De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Opnieuw plagiaat bij Houwaert?In de inleiding tot zijn uitgave van Jan Pertcheval's Den Camp vander DootGa naar voetnoot1) stelt Gilbert Degroote de vraag, of J.B. Houwaert, wiens Den vreeselijcken Camp der DootGa naar voetnoot2) herinnert aan Le Chevalier Delibéré van Olivier de la Marche, Pertcheval's vertaling van dit werk heeft gekend, ‘zoals de titel van zijn gedicht wel laat vermoeden’. Een vluchtige vergelijking van beide dichtwerken gaf mij een bevestigend antwoord op zijn vraag. Houwaert heeft het raam van Pertcheval's Camp gebruikt voor zijn eigen bedoeling, t.w. een realistische beschrijving te geven van verschillende wijzen, waarop men de dood kan vinden. Dit thema geeft de dichter zelf aan in zijn Cort Begrijp: Leest hier hoe al die leven in t'swerelts conroot,
d'een voor en d'ander naer moeten campen sonder dralen,
Teghen Atropos de Goddinne vander Doot
Die een ieghelijck met haer dry vassalen,
Te weten sieckte accident oft executie doet halen.
En t'doots cheys betalen.
De Bourgondische hofsfeer in Le Chevalier Delibéré en dan ook in Pertcheval's Camp heeft bij Houwaert plaatsgemaakt voor de burgerwereld van de 16e eeuw (er verschijnen ook boeren en boeven ten tonele!), de zetels der hoge adellijke heren zijn ingenomen door de helden der klassieke mythologie, de wilde woekering der allegorie is sterk besnoeid, de didactische excursen zijn tot een minimum gereduceerd, kortom de laatmiddeleeuwse ‘dodendans’ is een Renaissancistische Trionfo della morte geworden, waarin de vanitasgedachte voorgoed elke satire heeft onderdrukt. Wanneer de omvang van Den Camp vander Doot tot ongeveer het vijfdedeel is teruggebracht (resp. 2664 en 559 regels), dan is dit resultaat verkregen door een opzettelijke, tendentieuze uitwerking van een zeer bepaald, vooropgezet plan. Bijna de gehele eerste 1000 regels kon Houwaert voor zijn doel missen; de zinnebeeldige ‘queste’, een aflegger van de oude avonturenroman, was trouwens niet meer des tijds. Houwaert begint op het ogenblik, dat de held van Den Camp vander Doot het land van ‘Outheit’ betreedt, in Den vreeselijcken Camp ‘Atropos’ landouwen' geheten. Men vergelijke nu de volgende twee strofen van Pertcheval met str. 2 en 3 van HouwaertGa naar voetnoot3):
Pertcheval (r. 913 e.v.) Een wech die docht my beuende wesen
En vol van diepen straten ende holen
De lucht vol neuels vol roocx geresen
Geuende den roke infect ongepresen
Onvruchtbaer en vol lijdens tot alre tijt
De erde isser doerquolen sonder profijt:
De renten des leuens en worden niet betaelt
Dan mit criten kermen wt quellinge gehaelt
| |
[pagina 285]
| |
Alle de boomen sijn daer onvruchtbaer
Die noch bloemen noch vruchten en dragen
De bladeren drooch niet weerdich een haer
De cruijden sonder cracht tes openbaer
Na dat de medicijnen mach ghewagen
Int corte tes een lant so dorre vol plaghen
Dat daer niet en wast tot smenschen leuen
Dan tfruyt van sulphur vol stancxs verheuen.
Houwaert (bl. 121-122). Summa daer lach soo veel volcx onder de solen/
Dat de weghen met doode lichamen waren bedeckt/
T'ghewest was soo vol speloncken diepe straten en holen/
Dat daer niemant reysen en cost sonder dolen/
De locht was vol stancx en van den nevel infeckt/
d'eirde was onvruchtbaer besolfert bepeckt/
Crielende vol Serpenten Wormen en Pieren/
Van den ghestolden bloede waren leelijck bevleckt/
De staende wateren poelen beken en rivieren/
Ick hoorde de Hecaten daer eyselijck crayieren/
En de harpijen maecktent daer over al onreyn/
Veel Vossen Beiren Wolven Tygren Ulen Gieren.
Sach ick in desen verschrickelijcken pleyn.
Daer en cost gheen sonne noch mane gheschynen/
Daer en costen gheen planeten noch sterren blincken/
De cruijten orboorlijck tot der medecynen/
Die moesten door de quade lochten verdwynen/
De fonteynen waren veel bracker om drincken/
Dan eenighe galle diemen sou moghen schincken/
De wyngaerden en brochten gheen vruchten voort daer/
Boreas cost de planten en boomen soo crincken/
Dat sy al sonder blaren stonden onvruchtbaer/
Het reghende oock bloedighen reghen voorwaer/
Het heeft daer seer eyselijck gheblixemt en ghedondert/
En daer vielen uyt de locht steenen swaer.
Daer ick aff was verschrickt en seer verwondert.
Houwaert slaat nu opnieuw een groot stuk over (de revue der gevallen grote heren) en vat de draad weer op, wanneer ‘Versche Memorie’ de dichter heeft geleid naar het tournooiveld, waar Atropos scheidsrechter is. Men vergelijke de drie volgende strofen:
Pertcheval (r. 1665 e.v.). Ic peysde hoe ic naerder comen mochte
Want vant volcke was daer rumoer groot
Men slouch daer slagen groot en onsochte
Rechts eenen tournoy zijnde my dochte
Twas te druckelijc vele dat exploot
Voert in comen des percx sachmen bloot
Eenen pieroen mit gluden(!) letteren bescreuen
Daer dusdanige woerden in waren beseuen
Hier indt den wech des werelts pleyn
Hier indt den voetwech van sleuens partye
Hier houtmen den aflijuighen pas certeyn
Daer atropos iuge af is een souuerain
Houdende douerhant en singnorije
Niement en comme hier hij en blijfter te strye
Want twe campionen zeer fel ende sterck
Hebben v voersaten al gedoot in dit perck
| |
[pagina 286]
| |
Accident altijt den eersten beuecht
Niet lange en beit hij die zijns ontgaet
Mist hij so compt die hem beslecht
Crancheit die hem ter stont werpt auerecht
Die betrapten en doot hem mit felder daet
Ten help curaetse noch eenighen raet
Hier vint men de mordadighe figure
Daer dinde nemen moet elcke creature
Houwaert (bl. 122-123). Hoe dat mijn peirt goeden wil dieper is ghetreden/
In dese woeste verschroomelijcke bosschage/
Hoe dat ick vont en sach ter selver steden/
Meer wonders en vremder affgrijsselijckheden/
Maer hoewel dattet was een verdrietelijcke passage/
Soo en was daer gheenen grouwel noch oultrage/
Die my mijn goede resolutie meer cost beletten/
Want gratie die hadde mijn corage/
Soo versterckt dat my gheen teghenspoet en cost besmetten/
Ten lesten soo hoord'ick Atropos trompetten/
Seer eyselijck slaen te strije te strije/
En ick sagh veel Boeren Borghers en cadetten.
Naer t'perck loopen om te bevechten haer partye.
In den inganck van t'perck stont eenen piroen/
Daer in roode letteren op stont gheschreven/
Alle die comen in dit regioen/
T'sy tot van tijen oft op wat saysoen/
Daer Atropos aff is Gouvernante verheven/
Die moeten hier al t'samen laten haer leven/
Want dit is de valle der consummatie/
Dit is de haven daert al compt in sneven/
Daer alle Menschen eynden haer navigatie/
Dit is t'slot van t'swerelts dominatie/
Dit is het perck daer alle u voorsaten/
Ten eynde sonder uytstel oft appellatie.
Hebben moeten stryen en haer leven laten.
Accident cranckheyt en executie/
Sijn de dry Capiteynen diet hier al beslichten/
En die explooteren Atropos resolutie/
Al die weygheren te betalen haer contributie/
En al die hun teghen haer hoogheyt oprichten/
Die moeten teghen accident hier vichten/
Als hy faijlleert compt cranckheyt in de bane/
Die niet teghenstaende beternisse oft verlichten/
Die somtijts den strijt verachteren soo pijnt te slane/
Dat daer een jeghelijck ten lesten moet ane/
En executie brenghtse om den hals/
Al die oyt plochten haer vonnissen t'onfane.
Sonder aenschou oft sy terecht zijn gewesen oft vals.
In de beschrijving van het tournooiceremoniëel volgt Houwaert zijn voorbeeld slechts uit de verte. Er blijven echter voldoende punten van overeenstemming. Zo in de beschrijving van AtroposGa naar voetnoot1), de ‘gysermen’ van Crancheit, t.w. Persecutie en Consummatie, bij Houwaert optredend als Atropos' adherentenGa naar voetnoot2), het zwaard ‘Quaet aventuere’, bij Houwaert de naam | |
[pagina 287]
| |
van het paard van AccidentGa naar voetnoot1). Van diens verdere uitrusting stemt weer nauwkeurig overeen:
Pertcheval (r. 1841 e.v.). Sijn peert mit wreetheden gebarduert was
Tharnas getempert mit gramme zeden
Mit ongeual zijn lance gheriueert was
Sijn zweert mit ouermoet gehanteert was
Daer menich mit is onder ghestreden
En om tvolc te maken meer tonvreden
Zo hinc an zijn sadelboom een cudse groot
Van fortune daert al bij compt inde noot
Houwaert (bl. 127). En wreetheyt die hadde hyprocrijtelijck/
Sijn wapenrock met rood' strepen gheinterlaudeert/
Ongheval hadde sijn Lance gheriveert/
Overmoet hadde ghetempert sijn sweirt bloot/
En een vrouwe die Fortune was ghenomineert.
Hadde aen zijn syde ghehanghen een cudse groot.
Ook de beschrijving van Atropos' kanselier ‘Vreese’ is bijna woordelijk gelijk: Pertcheval (r. 1710) e.v.).
De canchelier hiet vreese sonder confortancie
Dragende den zegel dies crijgt elc rouwe
Verwapent nyemant hier in hem betrouwe
De lijsten waren vol drucx beuonden
Die droefheit hadde selue ghetimmert
Tpauilloen was een gecrijsch te dien stonden
De banieren vol ghescreys int vermonden
Mit suchten ende duchten ist daer al belimmert
De crijtweerders waren ooc al beslimmert
Vanden twe intreyen ic en vergats niet
Felle versmaetheit en vileynich verdriet
Houwaert (bl. 126). Noch sagh ick dat Vreese die cancellier// was/
Die den seghel droegh van swaer benouwen/
Het staketsel en lijsten waren van eender vrouwen/
Droefheyt ghenaemt ghetimmert en opgherecht/
De rustplaetssen waren vol ghecrijchs en rouwen/
Suchten en dughten hadden begraven den grecht/
De crijtweerders waren ghemaeckt heel slecht
Van twee vileynen diemen over al verstooten siet/
En die de twee intreijen bewaerden van t'ghevecht.
Te weten felle versmaetheyt en ellendich verdriet.
Met het tournooi, de ‘vreeselijcken camp der doot’, is Houwaert waar hij wezen wil. Hij kan nu zijn gang gaan en Atropos' vazallen Crancheit en Accident laten sollen met zijn arme helden. Voor het slot klopt hij dan weer bij Pertcheval aan. Wanneer de dichter de moed schijnt te kunnen | |
[pagina 288]
| |
‘opbrengen’ om nu ook zelf in het strijdperk te treden, wordt hem door een van Atropos' herauten aan het verstand gebracht, dat zijn tijd nog niet is gekomen: Pertcheval (r. 2097 e.v.). Daer heb ic eenen cleynen hirault vernome[n]
Die een blasoen drouch van verbeydene
Sijnen nae[m] was respijt te mijnder vromen
Soetelijc sprac hij als hij tot my was comen
Vrient vatet verstant van mijnen belieneGa naar voetnoot1)
Atropos die seit pijnt van hier te sceyene
Sij ontbiet v mit my trect vuijt dit crijt
Tot dat gij hier te comen ontboden zijt
Houwaert (bl. 141). Doen heeft Atropos my desen Herault teghen gesonden/
Met een Blasoen in de hant van verbeyene/
D'welck den meestendeel was opghewonden/
Sijnen naem was Jolijt van corte stonden/
Die my soetelijck dus aensprack al vleyene/
Edel Ridder vatet verstant van mijnen beleyene/
Atropos die onbiet u dat ghy van hier/
U vertreckt en terstont pijnt te scheyene/
Wt dit bloedich perck en dangereus quartier/
Tot dat ghy ghesummeert sijt van haeren hussier/
Op grond van deze parallelplaatsen behoeven we er niet meer aan te twijfelen, of Houwaert heeft Den Camp vander Doot gekend en gebruikt. De letterlijke overeenstemming, die we meermalen aantroffen, kan onmogelijk als een toevallig gelijke weergave van het frans gelden, te meer waar zich hieronder woorden bevinden als piroen en riveren, die nergens elders, althans in die betekenis, zijn aangetroffen. J.J. Mak. |
|