nederland van zijn eigen dagen tot jaloersheid verwekken mocht. Door de herinnering aan deze tijden laat hij zich ook leiden wanneer hij zijn land de toekomst voorspellen gaat; als dat land maar niet moedwillig verzaakt het verbond dat de Zwijger eenmaal met zijn God gesloten heeft, is er geen macht ter wereld die het zijn ware vrijheid ontroven kan, en zo zeker is in dit opzicht zijn overtuiging, dat hij een Duits nationaal lied ombouwt tot zijn bekende vers:
Zij zullen het niet hebben,
Niet om hun erf te wezen,
Heeft God het ons bevrijd!
Maar dan moet hij tevens erkennen dat aan de enige voorwaarde die hier wordt gesteld, vooralsnog niet werd voldaan; Nederland weigert nog altijd naar de stem van God te luisteren, weer te keren tot Zijn Woord en Zijn weg.
En Neêrland!.... wie dan Neêrland minder doof
Wie meer geneigd om oor en hart te leenen
Aan 't vleiend lied der ijdele Sirenen -
Nu blijft er voor hem niets anders meer over dan voor zijn volk te bidden, maar weer doet hij dit, met in zijn gedachten het genadeverbond dat er eenmaal tussen dat volk en God bestond:
| |
| |
Gedenk, God van genade, aan dat geloofsverbond!
Gedenk het nog, kan 't zijn, hoe ook van onze zijde
Aan het einde van zijn leven, in 1851, heeft Da Costa nog een gedicht geschreven, dat ons wint door zijn beminnelijke eenvoud; al de gedachten en al de gevoelens die in de latere jaren, zo vaak hij zich met Nederland en diens toekomst bezig hield, door hem zijn heengegaan, zijn in dit gedicht bewaard. Het heet De hulk van staat. Da Costa beschrijft hier aan welke lotgevallen ons land alleen reeds in de tijd van een mensenleven - zijn eigen leven - was blootgesteld:
Vijf kroonen op- en afgelegd,
Tien Constitutiën versleten,
Met Belgie een bezworen echt
Ontbonden weêr en reeds vergeten,
Getuigen met hoe fel een vaart
Het zij we waakten, 't zij we sliepen,
Op Neêrlands grond, als op heel de aard,
De losgelaten tijden liepen.
Wanneer de dichter dit alles overdenkt, bekruipt hem de vrees, of in de naaste toekomst het schip van Nederland niet geheel onklaar zal worden; immers: ‘voor alle winden ligt het open’.
't Zij uit den Westen vrijheid blaast,
Of kille dwangzucht uit den Noorden!
Zij 't by- of ongeloof, dat raast,
Gebroed aan Seine- of Tiberboorden.
Hoe gemakkelijk raakt zo het vaartuig zijn koers niet kwijt! Maar dan is daar een kompas, het enig-goede; wie op dit kompas zeilt, behoeft geen gevaar te duchten:
o Scheepken! veilig zult gy zijn
Op deze dobberende baren,
Zoo slechts, als voortijds, aan uw boord
De naam, het bloed, de Geest, het woord
Van dien Bevrijder blijft in eere,
Die op der Zijnen: Wy vergaan,
Het noodweer wendde, hooggeklommen,
D'ontboeiden bergwind stil deed staan
En de opgezette zee verstommen.
|
|