| |
Dichters van de vrijheid.
1. Onno Zwier van Haren.
Onno Zwier van Haren heeft ons over de wijze waarop zijn heldendicht De Geusen ontstond, niet in het onzekere gelaten. Hij gaf het vers een ‘voorreden’ en een ‘opheldering’ mee. In de ‘voorreden’ verhaalt hij hoe De Geusen eerst na vele jaren zijn definitieve vorm kreeg. Aanvankelijk beperkte hij zich tot een voorontwerp dat onder de titel Aan het Vaderland het licht zag. Waarom het hij aan het eigenlijke gedicht een ‘voorloopige schets’ voorafgaan? Hij wilde peilen hoe het publiek op zijn werk zou reageren.
De uitslag was niet bemoedigend. Letterlievend Nederland schonk geringe aandacht aan het gedicht. Slechts ‘eenige weinige Lieden’ toonden een meer dan oppervlakkige belangstelling. Zij oordeelden dat er van deze stof wel iets te maken viel, al moest er dan aan de bewerking nog veel tijd en moeite besteed worden. Meer aansporing had de dichter niet nodig. Met veel ijver begon hij aan een uitvoeriger behandeling. Twee jaar later verscheen zijn heldendicht De Geusen.
Zijn definitieve vorm heeft het werk ook dan nog niet. Van Haren kan zich van deze stof maar niet losmaken. Hij werkt zijn gedicht nog eens om. Hij schrapt, hij last in, hij licht toe. Zo verlopen een vijftal jaren. En nog heeft, naar zijn oordeel, De Geusen zijn volmaakte vorm niet bereikt. Maar dan ontvangt hij het bericht dat de eerste uitgave zonder zijn toestemming zal worden herdrukt. Nu mag hij niet langer wachten. En zo verschijnt dan in 1776 de tweede uitgave van dit gedicht. Het is de laatste editie die de dichter zelf verzorgde.
Wij moeten bij Van Haren letten op wat er wèl, maar evenzeer op wat er niet wordt gezegd. Twee dingen treffen ons, wanneer we zijn ‘voorreden’
| |
| |
op De Geusen doorlezen. In de eerste plaats blijkt de dichter zeer gevoelig voor ook maar de geringste lof die hem wordt toegezwaaid. Hij is al blij wanneer ‘enkelen’ menen dat zijn voorontwerp een belofte inhoudt. En hoezeer waardeert hij het niet dat het Zeeuws genootschap, ‘uit zo deugdzame als wyse, zo geleerde als oordeelkundige, Mannen, bestaande’, hem tot lid benoemde.
In de tweede plaats blijkt Van Haren haast te hebben. Reeds het voorontwerp wordt uitgegeven in een onvoltooide vorm. De dichter heeft er zijn reden voor; een niet nader genoemde gebeurtenis verplichtte hem ‘aan te tonen waarin zyn dagelykse bezigheden bestonden’. Maar we vertrouwen het toch niet, wanneer we zien hoe, nog geen twee jaar daarna, reeds het eigenlijke gedicht verschijnt, en weer in een vorm die niet definitief mag heten; het is ook nu slechts een ‘Proeve’. Als Van Haren geduld had kunnen oefenen totdat zijn werk geheel voltooid was, hoeveel méér indruk zou hij, met zijn uitgave-in-eenmaal niet gemaakt hebben! Maar blijkbaar was hij ten enenmale onontvankelijk voor de raad die Horatius aan zijn kunstbroeders meegaf: laat uw werk negen jaar liggen voordat gij het door de druk openbaar maakt.
Wij kunnen dit alles slechts begrijpen wanneer we letten op de omstandigheden waarin Van Haren zich in deze jaren bevond. Zijn leven is er een geweest van hoge verwachtingen, maar nog harder tegenslagen. Als Fries edelman, vertrouwd vriend van de nieuwe stadhouder Willem IV, gaat hij een schone toekomst tegemoet. Maar dan vallen één voor één de pijlers weg waarop zijn macht rusten moet. Willem IV sterft. Nog is daar de gunst van de gouvernante, prinses Anna; zij wil geen kwaad over Van Haren horen. Maar ook Anna sterft. Nu is Van Haren overgeleverd aan de kwade wil der Hollanders, afgunstig op de invloed die hij, een vreemdeling, bezit. Zijn schoonzoon en aanstaande schoonzoon beschuldigen hem van een poging tot bloedschande. Het moet voor Van Haren, die zijn hoofd en zijn hart hoog droeg, een biezonder pijnlijke ondervinding zijn geweest.
Wij zullen het schandaal niet tot in biezonderheden verslaan. Van Haren moet zich terugtrekken op het grietmanshuis te Wolvega. Zijn carrière is vernietigd. Maar ongebroken blijft zijn trots. Vandaar dat hij de gedachte aan een herwinnen van de vroegere invloed niet kan opgeven. Hij blijft ook nu de gunst zoeken van het Oranjehuis, van Maayken Moy, de moeder van Willem IV, van de jonge Willem V. Tevergeefs. Misschien dat hij door middel van wetenschappelijk of letterkundig werk zich de roem verwerven kan die hem langs iedere andere weg zo hardnekkig ontwijkt?
Vandaar die voldoening, wanneer dit werk ook slechts bij enkelen waardering vindt. Vandaar die haast; hij moet de kansen grijpen eer het te laat is. Een trieste vertoning, denken we, en reeds zijn we geneigd Van Haren te beschouwen als een min of meer zielige figuur. Maar dan is daar zijn ongebroken trots, die ieder medelijden verbiedt.
Medelijden dat zich niet uiten kan, slaat om in wrevel. Op deze wijze laat zich verklaren dat Van Haren op zo vele van zijn tijdgenoten een minder prettige indruk maakte. Ook wij, die toch door bijna twee eeuwen van hem gescheiden zijn, kunnen soms, als wij zijn werk lezen, een lichte tegenzin niet onderdrukken.
Van Haren schreef uit tijdverdrijf, meer nog uit het verlangen, zijn vroegere roem te herwinnen, maar waarover schreef hij dan? Wat bepaalde de keuze van zijn stof? Door middel van een ‘opheldering’ licht de dichter ons hier- | |
| |
over in. Twee gebeurtenissen brachten hem tot zijn onderwerp. In de eerste plaats herinnerde hij zich nog levendig hoe Willem IV zijn intocht hield in Amsterdam. Hij weet nog hoe toen onder de toeschouwers zich een vrouw bevond, die plotseling haar levenskrachten voelde wegglippen, maar het hinderde niet, zei ze, want zij had de Prins gezien en nu kon ze rustig sterven, hoe onder diezelfde toeschouwers een man zijn been brak, maar, zei hij, al waren ze beide gebroken, het zou hem niet kunnen schelen. Hij had de Prins gezien, en wat hij aan benen had, gaf hij gaarne in zijn dienst. Toen Van Haren dit aan Willem IV verhaalde, toonde deze zich zeer getroffen; hij hoopte dat zijn nakomelingschap nooit vergeten zou met welk een geestdrift hij was ingehaald. Of zij het onthouden zullen, had Van Haren toen opgemerkt, hangt slechts af van de wijze waarop het hun wordt overgeleverd. Vanaf dit tijdstip had hij steeds het verlangen gehad de herinnering aan deze joyeuze entrée in woorden vast te leggen, maar zijn drukke besognes hadden hem er de tijd niet voor gelaten, en nu noemt de dichter met welgevallen welke belangrijke werkzaamheden hem werden opgedragen.
Maar kwam er in 1761 niet een einde aan deze werkzaamheid? Opende zich daarmee niet de gelegenheid aan zijn reeds zo lang gekoesterd verlangen te voldoen? Waarom schreef Van Haren toen niet reeds een relaas van deze vreugdevolle dagen? Jarenlang streefde hij langs andere wegen een rehabilitatie na. Eerst toen bleek dat al deze wegen dood liepen, kreeg de wens, deze blijde herinnering voor het nageslacht te bewaren, nog een late kans.
Meer dan de verering die hij voor Willem IV gevoelde, dreef hem bij het schrijven van zijn heldendicht het verlangen naar eigen eerherstel. Maar hij wil dit liever niet erkennen. Dus slaat hij de jaren 1761-1769 in zijn ‘opheldering’ rustig over, en vertelt van de tweede aanleiding. In een winkel te Leeuwarden heeft hij een schilderij gezien dat de krijgsverrichtingen der Geuzen in het jaar 1572 voorstelt. De figuren op dit schilderij zijn niet met zo heel veel talent getekend, maar hun uiterlijk is zoveel mogelijk in overeenstemming met de historische werkelijkheid, en wat zit er in dit schilderij niet een verhaal! De stof voor een heldendicht is hier in overvloed aanwezig.
Bij Van Haren komt de gedachte op of hij de beide onderwerpen, de strijd van de Geuzen en de intocht van Willem IV, niet in één gedicht zou kunnen weergeven? Wij zijn geneigd te zeggen: onmogelijk! De woeste grijns van een Lumey past kwalijk bij de weke glimlach van de nieuwe stadhouder. Toch weet Van Haren nog een zekere overeenkomst te ontdekken. Hij beschouwt zowel het optreden van de Geuzen als het herstel van het stadhouderschap als een nederlaag van de Dwinglandij, een triumf van de Vrijheid.
Dwinglandij en Vrijheid zijn de twee polen die zijn verhaal beheersen. De Dwinglandij is slechts de negatieve pool. Zij moet er zijn, want in haar vindt de Vrijheid haar oorsprong en opvlucht. Reeds aan het begin van het gedicht luidt het: Uw Vrijheid zal door dwang beginnen. Maar al is zij dan onmisbaar, deze Dwinglandij, de dichter houdt haar de rug toegekeerd. Zijn gelaat, zijn hart behoren aan de Vrijheid toe!
De Vrijheid is het voornaamste creatieve element in Van Haren's poëzie. Zij bezielt de dichter.
Koom, weiger uwe bystand niet!
Op deze wijze spreekt Van Haren deze Vrijheid toe, aan het begin van de tweede zang. Dan vervolgt hij:
Gun mynen geest die stoute vuuren
Die schitt'ren daar Gy 't Land verblyd,
| |
| |
en onwillekeurig denkt hij aan de liederen die eenmaal Mirjam dichtte, aan de poëzie van vele vaderlandslievende Grieken en Romeinen. Maar deze Vrijheid is niet enkel de kracht die tot zingen drijft. Zij is ook het onderwerp dat bezongen wordt. Zij heeft in het verhaal de voornaamste rol.
Haar rol is zowel actief als passief. De Vrijheid treedt soms handelend op. En waartoe is zij dan niet in staat. Als de Geuzenvloot met een krachtige wind zee kiest, heet het: ‘De Vryheid dryft de lucht vooruit’. Als de Geuzen Den Briel bedreigen, klaagt een der notabelen in de stad: ‘De Vryheid wysd d'eerste straal in Burgerbloed’. Blois en De Ryck hebben Lumey overreed, Den Briel niet weer te verlaten en hulptroepen te zenden naar Vlissingen; het is de Vrijheid zelf die ‘dus de gronden verhefd van hare nieuwe woon’. Even later zendt diezelfde Vrijheid de Faam erop uit, die Alva berichten moet dat het land aan de mondingen der grote rivieren in opstand is. Maar als dan Alva zweert dat hij het die Hollanders en Zeeuwen wel leren zal, spot zij; het Noodlot heeft haar reeds lang beloofd dat ‘haare glans door geene machten In Nederland zal zyn verdoofd!’ En zij waakt, als Bossu optrekt om Den Briel te heroveren.
Zo gaat dat voort. Deze Vrijheid luistert of spreekt, zij keurt goed of keurt af, zij vlucht of snelt toe om te helpen. Zij heeft haar eigen taak, zo goed als Oranje en de Geuzen. Het zijn de Geuzen en de Vrijheid samen, die de Nymphen op het Enkhuizer strand gaan wekken. Ook Enkhuizen doet mee! Zodoende breidt zich het gebied nog uit, ‘daar Geus, Oranj' en Vryheid stryd’.
De Vrijheid strijdt zelf mee. Maar terzelfder tijd strijden anderen in haar dienst. En wie zijn dan haar paladijnen? De Geuzen. Blois van Treslong, ‘Bloem van Hollands Edelieden’. De Ryck, ‘vrye Amsterdammenaar’. Rochus Meeuwiszoon, van geringe geboorte, maar ‘eerste en waardigste Edelman’, omdat de Eer hem tot dappere daden aanspoorde. De Veerenaar de Lange die, toen hij zich met zijn schip door Spanjaarden omsingeld zag, de lont in het kruit stak. Ewoutsz die, hoewel gevangen, zich van een Spaans fregat wist meester te maken. Ook Sidney, wiens arm ‘verbolgen op Tirannen’ was.
De Vrijheid is aandrift en onderwerp. Als onderwerp is zij zowel actief als passief. Zij heeft vele gestalten, en deze wisselen onophoudelijk. Spreekt het dan niet vanzelf dat moeilijk te zeggen valt wat Van Haren onder deze Vrijheid verstaat?
Ondertussen blijft voor Van Haren de vraag bestaan op welke wijze hij het verhaal van de opstand tegen Spanje en dat van de feestelijke ontvangst die stadhouder Willem IV te Amsterdam ten deel viel, met elkander tot één geheel kan verbinden. Gemakkelijk is dit niet, ook al beschouwt men dan beide gebeurtenissen in hetzelfde licht, als triumfen door de Vrijheid en ter wille van de Vrijheid behaald. Maar Van Haren weet er iets op te vinden. Nadat hij beschreven heeft hoe de Geuzen Den Briel veroverden, onderbreekt hij de gang van het verhaal. Hij laat het voorkomen alsof Prins Willem I na een vermoeiende dagtaak in slaap valt, en nu staat de Hoop klaar om hem te bemoedigen; zij moet hem laten zien wat de toekomst zijn geslacht en zijn land brengen zal. De Hoop neemt hem mee naar Amsterdam, waar de bevolking popelend wacht op de komst van de nieuwe stadhouder Willem IV. Nog toeft deze, en dus krijgt de Prins eerst nog de gelegenheid het schilderijenkabinet van burgemeester Witsen te bewonderen. Op de schilderijen, in dit kabinet verzameld, staat heel de geschiedenis van de Republiek afgebeeld.
| |
| |
Dit intermezzo leidt tot eigenaardige inconsequenties. Er is bijv. een afdeling waarin de portretten van de Oranjevorsten zijn opgehangen. De eerste afbeelding stelt voor - de Prins zelf, en ook dit portret wordt van uitvoerig commentaar voorzien. Willem I mag aanhoren dat zijn roem de gehele wereld overdekken zal:
Op onze Gloob zyn geene Staaten,
Nog Wereld-deelen of Climaaten,
Daar syne roem is onbekend.
Ook hoort hij biezonderheden over zijn eigen dood: ‘Elk meend op Vaders Lyk te weenen’. Maar Van Haren stoort zich niet aan deze en dergelijke oneffenheden. Tenslotte vermeldt het kanongebulder dat de nieuwe stadhouder eindelijk in de hoofdstad is aangekomen, en de Prins en zijn begeleidster haasten zich naar de haven, om de ontvangst van dichtbij gade te slaan. Zij zien hoe hij aan wal stapt, horen hoe hij de bevolking toespreekt. Van Haren geeft uitvoerig weer, welke gedachten Willem IV bezielden, in welke woorden hij zich richtte tot zijn volk. Waarom weidt hij hierover uit? Deze Prins is de belichaming van zijn vrijheidsideaal.
De nieuwe stadhouder dient zich aan als een vorst die boven alles de vrede mint. Hij is machtiger dan vóór hem ooit een Oranje is geweest, maar het is verre van hem dat hij misbruik zou maken van deze macht. ‘Hij kon, als eertijds Sulla, woeden’. Maar hij koestert geen wraakgedachten. Tezeer is hij ervan overtuigd dat slechts Goedheid de zielen wint, daarom kiest hij ‘te zyn als Mark Aureel’.
In zijn rede spreekt hij nu de hoop uit dat Amsterdam zijn voorbeeld volgen wil. Ook deze stad moet, als heel het land trouwens, ‘haar mildheid in het werk stellen’. Dan zal de oude welvaart zeker terugkeren. Brazilië ging weliswaar verloren, maar Guyana kan misschien dit gemis vergoeden. Onder Van Imhoff gaat de Oost een tijd van nieuwe bloei tegemoet. Zo kan het niet anders of alle werelddelen zullen opnieuw geld en orders zenden ‘naar uwe Beurs, o Amsterdam!’
Wij mogen aannemen dat deze rede, materialistisch ingesteld, bij de Amsterdamse kooplieden in de smaak gevallen is. Maar ook de Vrijheid was er tevreden over. Nadat Willem IV uitgesproken was, knikte zij goedkeurend; zij herkende in zijn woorden ‘haar eigen stijl’.
In het fragment dat handelt over de ambtsaanvaarding van Willem IV kan dit achttiende-eeuwse vrijheidsideaal goed tot zijn recht komen. Echter is daar geen plaats voor de tegenpool: de Dwinglandij. Van Haren laat het voorkomen alsof het herstel van het stadhouderschap een triumf der Vrijheid was. Maar wat moeten we dan denken van de tijd daarvóór, het tweede stadhouderloze tijdperk? Moeten we niet aannemen dat dit een periode was van onderdrukking en vernedering? Van Haren heeft deze stoute consequentie niet aangedurfd. En toch lagen de bouwstoffen voor een stuk verbeelding in deze zin in zijn eigen leven voor het grijpen. In het tweede stadhouderloze tijdperk berustte de macht bij de Hollandse regenten. En het was aan de vijandschap van deze regenten, tenminste van enkele van deze regenten, te wijten dat hij, de vreemdeling, zijn invloedrijke positie verloor, zich voor het vervolg tevreden moest stellen met het bestaan van een onbeduidend landedelman. Hier was de kans zich te wreken op het kwade lot dat hem te beurt gevallen was. Hij kon nu deze Hollandse regenten tekenen als de leiders die voortdurend het algemeen belang opofferden aan eigen voordeel, en daarmee het land tot aan de rand van de afgrond hadden gebracht.
| |
| |
Van Haren was echter zelf te veel regent, hij was bovendien te zeer afhankelijk van de in die tijd algemeen gangbare geschiedbeschouwing, dan dat hij tot zulk een oorspronkelijke conceptie in staat bleek. We merken het terstond als we het commentaar beluisteren dat de Hoop bij de verschillende schilderijen uit het kabinet van Witsen geeft. Het is bekend hoe Hugo de Groot vanuit Loevestein een zeer wankelmoedige brief aan Prins Maurits schreef; hier heet het: ‘niets kon d'eevenheid verstooren Van syn' onwankelbare ziel’. Op het portret van Maurits staat een Nymph afgebeeld die een bladzij scheurt uit het boek waarin zijn roemrijke daden staan beschreven. Welke naam moet zo nadrukkelijk worden geschrapt? vraagt Oranje. Dan leest hij en zucht: ‘'t is Barneveld!’ Er is ook een afbeelding van de moord op de De Witten, en hoezeer betreurt de Hoop het niet dat ook deze afschuwelijke gebeurtenis een plaats kreeg onder 's lands geschiedenissen. In ieder geval mag de Prins uit dit ene voorval in vroeger tijd niet oordelen over de zeden die daarna in zwang kwamen!
Ondertussen is het verslag van de intocht die Willem IV te Amsterdam hield, slechts een ‘By-verhael’. De opstand der Geuzen - Van Haren telde onder hen drie familieleden - bleef de hoofdzaak. Nadat de Prins is ontwaakt uit zijn aangename dromen, gaat de handeling verder. De Ryck weet koningin Elisabeth te overreden zich niet langer vijandig te betonen tegenover deze vrijbuiters. Sidney krijgt verlof hen te helpen in de strijd tegen Spanje. Blois van Treslong brengt Vlissingen in staat van verdediging; hij verslaat op de Westerschelde de vloot van Medina Sidonia. Op deze wijze vindt de Vrijheid in ons land weer een hol voor haar voet. Maar het is, zo als we reeds zagen, een vreemde vrijheid. Zij hoort in de achttiende eeuw thuis en niet in de zestiende.
Het gevolg is dat de dichter telkens in botsing komt met de historische werkelijkheid. Hij betreurt de wijze waarop Lumey optrad tegen de gevangen priesters. Zij hadden gespaard moeten blijven. Waarom? Omdat zij als geestelijken geheel stonden buiten het politieke conflict? Omdat zij weliswaar een andere godsdienstige overtuiging aanhingen, maar dit nog geen reden mag zijn hen van het leven te beroven? Omdat de moord, aan hen bedreven, zijn oorzaak vond in gevoelens van haat en wrok? Van Haren noemt nog wel een enkel van deze motieven, maar de eigenlijke reden was toch een andere nog; het waren - en komt hier de geest van de achttiende eeuw niet om de hoek kijken? - ‘Broeders, Menschen!’
Trouwens, met heel de figuur van Lumey weet Van Haren geen raad, en hij was toch de opperste aanvoerder van zijn Geuzen! De daden die hij verricht, zijn zo ruw en wreed dat het weinig had gescheeld of de Vrijheid was er door afgeschrikt en was er opnieuw door op de vlucht geslagen. Gelukkig bedacht zij nog dat een onweer soms de lucht zuivert. Het geweld van deze woesteling maakt de baan ruim voor zachtere krachten. Tenslotte laat Lumey zich steeds overreden door Blois van Treslong en De Ryck, van een zachtmoediger gezindheid en daarom mannen naar des dichters hart.
In het verhaal over de opstand tegen Spanje komt de Vrijheid, in dat over het herstel van het stadhouderschap onder Willem IV komt de Dwingelandij tekort. Dit drijft de beide onderdelen, die toch al slecht bij elkander passen, nog verder uiteen. Nu valt er echter een ander element te noemen, dat een tegengestelde werking uitoefent, en dus de twee delen weer nader tot elkander brengt. Dat is Van Haren's vurige verering voor alles wat Oranje heet. De
| |
| |
Vrijheid, zo als Van Haren die tekent, heeft vele beschermers: De Ryck, Blois van Treslong, Sidney. Maar ook deze, hoe trouw, hoe edel ook, zijn niet voldoende om haar tegen verder letsel te vrijwaren. Er moet daarnaast nog zijn een laatste waarborg. Deze laatste waarborg is: de Prins van Oranje. Vandaar dat het verhaal van de opstand der Geuzen eindigt met de komst van Prins Willem. ‘Rust myne Lier! Oranje koomt’. Het is de natuurlijke afsluiting en als zodanig een prachtig slot.
En dit slot herhaalt zich! Want zo als eens Prins Willem de waarborg was der Vrijheid, werd het opnieuw Willem IV. ‘Oranje koomt!’ klinkt het weer, uit vele monden, als hij te Amsterdam zijn intocht doet.
Deze warme liefde voor Oranje, dit vast vertrouwen in de hoge roeping, van Willem I zo goed als van Willem IV, legt tenslotte toch een band. Maar het vermag niet de heterogene elementen met elkander te verzoenen. De Geusen blijft een tweeslachtig werk, heldendicht noch ode, beschrijving van een roemrijk verleden en verheerlijking van een eigentijds vrijheidsideaal.
| |
2. Jacobus Bellamy.
In een brief aan zijn vriend Kleyn heeft Bellamy erop gewezen hoe iedere dichter zijn eigen ‘geliefkoosde denkbeelden’, wij zouden zeggen: zijn eigen motieven, heeft. Zelf maakt hij geen uitzondering op de regel. Het motief waartoe hij zich nog het meest voelt aangetrokken, heet: wandelen op de weg des levens. Wie wandelt, doet indrukken op. Bellamy verwerkt de indrukken die hij op de levensweg ontvangt, in zijn poëzie.
Dan voert zijn pad een tijdlang over politiek terrein. In 1782 wordt Bellamy student te Utrecht. Reeds heeft hij, onder het pseudoniem Zelandus, een enkel vaderlands vers geschreven. De patriottisch-gezinde studenten nemen hem daarom met vreugde op in hun kring. Hij sluit vriendschap met Kleyn en Ockerse, gaat tenslotte samenwonen met Quint Ondaatje.
De omgang met zoveel geestdriftige medestudenten heeft voor Bellamy veel betekend. Wij moeten niet vergeten dat hij slechts een zeer gebrekkige vooropleiding had genoten. Jarenlang had hij als bakkersknecht zijn kost verdiend; daarna had hij zich met behulp van privaatlessen voor de academie bekwaamd. Ondertussen had hij verzen geschreven die de aandacht trokken van oudere kunstgenoten; zij hadden hem hun bescherming aangeboden, maar de raad die zij hem gaven, strookte weinig met zijn aanleg; dus had hij ook verder zelf zijn weg gezocht.
Nu verkeert hij dagelijks met mensen, jong als hijzelf, maar zij weten zoveel meer. Zij spreken onomwonden uit wat zich bij hem slechts met moeite omhoogworstelt. Bellamy is een gretig leerling. Hij luistert scherp toe bij de gesprekken die zijn nieuwe vrienden voeren, over de gebeurtenissen in eigen land en ver over de grenzen; dezelfde geestdrift die er in hen oplaait, en de haat die over hun woorden een donkere gloed legt, maken zich ook van hem meester. Daar duwt iemand hem een boek in de hand met in het Duits geschreven verzen. De dichters van deze verzen, Uz en Gleim, ook Klopstock, hebben gevoelens gekend als thans hem bezielen. Zij vertolkten deze gevoelens in hun poëzie. Zij zijn de profeten van de nieuwe tijd. Maar waar is de Nederlandse dichter die zijn stem aan de hunne paart?
Bellamy wordt de dichter van de patriottische beweging. Hij maakt een afspraak met zijn uitgever. Telkens zal er een pamflet verschijnen met drie of vier verzen van zijn hand; deze pamfletten zullen tenslotte tot een bundel verenigd worden.
| |
| |
Zo schrijft Bellamy dan het ene vaderlandse gedicht na het andere. Zijn verzen oogsten bijval, bij zijn naaste vrienden allereerst, dan ook in breder kring. Zelfs de Utrechtse straatjeugd kent hem tenslotte; zij noemt hem ‘mijnheer Salamandus’. Onze dichter is niet ongevoelig voor dit succes. Het spoort hem aan tot groter ijver. De verzen die hij schrijft, worden zo mogelijk nòg feller, nòg geestdriftiger.
De roes duurt echter slechts kort. Nog is het jaar 1783 niet ten einde of Bellamy besluit zijn bundel Vaderlandsche Gezangen met een afscheidslied dat hij Aan het vaderland noemt. Hij zegt daarin wel dat hij zijn speeltuig ‘schreiend’ neerlegt, maar wij moeten dit niet al te letterlijk nemen. Veeleer moet hem een zucht van verlichting ontsnapt zijn, nadat hij zijn programma voltooid wist.
Natuurlijk verzekert Bellamy hier dat zijn pen ook verder ten dienste blijft van zijn vaderland. Maar wanneer, verwacht hij, zal hij misschien nog eens zijn snaren stemmen voor een vaderlands lied? Niet eerder - en is dat niet kenmerkend? - dan nadat een last van jaren zijn rug heeft gekromd!
Het viel wat mee. Ook in het jaar 1784 schreef Bellamy nog een paar vaderlandse verzen. Hij geeft de opgewonden stemming weer die er dan leeft onder de ‘vaderlandsche jongelingen’, roept op ten oorlog tegen een brutale keizer Josef II.
Is dit misschien een nieuw begin? Neen, het zijn slechts de druppels na de regen. Als in 1785 een tweede druk verschijnt van de Vaderlandsche Gezangen, nu vermeerderd met de enkele verzen uit 1784, kan de dichter op zijn nationale poëzie terugzien als op een werkzaamheid die reeds geheel tot het verleden behoort.
Bellamy is slechts korte tijd vaderlands dichter geweest. Wij begrijpen dit. Zijn weg voerde hem op politiek terrein; diezelfde weg voerde hem ook weer van het politieke terrein àf naar andere gebieden. Zijn politieke werkzaamheid was voor hem slechts een tijdelijk oponthoud, één étappe van een aan afwisseling rijke levensweg.
En zijn vaderlandse gedichten zijn de indrukken tijdens het verblijf op het politieke terrein opgedaan. Het zijn onmiddellijke reacties. Vandaar dat verschillende van deze gedichten geschreven werden naar aanleiding van zeer bepaalde, actuele gebeurtenissen. Bellamy greep naar de pen toen in 1782 de Nederlandse vloot maar niet wilde uitvaren, toen een jaar later de Utrechtse schutterij zichzelf constitueerde tot Genootschap voor den Wapenhandel, toen weer een jaar later Josef II eisen stelde inzake de Schelde. Naast deze gedichten op gebeurtenissen staan er op personen die juist in deze jaren op de voorgrond traden, op de kaperkapitein N. Jarry, op Mr Lambrechtsen, pensionnaris van Vlissingen, op Pieter 't Hoen, op Van der Capellen tot den Pol, op Elliott, dappere verdediger van Gibraltar, op George Washington, eindelijk ook op stadhouder Willem V. Tenslotte heeft Bellamy ook abstracte gestalten bezongen: de vaderlandse jongeling, het vaderlandse meisje. En de Vrijheid.
De Vrijheid komt in bijna ieder gedicht van Bellamy ter sprake. De dichter betreurt het dat de Nederlandse vloot maar niet uitvaart, want hoe is nu de toestand? ‘Dolle britten (bastaardzoonen!)’ woeden en de Vrijheid ‘beeft en siddert in heur staatig heiligdom!’ De Utrechtse burgers heten een ‘kroost der eed'le Vrijheid’. ‘Ketens passen vuigen slaven! vrije burg'ren 't krijgsgeweer!’ Keizer Josef dreigt met wapengeweld. ‘'t Is oorlog!’ roept Bellamy
| |
| |
reeds, en hij dringt er bij zijn landgenoten op aan, moedig tegenstand te bieden. ‘Dan zinkt de trots van Joseph neêr! En gij blijft immer vrij!’ Mr Lambrechtsen wordt ‘steun en toeverlaat van de vrije staat’ genoemd. Pieter 't Hoen is een van die ‘onvermoeide stervelingen’, ‘wier hart door 't vuur der Vrijheid blaakt, wier vuist voor hare regten waakt’. Als Van der Capellen tot den Pol gestorven is, komt Jezus, ‘'t hoofd der vrije schaaren’, hem een kroon der vrijheid op de ‘hairen’ drukken. Zo gaat het voort.
Maar dan treedt deze Vrijheid plotseling in het volle licht. Een afzonderlijk gedicht wordt aan haar gewijd. Dit gedicht kan duidelijk maken wat het begrip vrijheid voor deze dichter betekende.
In de eerste plaats was zij, voor hem zo goed als voor Van Haren, bezielende kracht.
Uw aandrift moet mijn hand bestieren!
Ontvonk mijn ziel in heilig vier!
Geef aan mijn zangen kracht en zwier! -
Zo spreekt Bellamy haar toe in de eerste strofe. En dan noemt hij haar, reeds hier, ‘Godes der Batavieren’.
De patriotten tooiden zich graag met de naam van Nederlands oudste bewoners. Waarom? Bellamy zal het ons verklaren. Behalve vele vaderlandse gedichten schreef hij ook nog een - vaderlandse leerrede, naar aanleiding van een woord uit Nehemia (4 : 14-17). Een hoog-geestelijk gehalte bezit deze overdenking niet. Zij loopt uit op de aansporing toch vooral lid te worden van een exercitiegenootschap. Want de Vrijheid moet beschermd worden, en dit kan - vreemde inconsequentie! - alleen geschieden met behulp van wapenen.
De Vrijheid, zegt Bellamy in deze overdenking, is niet een later verworven goed. Zij was er al vanaf het allereerste begin. ‘Nooit kwam een sterveling slaaf uit de handen van zijnen grooten maker’.
De Batavieren waren onze vroegste voorouders. In hun harten brandde het vuur nog helder en hoog. Helaas bleef het niet zo. ‘Een vernederende, verdervende opvoeding’ deed haar schadelijke invloed gelden. Nog noodlottiger werkte ‘de geweldige stroom der overheersching’. En het vuur doofde steeds meer. Toch smeulde het voort, en een enkele maal laaide er weer een vlam op uit de as.
Het spreekt haast vanzelf dat Bellamy, in zijn gedicht Aan de Vrijheid, in dit verband eerst Vlissingen noemt, de stad waar hij geboren en getogen is. Met welk een ijver had zij in 1572 niet de zijde gekozen van de opstand, met welk een weergaloze moed had zij zich verdedigd tegen de naar wraak dorstende Spanjaarden. Vanwaar stroomde de burgers deze ijver, deze moed toe? De Vrijheid zelf had post gevat op de muren van de stad!
En daarna stond diezelfde Vrijheid ook op Leidens stadsmuur. Zij vergezelde De Ruyter op zijn tochten, die ten doel hadden schrik te verspreiden onder de ‘britse roofgedrogten’.
‘Uw zetel blijve in Neêrlands oord!’ Met deze bede eindigt het gedicht. De wens mag niet onuitgesproken blijven, maar wanhoopt Bellamy er soms aan of hij ooit in vervulling zal gaan? De kansen staan ook niet gunstig. Eén omstandigheid vooral maakt dat deze Vrijheid in ons land niet langer veilig wonen kan. Dit land wordt bestuurd door een Vorst. En waar een vorst regeert, wordt het volk tot slaven. ‘Geen Vorst moet hier den schepter zwaaien’.
Hiermee zijn we gesteld voor de vraag wat Bellamy onder de Vrijheid verstaat. En dan treft ons dat dit begrip bij hem zulk een magere inhoud heeft.
| |
| |
Eigenlijk kunnen we slechts drie dingen noemen. Bellamy meent dat de rechten van de burgers met de wapenen verdedigd moeten worden. Hij ijvert voor medezeggenschap van de burgerij aan de regering. Hij strijdt voor een antimonarchale regeringsvorm.
God schiep de wereld, in vrijheid. De rechten van de burgers zijn een uitvloeisel van deze vrijheid. Het volk dat niet bereid is deze rechten te verdedigen, met hand en tand, met de wapenen in de vuist als het moet, veracht God in Zijn heiligste scheppingsordonnantie. Zo ongeveer zegt Bellamy het in zijn reeds eenmaal genoemde leerrede. Daar vinden we het algemene beginsel uiteengezet, in zijn gedichten bezitten we de toepassing op het ene, biezondere geval. Bellamy verheugt zich zeer als in Utrecht de schutterij wordt omgezet in een Genootschap tot den Wapenhandel:
Welk een blijdschap! 'k zie de wapens
Blinken in uw fiere hand!
Een jaar later is zijn geestdrift nog niet bekoeld:
Nog eens de ontsnaarde lier, ter uwer eer, gespannen,
Nu gij uw vrolijk feest - een feest der Vrijheid - viert!
Maar vele rechten waarop de burgerij krachtens het beginsel der vrijheid aanspraak zou mogen maken, zijn in de loop der eeuwen verloren geraakt. Zij moeten opnieuw veroverd worden. Het volk moet medezeggenschap verkrijgen aan de regering. Weer laat zich dit ideaal slechts zijdelings uit de gedichten aflezen. Het neemt hier meestal de vorm aan van een warme verering voor bepaalde regeringspersonen die niet eigenmachtig optreden, maar heil en welzijn zoeken van de burgers over wie ze gesteld zijn. Zo deed de Vlissingse magistraat Lambrechtsen, en hij wordt dan ook ‘steun en toeverlaat van de vrije staat’ genoemd, ‘wellust aller braven’. Nog overdadiger is de lof die aan Pieter 't Hoen en Van der Capellen tot den Pol wordt toegezwaaid. Zij zijn ‘de helden’, die te hulp schieten overal waar de onschuld wordt verdrukt; tot diep in de nacht zwoegen zij voor het heil van het vaderland. Gelukkig voelen zij zich daarbij ‘doortinteld van een stil genoegen, dat hun verflauwde geesten wekt’; zo lange en zware inspanning zou hun anders licht te veel worden!
Ook hier blijkt de kunst moeilijker dan de kritiek. De ware regent, zo als Bellamy hem schildert, is ons al te braaf, en zijn optreden maakt, ondanks zoveel prijzende woorden, slechts een matte indruk. Maar hoe veel hartstochtelijker uit de dichter zich niet als hij schrijft over diens tegenpool. We zouden verwachten dat hij tegenover de ware regent plaatst de magistraat wiens beleid niet bepaald wordt door het belang des volks, maar het stempel draagt van eigenbelang en willekeur. Doch Bellamy maakt hier een sprong. Tegenover de ware regent staat bij hem - de vorst.
De dichter kan de monarchale macht niet anders zien dan in zichzelf verkeerd. Daarom is voor hem iedere vorst een tiran, sterveling, als ieder ander, maar gekróónd, en daarmee zich een macht aanmatigend die hem van nature niet toekomt. In zijn overmoed stelt hij ‘zijn dwaze drift tot pligten’, en moet dan wel komen tot de snoodste wanbedrijven; het is waarlijk geen wonder dat hij op de duur ‘mensenbloed als water acht’.
Ook stadhouder Willem V is geen uitzondering op dit algemene lot, en hier leidt de verblinding dan toch wel tot belachelijke gevolgen. Wij weten immers wel hoe deze stadhouder in werkelijkheid was. Zijn leven vulde hij met beuzelingen. Maar voor Bellamy is hij, zo goed als iedere andere vorst, een belager van de Vrijheid. Daarmee zijn we dan genaderd tot het meest bekende vader- | |
| |
landse vers dat Bellamy ooit geschreven heeft, zijn vervloeking Aan eenen verrader des vaderlands gericht. Nog altijd is de vraag niet beslist of Bellamy, toen hij dit gedicht schreef, in het biezonder aan de stadhouder, dan wel, meer algemeen, aan elke willekeurige verrader heeft gedacht. Het is waar dat strict genomen, het vers geen enkele aanwijzing bevat dat met deze verrader Willem V zou zijn bedoeld. Maar vragen wij, wanneer wij dit verwachten, niet reeds te veel? Moest Bellamy, wilde hij geen gevaar lopen, het hier niet laten bij enkele uiterst vage aanduidingen?
Zijn tijdgenoten hebben wel degelijk achter deze verrader de stadhouder vermoed. De Post van den Nederrijn, het blad, waarin het gedicht voor de eerste maal werd afgedrukt, moest het ondervinden; het werd gerechtelijk vervolgd en moest korte tijd de uitgifte staken.
Maar hoe is dan in dit gedicht het beeld tot in het ziekelijke scheefgetrokken!
't Was nagt, toen u uw moeder baarde,
Een nagt, zoo zwart als immer was.
Helse geesten zwierven rusteloos rond, vogels krasten, de zee klotste en sloeg. Zelfs de engelen in de hemel voelden zich aangegrepen door een vreemde schrik. Vader en moeder bezweken van ontzetting. Want ‘natuur wrogt hier een aterling’. Nu somt de dichter op tot welke wandaden deze mens zich zal laten verleiden:
Hij zal zijn Vaderland verraden!
De Vrijheid trappen op de borst!
Geen goud zal ooit zijn ziel verzaden,
Die steeds naar meerder schatten dorst!
Hij zal, kan 't slegts zijn heblust voeden,
Een vuige slaaf der Vorsten zijn!
Waar hij onschuldigen ziet bloeden,
Daar zal zijn vreugd en wellust zijn!
Zijn gantsche ziel zal valsheid wezen!
Zijn mond een kerker vol bedrog!
Tenslotte roept Bellamy dan Gods wraak af over zoveel ongerechtigheid. Vuur uit de hemel moge de bewerker van al dit onheil treffen. Maar neen, het is reeds straf genoeg, als hij zichzelf leert zien zoals hij is, zichzelf in zijn boosheid. ‘Dan zal zijn ziel zich krimpen, wringen’. Wij herkennen hier de anders steeds zo blijmoedige Bellamy niet meer. Hoe komt het toch dat de humor, die hij in zo rijke mate bezat, hem niet behoedde voor deze dwaze overdrijving? Werd hij zozeer meegesleurd door de geest van zijn tijd dat hij, buiten de grenzen van deze humor geraakt, reddeloos aan zijn afschuw was overgeleverd?
| |
3. Van Haren en Bellamy.
Van Haren en Bellamy! Groter tegenstelling is moeilijk denkbaar. Van Haren is de edelman, Bellamy blijft bij al zijn zwier een burgerjongen. Van Haren heeft, als hij De Geusen publiceert, het beste deel van zijn leven achter zich. Bellamy meent, als hij zijn Vaderlandsche Gezangen drukken laat, nog slechts te staan aan het begin. Van Haren heeft met het schrijven van De Geusen een vooropgezet doel: herstel in zijn vroegere positie. Bellamy, hoewel lang niet vrij van ‘zugt naar roem’, laat in zijn Vaderlandsche Gezangen slechts de overtuiging van het ogenblik spreken. Van Haren schrijft een heldendicht, zijn aanleg is in hoofdzaak episch. Bellamy geeft de onmiddellijke stemming weer, zijn aanleg is lyrisch.
Toch zijn zij tot eenzelfde taak geroepen. Priesters zijn zij beiden in de tempel die aan de Vrijheid is gewijd.
| |
| |
Hoe is het mogelijk dat zij, overigens zozeer verschillend, dezelfde vrijheid dienen? Het ideaal dat zij huldigen, heeft slechts een vage inhoud. Maar het bezit een sterke aandrift; er gaat vooral in deze tijd, waarin de mens zich autonoom verklaart, een krachtige bezieling van uit. Zulk een macht weet het over de geesten te verkrijgen dat het twee tegenovergestelde naturen, Van Haren en Bellamy, in eenzelfde verering samenbindt.
Toch vindt er langzamerhand een verschuiving plaats. En deze is zeer goed te merken als we het vrijheidsideaal van Van Haren en dat van Bellamy naast elkander stellen. Er ligt niet zulk een grote tijdruimte tussen De Geusen en de Vaderlandsche Gezangen. Nog geen tien jaar. Maar jaartallen zeggen hier vooral niet alles. De afstand was groter dan de getallen aangeven. De Geusen is het werk van een voorbije periode. Monumentaal van opzet, vertoont het reeds de scheuren van het verval. De Vaderlandsche Gezangen, hoe vluchtig soms ook en hoe oppervlakkig, hebben de bekoring van wat nieuw is en fris.
Van Van Haren naar Bellamy heeft de vrijheid toch een andere gedaante gekregen. Van Haren houdt zijn blik nog naar Engeland gericht. Wij herinneren ons nog hoe uitvoerig hij het bezoek beschrijft dat De Ryck aan koningin Elisabeth brengt. Hoe hoog vereert hij ook Philip Sidney. Voor Bellamy is Engeland geen vriend meer, maar de gevaarlijkste vijand.
Dit is reeds een ingrijpend verschil. Maar nog duidelijker wordt het onderscheid, wanneer we nagaan in welke verhouding de beide dichters staan tegenover het Oranjehuis. Voor Van Haren is eerst Oranje de waarborg voor de ware vrijheid. Bellamy ziet in hetzelfde huis de grootste belaging van deze vrijheid.
Toch moeten we de eigenlijke verschuiving zoeken op nog een geheel ander terrein. Van Haren maakt weinig onderscheid tussen edelman en burger. Zijn helden zijn Blois van Treslong èn De Ryck, en de eensgezindheid die er heerst tussen hen beiden, is voor zijn opvatting typerend. Rochus Meeuwiszoon, de eenvoudige timmerman die de sluizen bij Den Briel openhakt, wordt door hem tot de adel gerekend, en dat zegt wat voor iemand die zozeer prat gaat op eigen adellijke afkomst.
Van Haren weet nog niet van een volk dat zichzelf en zijn eigen waarde is bewust geworden. Maar bij Bellamy is dat volk ontwaakt en het vraagt een eigen, zij het bescheiden, plaats onder de zon! Toen het voor het veroveren van deze plaats geen steun van Oranje en Engeland kreeg, wendde het zich van deze machten af en zocht het zijn heul bij Frankrijk en de nieuwe denkbeelden die daar met zoveel ophef verkondigd werden.
J. Haantjes.
|
|