| |
| |
| |
Uit de tijdschriften.
(Juli - Augustus).
De Gids.
Juni. In de Poëzie-kroniek vraagt Barend de Goede de aandacht voor Een monument voor Willem de Mérode, namelijk de verzamelde uitgave van zijn dichtwerk die begon te verschijnen. Onder de Nieuwe boeken beoordeelt D. Th. Enklaar de Vlaamse facsimilé-uitgaven van Esmoreit en van Mariken van Nieumeghen.
Juli. J.C. Brandt Corstius publiceert een voordracht over Het essay, waarin hij deze litteratuursoort tracht te karakteriseren, maar een scherpe omlijning blijkt moeilijk. Deze voordracht is gehouden bij de uitreiking van de P.C. Hooft-prijs 1951, die juist het essay gold. - W.H.J. Kroes wijst op de betekenis van Franciscus Junius, ‘voorloper van Jacob Grimm’, als baanbreker voor de studie van het Oudgermaans. - W.H. Staverman oordeelt met veel lof over Jac. Smit's monografie van E.J. Potgieter. Deze kritiek is uitgegroeid tot een uitvoerig artikel, waarin de schrijver een zelfstandige karakteristiek geeft van Potgieter's karakter en letterkundig werk. Hij is het geheel eens met de vele juiste beschouwingen van Smit omtrent de invloeden die hij ondergaan heeft, maar voegt er aan toe dat ook allerlei karaktertrekken te verklaren zijn uit zijn Saksische afkomst.
| |
De Nieuwe Stem.
Mei. Op grond van persoonlijke ervaringen geeft A. Romein-Verschoor een beschouwing Over het Nederlands in Indonesië. Zij acht de toestand nog verre van kritiek: Er zijn ‘nog altijd kansen te winnen en... te verliezen’.
| |
Het Boek van Nu.
Juni. G. Stuiveling onderzocht De spelling van Couperus en bevond dat daarin niet alleen zonderlinge willekeurigheden en inconsequenties, maar ook slordigheden voorkomen. - In de Kroniek van het proza bespreekt Top Naeff de roman Marianne Biron van Johan van der Woude. - G.H. 's-Gravesande publiceert een uitvoerig vraaggesprek: Al pratende met Willem Frederik Hermans. - Pierre H. Dubois schrijft met waardering over een bundel beknopte boekbesprekingen van G.H.M. van Huet (Lezen en laten lezen), te voren in De Groene Amsterdammer verschenen.
Juli. C.J.E. Dinaux publiceert zijn herinneringen Bij de vijftigste verjaardag van Belcampo. - Pierre H. Dubois geeft een diepgaande ontleding van de dichtbundel Doem en Dorst van Albert Besnard, die na 1925 geen verzen gepubliceerd had, en als journalist in Indië in moeilijke omstandigheden geleefd heeft. Wegens zijn beeldspraak met ‘eruptief karakter’ noemt Dubois dit opstel De Vulkanische Poëzie van Albert Besnard. - P.H. Ritter Jr vraagt aandacht voor Nescio (pseudoniem voor F. Grönloh, auteur van ‘weemoedig-geestige verhalen’, die de laatste jaren, vóór zijn zeventigste, gezwegen heeft. - In de Kroniek van het proza beoordeelt Top Naeff met grote ingenomenheid Ritter's Sentimentele aardrijkskunde, een door Anton Pieck uitgegeven herdruk van Zeeuws-Mijmeringen en De hoorn der Schelde.
| |
Streven.
Juli. Em. Janssen wijst in een artikel Vondels dramatische kunst en zijn religieuse bezinning op de jongste Vondel-litteratuur, in het biezonder op Pater J. Noë's dissertatie De religieuse bezieling in Vondels werk, die hij waardeert, maar waartegen hij ook bezwaren ontwikkelt.
| |
Roeping.
Juni. De Limburger Harry G.M. Prick geeft zijn Herinneringen aan Lodewijk van Deijssel, met wie hij sinds 1942 in korrespondentie stond,
| |
| |
en die hij daarna ook persoonlijk leerde kennen. Uitvoerig vertelt hij vol bewondering over zijn ontmoetingen en gesprekken, terwijl hij ook allerlei aanhaalt uit de briefwisseling. In de rubriek Kroniek bespreekt Jef Notermans Een nationaal Epos, namelijk de Roman van Heinric en Margriete van Limborch, onlangs door Dr. Robertus Meesters als proefschrift uitgegeven, uitmuntend door zorgvolle bewerking en degelijk wetenschappelijke toelichting.
| |
Dietsche Warande en Belfort.
Juni. J. van den Broeck vraagt aandacht voor een vrijwel vergeten auteur. Eugeen Zetternam. Proleet en schrijver (1826-1855), pseudoniem voor Joos Jozef Diricksens, die als huisschilder een armoedig, zorgvol bestaan leidde en al zijn krachten wijdde aan de Vlaamse beweging en de opkomende romantiek. Quasi-historisch is zijn roman Bernhart de Laat, eigentijds opstandig Mijnheer Luchtervelde. Minder bekend geworden is het psychologisch-romantische verhaal Arnold de Droomer (1852), ook als beschrijvingskunst niet onverdienstelijk. - In de Kroniek der Zuidafrikaanse letteren bespreekt Rob. Antonissen een vijftal tijdschriften en de jongste verschijnselen op het gebied van toneel, in het biezonder het werk van een drietal jongere auteurs: Uys Krige, W.A. de Klerk en G.J. Beukes. - In de rubriek Boekbesprekingen beoordeelt Alb. Westerlink o.a. de Hooft-biografie van H.W. van Tricht, de Potgieter-biografie van Jac. Smit en het proefschrift van C.G.L. Apeldoorn over Dr. Willem Doorenbos.
| |
De Vlaamse Gids.
Juli. In een beknopt artikel Zuid-Afrika en de Vlamingen maakt J. Hoste opmerkingen over het Afrikaans, de letterkunde en het hoger onderwijs in Zuid-Afrika. - O. van Hauwaert (Een herdenking) wijst nogmaals op de verdienste van de in 1902 gestorven Vlaamse toneelspeelster Hippoliet van Peene-Miry. - De Kroniek in klein bestek van M. Rutten geeft verslag van een aantal jongere dichters, ten bewijze, dat de dichtkunst te onzent nog maar weinig schot krijgt. Een uitzondering maakt hij echter voor A. Dhoeve (Achter de Blinden) die de ‘volle aandacht’ verdient wegens onmiskenbaar talent. Ingenomenheid toont hij met Thyl Ulenspiegel met verzen van B. Decorte bij de oorspronkelijke prenten. Verwant met deze kunst is de poëzie van M. Coole (In de Klem der Tederheid). - Ten slotte bespreekt hij dit laatste deel van Dèr Mouw's Verzamelde Werken. - In een reeks Meanders publiceert Jan Greshoff losse gedachten over schrijvers en kunstkritiek.
| |
Leuvense Bijdragen XLI,
No. 3-4. Het artikel Nog eens: iets over de sproke Beatrijs van A. Stracke S.J. handelt over de omzetting van de Beatrijslegende in een Katharina-legende, tot nu toe alleen in een Duitse tekst overgeleverd. Stracke ontdekte het voorbeeld daarvan in een Latijns handschrift. Hij publiceert deze tekst en vergelijkt die met de Duitse navolging en met de Mnl. Beatrijs, die als kunstwerk verre de voorkeur verdient. - Uitvoerig geeft J.L. Pauwels de uitkomsten weer van Kloeke's studie Over de herkomst van het Afrikaans. Bij alle lof voor dit degelijke werk oppert hij echter twijfel aan sommige z.i. te stellige conclusies, waarbij hij wijst op de woorden die het Zuid-Brabants met het Zuid-Hollands en dus met het Afrikaans, gemeen heeft. - De medicus L. Elaut wijst op De ware betekenis van het woord ‘waye’ in het Mnl. leerdicht ‘Van smeinschen lede’ nl. waaier (Lat. flabellum). - P. Maximilianus onderzocht de taal en spelling van het handschrift om te komen tot de Datering en herkomst van Maerlant's Sinte Franciscus' leven. De taalvormen zijn wel 14de-eeuws, maar staan ‘nog kort bij de 13de eeuw’.
| |
| |
De taal is meer speciaal algemeen Vlaams, met duidelijke Westvlaamse achtergrond.
| |
Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie.
Febr. A. van Loey onderzocht Mnl. zwakke vormen in de sterke werkwoorden van de derde klasse (type: binden) en constateerde dat deze voornamelijk voorkomen in Vlaanderen en Holland. - G. Walschap besprak in een Academievergadering De oprechtheid van de kunstenaar. - M. de Vroede publiceert met uitvoerig commentaar de gedeeltelijk onuitgegeven korrespondentie van Willems met Potgieter en De Gids. - In hoofdzaak gunstig oordelen E. Rombauts en M.R. Foncke over een ingezonden Prijs-Antwoord: ‘eerste symptomen van Vlaamse herleving in het cultureel leven van 18de-eeuws Zuidnederland’.
Maart. Polemiserend met J.J. Mak betoogt J. van Mierlo opnieuw dat Jan de Baertmaker Smeken wel de dichter van ‘Vanden Sacramente vander Nieuwervaert’ is. Aan het ‘Smeken facit’ in het handschrift blijft hij grote waarde hechten. Van belang is ook, dat in verloren gegane spel ter ere van de Zeven Weeën (1497) twee duivelsdienaars optraden (Malorum Incitator en Bonorum Impeditor, die overeenkomen met de sinnekens in het Bredase spel. - In een tweede voordracht handhaaft hij zijn betoog dat Petrus Diesthemius, dezelfde als Petrus Dorlandus, als dichter van Elckerlyc te beschouwen is. Als aanhangsel wijst hij er op dat Cornelis Crul niet als reformatorisch gezind, maar als Erasmiaans te beschouwen is, en dat dit ook geldt voor de Gentse spelen van 1539. - J.F. Vanderheyden publiceert een voordracht over Jan van Mussem, auteur van het leerboekje Rhetorica, Die Edele Const van Welsegghen (1553). Hij toont aan dat Van Mussem geen schoolmeester geweest is, maar een humanistisch-geschoold theoloog ‘priester en cappelaen’. Op zijn betekenis hadden vóór G. Kalff en Jos. J. Gielen Vlaamse geleerden (o.a. Snellaert) al de aandacht gevestigd. Een hernieuwde studie en een herdruk van de oudste tekst is dus gewenst.
| |
Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde
Juli. M. Schönfeld bestudeerde Middeleeuwse sloot-namen in Nederland, C.H. Edelman De perceelsnamen met het bestanddeel -ingen van de Bommelerwaard. - M.G. Gysseling schrijft over Blaar ‘koe’ in plaatsnamen en over de Etymologie van dries aangevuld door een bijdrage van A. de Vos over Het toponiem Dries te Evergem. - O. Leys vervolgt zijn bijdrage over Vlaamse bijnamen vóór 1225. - C. Tavernier-Vereecken schrijft over De gemeentenaam Merelbeke, waarin ze merel verklaart als mergel. - V. Verstegen wijst op Een onbenuttigde bron voor de toponymie, namelijk De kohieren van de 100e penning in het Rijksarchief te Brussel.
| |
Neophilologus.
Juli. Deze aflevering bevat o.a. rede van Paul de Smaele op het Brusselse Filologenkongres van 1949 over de vraag: Hoever staan we met de studie van den invloed van de Franse letterkunde op de Nederlandse?
| |
Levende Talen.
Juni. F. Jansonius publiceert opnieuw een fragment uit zijn nog onuitgegeven boek over L. van Deyssel, waarin hij de impressonistische stijl van deze prozaist ontleedt. - A.W. ter Horst wijst op een motief uit de Mnl. Lanseloot dat op een bijbelverhaal teruggaat (De ontleende bestanddelen van onze abele spelen). - Theo Vesseur behandelt Het vers en de vertolker en gaat na aan welke eisen de voordrachtkunstenaar moet voldoen. -
| |
| |
W.H. Staverman vervolgt zijn bijdrage Over de methode van het Nederlands in de eerste klas.
| |
Tijdschrift voor Levende Talen.
Afl. 4. In een artikel Contre la règle de l'inversion gaat J. Fourquet de inversie in het Nederlands na, en konstateert daar ‘un ordre très simple et clair’. - In de rubriek Nederlandse Letteren bespreekt Fr. Closset o.a. De Verminkte Apollo van S. Vestdijk en Anna Casparii of Het Heimwee van Theun de Vries.
| |
Driemaandelijkse Bladen IV,
No. 3. B. van den Berg huldigt Professor Kloeke op zijn vijfenzestigste verjaardag als ‘grondlegger van de dialectgeographie in Nederland’ en gaat in biezonderheden na hoe hij een nieuwe methode van taalonderzoek met een eigen techniek verworven heeft. Het principe van taalexpansie heeft hij in Nederland geïntroduceerd, terwijl hij aangetoond heeft, welke machtige invloed op de taalontwikkeling toe te schrijven is aan het taalgebruik van aanzienlijke kringen. - In een artikel Oost-Nederland en het Nederlands toont J. Naarding uit de acta der kerkelijke vergaderingen aan, hoe sterk omstreeks 1600 in onze Saksische gewesten het verzet tegen invoering van het algemeen-Nederlands nog was. - Heinz Kloss geeft een beknopte beschouwing over Particularisme en Nationalisme, die uitgewerkt wordt in een weldra te verschijnen studie over Die Entwicklung neuer germanischer Kultursprachen von 1800 bis 1950. - In De achterhoek als grensland wijst B.G.J. Zweerink op allerlei overeenkomst tussen de taal van de Achterhoeker en de Munsterlander. - Tj. W.R. de Haan publiceert een lied: Wilmshoaven aan Noordzee. - Proeven van dialektwoorden in Denekamp zijn door W.H. Dingeldein samengevat in Op de akker in Twente. - H. Boerema geeft een etymologie van het werkwoord zich berongen (zich in bedwang houden).
| |
Tijdskrif vir Letterkunde II.
Nommer 2. Anna de Villiers levert een bijdrage over Die eerste vrijburgers aan die Kaap. - Albert Westerlinck besluit zijn studie over Crisis der persoonlijkheid in Europa. - In de rubriek Beskouwings van ons Lesers schrijft D.F. Malherbe, naar aanleiding van de vorige aflevering, over Dr. W.J. Viljoen se houding, terwijl F.P. van der Merwe een beschouwing geeft over Ons letterkundige kritiek. - P.J. Nienaber zorgde voor een lijst van Nuwe Afrikaanse Boeke.
| |
Germanisch-Romanische Monatsschrift.
Mei. Een artikel Heinrich von Veldeke van Gabriele Schieb is opgedragen aan de 65-jarige Th. Frings, ‘der zum meister Veldeke den Weg freilegte’. De oplossing van het eigenlijke Veldeke-probleem, betoogt zij, ligt op het gebied van het taalonderzoek. Daarin heeft Frings, de grondige kenner van het Limburgs, het reeds ver gebracht.
C.d.V.
|
|