De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Troebele bronnen.De grote massa van beschaafden en intellectuelen beschouwt een dialect als een verbastering van de taal, waaraan de kleine burgers en vooral de boeren zich schuldig maken. Taalkundigen, een kleine groep, denken er anders over, maar hun mening dringt niet door tot het publiek, te minder omdat zij in het spreken van zuiver Nederlands aan de zijde van het publiek staan, dat zich eveneens in goed Nederlands pleegt of tracht uit te drukken. Schrijvers van dialect zijn geen philologen. Gezelle is een uitzondering. Ze vormen twee groepen. Sommigen kennen ‘hun’ dialect niet voldoende en aangezien die boeren ‘er maar wat van maken’, hebben zij ook het recht er wat van te maken en er wat bij te maken. Ze verschalken de philoloog, die ieders exactheid afmetende naar de zijne, hun valse dialectwaar voor goede munt aanneemt. Voor andere schrijvers is hun moedertaal heilig, waardoor ze hun dialect onmogelijk kunnen radbraken. Wanneer we geen werken in dialect kenden, zouden we twee mogelijkheden zien: óf de schrijver drukt zich in de algemene taal uit en zijn personen spreken dialect, óf het hele werk wordt in dialect geschreven. De geschiedenis leert, dat door de ontwikkeling van deze soort literatuur de toestand veel ingewikkelder is geworden. Een eeuw geleden is het nog eenvoudig. Conscience b.v. leidt in het algemeen Nederlands (Vlaams getint, maar dat doet hier niet ter zake) enige jongens in en wanneer die jongelui aan het woord komen, dissen zij in Antwerps dialect het verhaal op van ‘De Geest’, zo meesterlijk, dat een voordrachtskunstenaar er nog steeds het grootste succes mee kan oogsten. Dan rijst in Gezelle heel Vlaanderen met zijn natuur, zijn geloof, zijn geschiedenis, zijn taal, ook zijn oude taal. Het leek zonderling, wat Gezelle schreef. Conscience was genoeg kunstenaar om reeds zijn eerste gedichten te waarderen, maar hij bezweert de dichter terug te keren van de dwalingen zijns weegs.Ga naar voetnoot1) Conscience meende het goed en zijn tijdgenoten zagen het als hij, want alom rezen dezelfde bezwaren tegen de taal, die Gezelle schreef. Maar Vlaanderen was niet anders en Gezelle kon niet anders, al moest hij dan alleen staan. We begrijpen nu, dat hij het in zijn isolement beter geweten heeft dan Conscience en dan iedereen. Wij hebben hier slechts te constateren - met Gezelle - dat de dichter ook het oude Vlaams een plaatsje geeft, dat we dus zijn taal niet als een zuivere uiting van contemporain Vlaams mogen beschouwen. Het woord ‘sfeer’ heeft zich in de laatste eeuw in steeds groter populariteit mogen verheugen, zodat het tegenwoordig een dierbaar woord is voor elke jongedame. De ontwikkeling van de kunst leidde daartoe. (Natuurlijk heeft elk goed werk altijd sfeer gehad). Cremer doelt er op, al gebruikt hij het woord nog niet. Kalff zegt van hem: Hij bediende zich van het dialect - zooals hij zelf ons mededeelt - in den dialoog, en ook ‘waar hij in den beschrijvenden toon de gedachten en gewaarwordingen (zijner personages) schetste’ of waar hij ‘in het verhaal eene uitdrukking in dien tongval meer karakteristiek oordeelde’.Ga naar voetnoot2) Zo schiep mutatis mutandis Alberdingk Thijm | |
[pagina 278]
| |
sfeer in zijn Karolingische Verhalen. Bij Anton Coolen omhult en verenigt ze de schrijver en zijn personen, waardoor zeer zeker een echt Brabantse sfeer ontstaat. Wanneer we naast hem Stijn Streuvels en A.M. de Jong noemen, herinneren we aan drie schrijvers van streekromans, die sinds lang facile principes zijn en het blijven, ook nu het gilde zich sterk uitbreidt. Zij hebben op de literatuur van dit genre grote invloed geoefend. Wie een regionale roman wilde schrijven, vond bij hen zijn ars dialectica en sommigen verbeeldden zich goede adepten te zijn en de juiste sfeer te scheppen, als ze aan deze gevestigde auteurs taaleigen en woordenschat ontleenden. Een Brabants-Vlaamse expansie in optima forma! Een drietal goede leerlingen waren Jan Campert, Herman de Man en J.C. Ooms. De eerste schreef zogenaamd Walchers, de beide anderen heten Zuidhollands te schrijven. Ze leggen een rookgordijn boven bepaalde streken, waardoor het weinig bekende Zuidhollands nog meer verduisterd wordt. We kunnen niet zeggen, dat Campert in zijn roman ‘Wier’, die te Westkapelle speelt, enige invloed van het Brabants ondergaat; het is veeleer zo, dat het Zeeuws in het Brabants ten onder gaat. Karakteristieke woorden en klanken van een dialect spreken het duidelijkst tot de buitenstaander. C. kent Walcherse woorden als wuuf (wijf) en guus (kinderen) en weet, dat op Walcheren geen diftongering bestaat. Deze wetenschap wordt hem fataal, als hij zijn monoftongen uitstrekt tot rien (rein), schiedt (scheidt) schandelijkhied. Dialectsprekers lezen om begrijpelijke redenen gemakkelijker Nederlands dan hun eigen dialect. Bij C. evenwel leest de boer uit de bijbel voor in het Zeeuws.Ga naar voetnoot1) De man moet dus al lezende in het Zeeuws transponeren en van hem vernemen we uit zijn bijbel: rien van herte! - Vader en moeder hebben in 't Zeeuws nooit een s in Singulari, bij C. wel en, het ongeluk wil, liefst in Nominatief of Vocatief: Moeders, roept gekke Floor. Hier hoort hij het Brabantse klokje luiden, maar het doet zich eerst recht horen in de vormen van lidwoord en voornaamwoord. Ze geven een soepelheid van ritme, die het oor kan strelen, maar leiden bij de ‘Zeeuwse’ schrijver tot ongekende mogelijkheden: dat is eenen anderen geval, mee dien zuster van hem, daar is geenen goeden grond voor, die eenen vasthoudenden en koppigen karakter had, da's eenen zonderlingen verhaal.Ga naar voetnoot2) - Bij het aanspreken van notabelen gooit een Walcherse boer het over de Brabantse boeg met ge, gij, soms ten dele verzeeuwst tot gie. Camperts vader was medicus te Westkapelle, geen Zeeuw; de zoon bezocht scholen in de stad (Middelburg en Vlissingen) en vertrok daarna naar Holland. Campert heeft het bij één streekroman gelaten (1934), die onlangs een tweede druk beleefde. De op dit gebied zeer productieve Herman de Man geniet een veel groter populariteit. Hij kent de taal van de Krimpenerwaard en de Lopikerwaard aan de buitenkant d.w.z. hij heeft heel wat woorden van het dialect opgevangen, maar verder komt hij als stedeling, die in zijn lagereschooljaren enige tijd te Benschop heeft gewoond en later wel door de | |
[pagina 279]
| |
dorpen trok, niet.Ga naar voetnoot1) Ook hij lijdt aan een vaders- en moederscomplex. De verhouding vader - vaders in Sing. is in het Zuidhollands (en Brabants) ingewikkeld evenals de verbuiging van eigennamen (voornamen) en is De M. nooit duidelijk geworden. Hij vereenvoudigt de zaak door steeds vaders en moeders te schrijven; een zeldzaam vader of moeder mogen we wel een vergissing noemen. Dus: hoor es moeders, toe vaders. De s slaat zelfs over op de dokter en de dominee: dokters lee hem in de kussens, je preekt as domenees. Het laatste zouden wij, en de Waarders met ons, als mv. opvatten, maar dat is niet de bedoeling. - De dubbele ontkenning wordt in de Waarden alleen gebruikt in bijzinnen, zoals bij De M.: belnou, as je 't niet en vat. Maar hij stopt en ook in hoofdzinnen: dat en zeg ik niet; in bijzinnen weet hij het de juiste plaats niet te geven: En wat te zeggen da 'k niet en trouwen wil i.p.v. trouwen en wil; dat hij 't niet en zeggen kon i.p.v. zeggen en kon. - De conjunctief is in Zuid-Holland in één vorm bekend, tegenwoordig alleen bij ouderen, nl. hadde in bijzinnen als: az ik dat (g)ezien hadde; niet in De M.'s: dat ware me een affront, dat ware zoo gevaarlijk. - Voor de buitenstaander is het gebruik van het huis, huis, den huis niet duidelijk. Dit is voor De M. aanleiding nooit anders dan den huis te gebruiken. Hij moet dus de spijker wel eens op de kop slaan b.v. er kwamen menschen den huis in, maar gewoonlijk lijkt het nergens naar: naar den huis i.p.v. na(ar) huis, bleef in den huis i.p.v. in huis, heel den huis wordt er op aangekeken i.p.v. heel het huis. Dit alles kan de lezer overal bij De Man vinden, al spant hem i.p.v. hij, ie door de frequentie van dat woord de kroon. De lezer die het dialect niet kent, kan niet twijfelen, als hij dit woord op elke bladzijde leest, en toch is hem = hij, ie nooit over Waardse lippen gekomen.Ga naar voetnoot2) - Ook De Man haalt het Zuidnederl. gij voor de dag als een boer uit de Waard tegen notabelen spreekt. Gij wordt ook gebruikt door een steile tante (moei zegt De M.: ‘ik ben je moei’ i.p.v. Waards meuje of meutjie) tegen haar nichtje. - Een bloemlezinkje Brabantse of Vlaamse woorden uit vele volgt hier. Ze waren in de Waarden onbekend en de schrijver is er niet in geslaagd ze in te voeren: appelaar, kastanjelaar, perelaar, halvelings, gedacht znw., geburen, wilderik, lomperik, loech, wierp, dravelings, van waar, erf, halvelings, starrelings (beste) melkgeefsters (koeien i.p.v. melkgevers), een pertig wijf, weeral, bie znw., gedrieën, gebroers (bij De M. ook Sing. gebroer), schand, verrig (klaar), wijders (verder, Waards vorders), evekes, schauw (schuw), zegde (zeer veelvuldig, maar ook wel Waards zee). Ze zijn in zijn eerste werken al te vinden. Leverde de Waard niet genoeg dialect? Wilde hij het dialect sublimeren? Men denkt aan het laatste, als hij b.v. Zuidholl. (Waards) op 'n draafie vervangt door dravelings; of hij moet zelfs deze bekende Zuidholl. zegswijze niet gekend hebben. In allen gevalle inspireert het zuidelijk Nederlands hem, evenals Campert, tot vormen die ook in Brabant of Vlaanderen niet alle voorkomen: meideke, goei schik, dees drokte, dees kant, uit den wege, zo'n goeiertrouwer baas, in den vervolge, met mekare, tegen een (elkaar), dat is zijn zaak in totale, hij is mijner zoo beleefd, te dier dagen, heelderdag, heelderdagen, alderdagen. Het behoeft niet gezegd te worden, dat dit alles in de Waarden onbekend is. Een ander staaltje van De Mans allerindividueelste | |
[pagina 280]
| |
taal is onveranderlijk bang hebben behoudens de enkele keer dat hem bang zijn ontglipt. Voor deze liefhebberij is geen verstandelijk of aesthetisch argument te vinden. In andere gevallen wil hij blijkbaar, als in vele van de boven genoemde voorbeelden, het dialect verfraaien, waardoor het natuurlijk verdwijnt: kalant (klant), echtig (echt), er is er één overig (over), leiendekker (laidekker), vreugdig (blai), te gaar plezier hebben (met mekaar), spraaks (praterig, ze is goed bai de rede), ik personeel (persoonlijk), laat me gerustig (met rust), heden ten dage. Het dialect zou hier veelal samenvallen met de algemene taal, wat de schrijver niet mooi genoeg was. Daarom komt hij ook tot dierf (dorst), weggedouwen (weggedouwd; westelijker en noordelijker is douwen wel sterk, maar dan: douwe, doof, gedove)Ga naar voetnoot1), wrochten praes., wrochtten praet., hedenavond is den huis zoo klein (heden is te deftig, den huis is fout), te najaar (vz. te is in Z.H. onbekend, behalve in om te), ten avond, ter school, alleenlijk, gewisselijk, jonken (jonges), polderjonk, goeder (beter), kwart voor de vijf, ten leste (op lest of op 't lest), brakke gedachten (= verward, elders = min, laag, maar in de Waarden onbekend), zich (z'n aige, d'r aige), nief ('n nuwe hoed, de hoed is nunt, Benschop), ik zijn (bin). In de Waarden ook niet: dukkels (wel dikkels), zeist (zaise, zèse), boom (bojem), gram (naidig, komt als znw. in één uitdrukking voor: z'n gram niet kinne hale = zijn woede niet kunnen koelen), kliever (klaover). - Schone harmonieën van dialect en deftige woorden bij De Man zijn schrijnend voor wie het dialect kent: veuls te vaak, 'k bin verheugd, 'k bin bevreesd, 't was heden veur hem. Daarentegen komen we bij De Man zelden de Waardse en Zuidholl. t tegen in de 1e ps. (ik komt) en in imperatief enkv. en mv. (gaat); dial. in de weeg, uit te weeg is bij hem steeds in (uit) den wege. - Ten slotte geven we als bewijs dat De Man het dialect meermalen gehoord heeft, uit zijn romans de goede woorden of vormen: dâlijk (dadelijk), je lijkent wel gek, gunterwijd (ij = ai), koeigie, een mooigie, Gerregie (g steeds = ch; smoelgie moet smoeltjie zijn en zachtiesan zachies an), astrant, wat doch 'ie (dacht je), bunzig van (bang), allegaar, krom (bocht in de weg), ineenze, een stom end minsch, bar veul, in armoei, veuls te dik, geen eens (niet eens), een mirakelse beste (i moet e zijn), roei (roede, maat), beuren (gebeuren), 'n houtere bord (niet noordelijker in Z.H.), keind (niet noordelijker), ieverig, andivie, lillijk (lelijk), aschvarken (stoffer), schuttel, ik mot wijer (verder), bakkies (kopjes) koffie, bel neent, aard (aarde, grond), boogerd, meides, blommen, ommers, hong (hing), mork, looi (luidde), gesturven, bree (breide), zee (maar gewoonlijk 't onbekende zegde). Aan de overkant van de Lek in de Alblasserwaard treedt J.C. Ooms als schrijver van streekromans op. Hij is in die waard onderwijzer geweest en woont tegenwoordig buiten Zuid-Holland. Zijn populariteit in Nederland is groot, behalve bij de bovenlaag. Hij zwemt in zijn taal als een vis in het water. Zijn boeken wemelen van spreekwoorden, rijmen, alliteratie. Hij maakt het Alblasserwaards tot het rijkste dialect dat bestaat. Het klinkt zo locaal en zo echt uit de mond van zijn boeren, dat de lezer niet kan begrijpen, dat hij heel die rijkdom verschuldigd is aan de auteur alleen. Dikwijls bespeuren | |
[pagina 281]
| |
we een paedagogische strekking en ruwe boerenuitdrukkingen worden door de auteur verzacht, zoals Cremer dat bij zijn Betuwnaren deed. Van Cremer merkte men al spoedig op, dat zijn Betuws de toets der critiek niet helemaal kon doorstaan, het Alblasserwaards van Ooms kan die toets helemaal niet doorstaan. Daarom is er maar een figuur met wie Ooms te vergelijken is: Herman de Man. Ooms is de Herman de Man van de Alblasserwaard. Hij heeft vooral op taalkundig gebied veel geleerd van zijn kunstbroeder aan de noordzijde van de Lek. Hij heeft ongeveer dezelfde Vlaamse en Brabantse woordenschat als De Man. Een gering aantal voorbeelden kan volstaan: pertig, gedrieën, rontelom, starrelings, schaverdijnen, tempeest, 't ontuig vervriest, 't stroelende water, thans komt het me plagen gelijk een torment. - Vader en moeder moeten ook bij hem hun fatum van de nooit aflatende s ondergaan. Het in de Alblasserwaard merkwaardig gewone pa komt bij O. niet voor. - Van vnw. en bnw. treffen we hetzelfde gebruik aan als bij De Man: op dees'stee (zowel in Krimpenerwaard als in Alblasserwaard deuze), kwaai praat (kwaje praat). Ook heelderdagen, bongerd (i.p.v. bogert of bovert) in den huis, kliever (klever, Oud-Alblas) ontbreken niet. Hij, ie wordt ook hem ondanks Alblasserwaards hij, ie en de dubbele ontkenning, die hier evenmin in hoofdzinnen voorkomt, verschijnt bij O. in zinnen als: ik en weet het niet. Zelfs: zo zeker als tweemaal twee vier en is. - Men zou denken, dat een kleur als het hemd van Isabella, die onte kreeë boeren (gemene, gierige), hij het een locht broekie aan (is niet streng orthodox) zo uit het dialect gegrepen warenGa naar voetnoot1); toch weten de Alblasserwaarders er niets van. Terstond verdacht is: kwijnen als een kip in een kevie; deze uitdrukking is te mooi om waar te zijn. Het is wel typerend voor Ooms. Zo ook: op z'n ogensprint heeft hij het beeld van z'n moeder = hij ziet zijn (overleden) moeder voor zich; spreekwoorden zijn warrewoorden. Dit alles komt niet voor. - Goed Alblasserw. is wel bij O.: brakkie (kind), kenen en kloven (kenen = kloven, ook elders in Z.H., hij houdt keep (vol), hokkeling (eigenaardig, want Z.H. gewoonlijk pink, N.H. hokkeling), z'n ouwerd ingaan (oud worden), poezelig (vuil), in 'n smik (ogenblik), 't staat somber op ('t ziet er slecht uit), bestig (best), hij is tegendraads (wil anders dan in 'n ander), wurf (werf, erf). - Ten onrechte schrijft hij loeder (i.p.v. loeter, ook bij De Man fout), niever = ijverig, boerenbedrief; wel goed is: het gewas staat zo iel. In aangrenzend gebied aan de Giesen komen meer monoftongen en ook andere zuidelijke eigenaardigheden voor. De romans van Ooms spelen gewoonlijk te ‘Braank’ (Brandwijk). Campert, De Man en Ooms met hun superregionaal dialect mogen geen maatstaf zijn bij de beoordeling van dialectschijvers in 't algemeen. Vooral vrouwelijke auteurs schrijven een streektaal, die een betrouwbare indruk maakt; zo het Zeeuws van Dignate Robbertz, het Noordhollands van Mevr. J. Visser - Roosendaal, het Gronings van Jant Nienhuis. Zij hebben wel het gevoel en de verbeelding, maar niet de heldenmoed van de man, die eigenmachtig dialecten schept. Hiermee wordt de akribie van bepaalde mannelijke auteurs niet in twijfel getrokken, maar het is er verre van, dat we na wraking van de drie boven behandelde schrijvers vol vertrouwen mogen overgaan tot de orde van de dag. We kunnen nog andere boekjes open | |
[pagina 282]
| |
doen. In romans, die in westelijke steden spelen (van b.v. Jan Mens, Johan Lüger) vinden we zinnen als de volgende: Ze hebben er geen baat bij gevonden (mijnheer of mevrouw spreekt). Deze spellingmanoeuvre is geen slechte greep, want het gros van de lezers is ondanks alle onderwijs van mening dat hebbe gevonde wel gezegd wordt, maar dat het eigenlijk hebben gevonden diende te luiden en dat die n hier of daar door een geheimzinnige élite werkelijk voortgebracht wordt overeenkomstig de spelling. Misschien denken de schrijvers er zelf ook zo over. In allen gevalle maken ook zij duidelijk, dat het onbillijk is de qualificatie traditores uitsluitend aan vertalers toe te kennen. Het is onmogelijk in een roman dialect nauwkeurig weer te geven. Phonetisch schrift zou de lezers afschrikken. De schrijvers moeten tot een compromis komen. Schakeringen van klinkers worden vaak niet aangegeven, de zachte medeklinkers van het Noorden worden niet geschreven. Vestdijk kan geen fouten maken en bereikt toch zijn doel, als hij met het aanwijzen van één kenmerkende eigenschap volstaat. Hij laat een Groninger etenn, boekenn enz. zeggen en daarmee uit. (In ‘Ivoren Wachters’; de spreker is wel leraar, maar moet ook in andere uitingen als Groninger te herkennen zijn). We ontmoeten in een streekroman de schrijver als kunstenaar en het dialect van zijn personen. Natuurlijk is de kunst hoofdzaak. Van Schendel spreidt in het Fregatschip Johanna Maria maar een bedenkelijke kennis van de scheepsbouw ten toon. De ‘Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels’ gaat er een gewoonte van maken boeken te bekronen, die ‘niet in orde’ zijn: De Zaak Beukenoot neemt het niet nauw met de Nederlandse rechtspraak en in de Porseleintafel komt de geschiedenis van het porcelein in het gedrang. De leek heeft geen notie van die tekortkomingen, evenmin van het wandialect in een streekroman, tenzij hij in de streek woont. En dan nog - ‘Wier’ wekte verontwaardiging te Westkapelle, de inwoners van de Waarden staan niet sympathiek tegenover H. de Man en Ooms, maar nooit worden die gevoelens veroorzaakt door de bokkesprongen van de schrijvers op het gebied van de taal. Onmogelijk dialect kan niet strekken tot verhoging van het gehalte van een werk, maar het kan desondanks kunstwaarde hebben, al is Gezelle het bewijs, dat de grote kunstenaar slechts gaafheid in alle opzichten kent. En de philoloog? M.i. kan hij met dialect uit het oeuvre, ook van de betrouwbaarste schrijvers, slechts dan werken, nadat hij de daarin gevonden gegevens heeft voorgelegd aan een bevoegd beoordelaar, die in de streek geboren en (of) opgegroeid is. K. Kooiman. | |
Naschrift.Nadat dit artikel geschreven was, leerde ik de romans van Jo (van Dorp)-IJpma kennen. Ook deze spelen in de buurt van Gouda (Hoenkoop, Haastrecht, Sluipwijk). Het dialect is van vreemde smetten vrij en veel zuiverder dan dat van De Man en Ooms. De schrijfster woonde tot voor kort te Haastrecht. K. |
|