De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Verschijnselen in onze literatuur aan het einde van de 18de eeuw in verband met veranderende opvattingen omtrent geloof en natuur.Ga naar voetnoot1)Verandering en tegenstelling kenmerken de Westeuropese literatuur in de tweede helft van de 18de eeuw. Van ondergeschikte, begeleidende verschijnselen worden zij dominerende krachten, die zowel in de enkele auteur als in het algemene letterkundige leven verdeeldheid oproepen en hun het dubbele aangezicht geven, dat bij een periode van overgang behoort. Eeuwenoude literaire idealen en even oude genres en vormen krijgen een andere waardering of maken plaats voor nieuwe. Het gezag van de beschaafde Vergilius moet wijken voor dat van de natuurlijke Homerus, de normgevende Racine voor de grillige, bizarre Shakespeare, Tityr voor Fingal en Arcadië voor Caledonië. Ballade, romance en roman vervangen pastorale en epos, het drama verdringt de tragedie. Het statige en weidse, rhetorische neemt af, het naïeve, bevallige, gevoelige komt op. Het eenvoudige lied, de viervoetsmaat, het rijmloze vers en aansluiting bij het karakter van de eigen taal worden het doel van menige dichter. Het oordeel over het verleden wijzigt zich. De rationalistische kritiek op de renaissance - een tijd, die nog duister was en waarin bij vele schrijvers de oude wilde manier er nog te diep in zat, volgens het oordeel van de Taal- en Dichtkundige Bijdragen van 1765Ga naar voetnoot2) - die kritiek werd beheerst door de idee der steeds toenemende beschaving, welke bijna zijn toppunt had bereikt. Maar daarnaast staat het - eveneens rationalistische - oordeel, dat de natuur als onveranderlijke norm aanvaardt en waarin de gothiek - eens verzamelnaam voor al wat smakeloos was - het tijdperk wordt van het natuurlijke, eenvoudige, waarover men gaarne verhalende liedjes dicht in een stijl die dan bizonder gothisch dient te zijnGa naar voetnoot3). Tradities, die onvergankelijk hadden geschenen, worden verbroken. De kritiek wordt, als altijd, gekenmerkt door de tegenstelling ouden - modernen, waaronder zich deze keer de verschuiving verschuilt van klassiek naar romantisch, van kunstpoëzie naar volkspoëzie, klassiek naar gotisch, van de Franse tragedie naar de natuurlijke poëzie van ShakespeareGa naar voetnoot4). Sommige literatuurhistorici, zoals Northrop Frye in zijn studie over William BlakeGa naar voetnoot5) zien, met verachting voor de betekenis van het woord, in de tweede helft van de 18de eeuw een geheel nieuwe eeuw, die niets meer gemeen heeft met het tijdperk van de rede. De Hongaarse literatuur-historicus Michael Babits laat de 19de eeuw reeds in het midden van de 18de | |
[pagina 242]
| |
beginnen en - onherroepelijker - in dat midden zich de geheime splitsing voltrekken, die oud en nieuw in de Europese literatuur definitief zal scheiden.Ga naar voetnoot1) Een tijdperk eindigt, een nieuw begint. Het statische wereldbeeld der voorgaande eeuwen verliest zijn absolute macht: de kunst laat de oudheid los als voornaamste bron van vormkracht en kiest voor de ziel, het enthousiasme, de aandoening, het gevoel; de filosofie bouwt geen wereldsystemen meer, maar houdt zich bezig met de menselijke voorstellingsvormen; en in de godsdienst verschuift het accent van de vaste bouworde van het geschapene, de hierarchische orde Gods, naar de liefde van God en naar de ethiek. En deze veranderingen voltrekken zich zeker niet zonder samenhang met die op andere levensterreinen: de onderdaan in het vorstendom maakt zich op burger te worden in de nationale staat; het handwerk gaat over in machinale industrie. Men behoeft nog niet zo ver te gaan met Paul Hazard het larmoyante van die tijd te verklaren uit het eerste geschrei dat elke geboorte begeleidt, dus ook die van de burgerGa naar voetnoot2), om te erkennen, dat veel van de grote gevoeligheid dier dagen voortkomt uit een toenemende individualisering en vereenzaming, welke behoren bij de verbreking van tradities en het ontstaan van een nieuw wereldbeeld en van de moderne burger. En eveneens is er een samenhang tussen het groeiende sociale gevoel van de vroege romantiek en de ontbinding der oude handwerks- en landbouwtradities, waarvan de verschrikkelijke én bewonderenswaardige gevolgen nog slechts vermoed konden worden. Gedurende de tweede helft van de 18de eeuw komen geestelijke en godsdienstige onderstromen uit de tijd daarvóór met kracht aan de oppervlakte. Sinds de studies en publicaties van ViatteGa naar voetnoot3) en WaisGa naar voetnoot4), Horst StephanGa naar voetnoot5), Marianne Beyer-FröhlichGa naar voetnoot6), Werner MarholzGa naar voetnoot7), Laurence Marsden PriceGa naar voetnoot8) en Louise WolfGa naar voetnoot9) is het duidelijk geworden, dat de eeuw van verlichting en rationalisme ook de eeuw is geweest van wijdverbreide Europese irrationalistische en religieuze bewegingen, waarmee het voorspel van de letterkundige romantiek ten nauwste is verbondenGa naar voetnoot10). Maar ook daarbuiten hadden schrijvers en denkers noties bewaard omtrent bronnen der literatuur, die in hun tijd niet werden aangeboordGa naar voetnoot11). In het voetspoor van Viatte en de andere genoemde onderzoekers, moet men enkele oorzaken van deze verandering buiten de letterkunde zoeken. Zij verwijzen naar godsdienstige en religieuze levensopvattingen en men dient er met Paul Hazard de filosofische bij te voegen. Kurt Wais spreekt | |
[pagina 243]
| |
in zijn boek Das antiphilosophische Weltbild des Französischen Sturm und Drang (1760-1789) duidelijk uit, dat het nieuwe literaire ideaal zich vormt uit een beginsel van levensbeschouwingGa naar voetnoot1). En indien hij daarbij niet de invloed van een onmiskenbare inhaerente literaire ontwikkeling zou willen ontkennen, moet men het met hem eens zijn. Een veranderende en tenslotte andere levensbeschouwing is aan de orde in de literatuur na 1750 en blijkt de oorsprong van nieuwe literaire vormen. Uit de verscheidene kenmerken van die levensbeschouwing neem ik er thans twee: nieuwe opvattingen inzake de godsdienst en die betreffende de natuur. Zowel de vele occulte bewegingen in het Europa van de 18de eeuw als het piëtisme en later de theosofie, worden gekenmerkt door een emotionele inspiratieGa naar voetnoot2), door verlangen en onrust en liefde voor de natuur. Zij streven ernaar aan vaste indelingen te ontkomen, te drinken uit de oerbronnen van het leven. Slechts gevoel en liefde schenken de waarheid. Niet het systeem en de leer staan op de voorgrond maar de emotie. Met het bovennatuurlijke gaat men familiaar omGa naar voetnoot3). De invloed van Swedenborg en zijn voorstellingen van de hemel en het leven der engelen zijn in deze kringen grootGa naar voetnoot4). Het piëtisme eert bovenal de activiteit van het gevoel. Het breekt met de rationalistische elementen in het protestantse godsdienstige leven. Het maakt de predikant van polemist tot geestelijke, de preek van verhandeling over de leer tot instrument van zielszorg en stichting. In het piëtisme vinden we de overgang van dogmatische zuiverheid naar godsdienstige en zedelijke volmaaktheid. Het accent ligt er op de zedelijke groei van de mens, het ethische gaat boven het godsdienstige. In de godsvoorstelling overweegt de liefde. Het piëtisme heeft leven en denken vorm gegeven uit de kracht van het directe gevoel. Het is - en hierin ligt de verbinding met de literatuur - de geestelijke wereld geweest van Klopstock en Hamann, van Lavater en WielandGa naar voetnoot5). Het heeft door deze schrijvers, die hier in het laatste kwart van de 18de eeuw veel werden gelezen, zijn invloed uitgeoefend op Nederlandse auteurs. Want in de eerste plaats over Duitsland heen bereikt de verandering in de religieuze voorstellingen der dichters en schrijvers ons landGa naar voetnoot6). Voor de Nederlandse literatuur in de tweede helft van de 18de eeuw is de opkomst van de Duitse Letterkunde van grote betekenis geweest. In betrekkelijk korte tijd neemt de Duitse invloed krachtig toeGa naar voetnoot7). Vooral Klopstock, Gellert, Gesner, Lavater en Wieland worden hier veel gelezen. En daarmee dringt in de literatuur de piëtistische gevoels- en liefdecultus binnen, zij het niet zonder verzet tegen het sentimentele karakter van sommige dezer uitingen. Hoewel de Engelse sentimentele roman en het tranenrijke Franse burgerlijke drama tot de toenemende gevoeligheid hun bijdrage hebben geleverd, keert de afwijzende kritiek zich in de eerste plaats | |
[pagina 244]
| |
tegen de Duitse schrijvers, die immers op weg waren het pleit te winnen. Tegen 1780 is in Nederland de sentimentaliteit groot. - ‘Alomme ziet men mannen en vrouwen wier zenuwen ongesteld zijn, en die tot zulk eene gevoeligheid van zenuwgestel zijn gekomen, van bijna op den reuk eener enkelde rooze in stuiptrekkingen te vallen’ schrijft een van de weekbladen in 1780Ga naar voetnoot1). Tussen 1780 en 1790 is de strijd der voor- en tegenstanders in volle gang. De Poëtische Spectator merkt in 1784 op: ‘Sedert eenigen tijd hebben de Musae van sommige dichters een soort van zenuwziekte gehad, die door het overmaatig gebruik van bedorven uitlandsche - meest hoogduitsche spijzen veröorzaakt is’. ‘Men zag geheele zwermen van vaerzenmakende wezens, zich verëenigen, om een enkel traantje, sentimenteel, te bezingen.’Ga naar voetnoot2) De éne traan in de 18de eeuwse literatuur! Men leze wat Erich Auerbach hierover enkele jaren geleden heeft geschreven in zijn boek ‘Mimesis, Dargestellte Wirklichkeit in der Abendländische Literatur’ n.a.v. Manon LescautGa naar voetnoot3). Maar diezelfde Poëtische Spectator maakt duidelijk onderscheid tussen een goede en een slechte invloed van de Duitse literatuur, tussen modern en sentimenteel. Hij schrijft in datzelfde jaar: Er is een herstelling van de smaak op komst en ‘het lezen der Duitsche Dichters, brengt zeker veel toe, tot deze wending’, mits men hun gebreken niet navolgt nl.: tranen en een ‘fijmelachtige manier van teekenen’Ga naar voetnoot4). In 1787 richt De Recensent, of bijdragen tot de letterkundige geschiedenis van onzen tijd, een blad dat boekbeoordelingen brengt, zijn pijlen vol woede op de moderne Duitse literatuur. Het schrijft over ‘eene slaafsche en geheel drieste navolging van den geest eener natie, welke, slegts zedert weinige jaaren, zelve de oogen heeft beginnen te openen, om den staat haarer eigene onkunde en onweetenheid, met een waar bezef, en wezenlijk gevoel te beschouwen; en welke, in den spoedigen loop haarer, zins dien tijd, gemaakte vorderingen, niet, heeft nagelaten eene meenigte voorbeelden van valsch vernuft en wanstaltigen smaak op te leveren.’Ga naar voetnoot5) Het blad toornt tegen de vertederden, de maanziekenGa naar voetnoot6), de teemägtige geschriftenGa naar voetnoot7). De sentimentele periode van 1770-1780 noemt het ‘de donkere nagt der dweepzieke onweetenheid.’Ga naar voetnoot8) Feith is het opperhoofd der Nederlandsche Sentimenteelisten,Ga naar voetnoot9) die, wegens het uiterlijk hunner boekjes, ‘blauw-carton-poeëtjes’ worden gescholden.Ga naar voetnoot10) En ook op het toneel en in voorredenen van toneelpublicaties wordt de draak gestoken met het sentimentele en tegelijkertijd de grote Duitse invloed niet ontkend.Ga naar voetnoot11) De religieuze lyriek, die door | |
[pagina 245]
| |
dichters als Feith, Elisabeth Maria Post, de beide neven A. en J.J. Vereul, M. Nieuwenhuizen, J.P. Kleyn (grootvader van Hasebroek), den Beer Poortugaal e.a. geschreven wordt, zou tot motto de woorden van Lavater kunnen dragen: God is liefde, was liefde voordat de mens had gezondigd, bleef liefde ook na de val.Ga naar voetnoot1) God is de vriend, die men gelijk wil komen. Hij is de mensenvriend, de vader der natuur, louter liefde. Het onweer, eens de stem van de toornige God, wekt nu gedachten op aan Jezus, mijn broeder, God mijn vriend en beschermer. Terwijl alles treurig is in de natuur, verheugt de dichter zich bij de gedachte aan Gods liefdeGa naar voetnoot2). Hij, die dondert, is zijn beschermer.Ga naar voetnoot3) Elisabeth Maria Post voert dit nog verder door: Gods goedheid blijkt uit het feit, dat zijn bliksem slechts een oude holle wilgenboom treft en mens en dier worden gespaard.Ga naar voetnoot4) De sterrenhemel, eertijds aanleiding tot astronomische overpeinzingen of lofliederen op Gods grootheid, doet de dichter nu uitroepen: “en 't was uit zuivre liefde / Waarom hij zoo veel zonnen schiep: / Ja, God was enkel, enkel liefde, / Toen hij 't heeläl ten voorschijn riep.”Ga naar voetnoot5) God ziet niet alleen meer onze gedachten en bedoelingen maar, zoals Nieuwenhuizen zegt “God ziet 't gevoel der ziel”.Ga naar voetnoot6) En in de kring van deze dichters vinden wij de familiariteit met het bovennatuurlijke, die Viatte kenmerkend noemt voor de religieuze anti-rationalistische stromingen van de 18de eeuw. Voorstellingen en beschrijvingen in de geest van Swedenborgs verhandelingen over het leven der engelen komen veelvuldig voor in Nederlandse gedichten uit het laatste kwart van de 18de eeuw. Het verband tussen mens en engel is dat van een ontwikkeling naar volmaaktheid, waardoor sommige mensen reeds bijna engelen gelijk waren. Lavater rekende men tot hen. De vriendschap is de sympathie van twee zielen, die vóór de geboorte reeds elkaar waren toegedaan en na de dood voor eeuwig onafscheidelijk verbonden zullen zijn.Ga naar voetnoot7) Het schijnt of de hemel vlakbij de aarde is en daar hij zich telkens opent, voelt men er zich bijna behagelijk thuis. Voor 1760 was de hemel het oord van het volkomen verlichte verstand, zoals de dichter van Leuvening het uitdrukt in een typisch rationalistisch danklied aan God.Ga naar voetnoot8) Maar thans is de hemel de verblijfplaats der sympathetische zielen. De twee geliefden lezen, als bij Nieuwenhuizen, samen Lavaters Uitzigten in de Eeuwigheid en, geheel verrukt, zien zij zich reeds in de hemel.Ga naar voetnoot9) De dichter Kleyn schrijft een intrede in den hemel.Ga naar voetnoot10) Hij ziet de hemel geopend, waar echtgenoten | |
[pagina 246]
| |
elkander omhelzen.Ga naar voetnoot1) Men treft de verbeelding aan dat alle zonnen, werelden en kometen bewoond zijn door schepselen Gods, zielen Gods, wezens, met rede begaafd, maar onbevlekt van zeden, levende met God als hun vriend. De sterbewoners zijn onze broeders.Ga naar voetnoot2) Het zijn werelden, roept E.M. Post uit, “wier minste schepselen schranderder zijn dan Newton.”Ga naar voetnoot3) En zij verbeeldt zich, deze schrijfster die zo graag een wereldreizigster geweest was, dat zij - evenals de grootvader van Jung-Stilling - na de opstanding zal vliegen van ster tot ster.Ga naar voetnoot4) Zo doet ook den Beer Poortugaal, wanneer hij dicht: “Ook wij - wij zullen eens door 't ruim der Schepping rennen; / Van duizend waerelden bewoonders leeren kennen:....”Ga naar voetnoot5) De dood wordt de grote mode. Geërgerd schrijft het weekblad De Borger in 1778: “Voorheen versierde men de behangsels en de schoorsteenen met bloemen en cupidoos, de zinnebeelden van leeven en vrolijkheid, zekerlijk zeer gepaste sieraaden in vertrekken aan het vermaak gewijd: thans ziet men daar oude koppen en lijkbusschen, als wilde men, in 't midden der vrolijkheid, zig de spreuk te binnen brengen, Gedenk te sterven.”Ga naar voetnoot6) En reeds eerder had het blad opgemerkt betreffende de opschik van de kamers, dat men er “doodsbeenderen en lijkbusschen” schilderde aan de wanden.Ga naar voetnoot7)Een wijdverbreid thema wordt: het samen vrolijk stervenGa naar voetnoot8) der gelieven, die weg willen van de aarde en zweven in het groot heelal, of ineengestrengeld verschijnen voor Gods troonGa naar voetnoot9), zoals Nieuwenhuizen het uitdrukt. Wellust en doodsdrift gaan hand aan hand, Werther en Ossian eveneens. De God der vriendschap roept de zielen gestrengeld ten hemel, zegt J.P. Kleyn. Ga naar voetnoot10) En den Beer Poortugaal nodigt op 17 jarige leeftijd zijn aanstaande echtgenote uit zich met hem bij maanlicht naar het kerkhof te begeven om zich aldaar in verbeelding dood te wanen en onsterfelijk verenigd te zien.Ga naar voetnoot11) Men ziet hoe dit thema, overbekend uit de werken van Feith, de sentimentele literatuur in Nederland kenmerkt. En wanneer men zich afvraagt, waar de bronnen zijn van Feiths sentimentaliteit, van dat nieuwe verband tussen godsdienst, dood en natuur en van de grote gevoeligheid, die zich bij E.M. Post, bij Bellamy e.a. openbaarde, dan denke men aan de piëtisten in Duitsland, die reeds, zoals Semler in zijn autobiografie meedeelt, in 1738 godsdienstige bijeenkomsten hielden bij maanlicht in de bossen, welke godsdienstoefeningen, naar hij zegt, omstreeks 1775 weer met kracht worden aangeprezen.Ga naar voetnoot12) En men leze vooral in de jeugdherinneringen van Jung-StillingGa naar voetnoot13) de scéne uit ± 1755, toneel van bezwijmingen, geopende hemel, engelen, | |
[pagina 247]
| |
liefde en overgevoeligheid als vader en zoon, wandelende op een herfstavond tussen ruïnes een mesje vinden, dat de gestorven moeder heeft toebehoord. Lang vóór de Julia en vóór Ferdinand en Constantia, getuige piëtistische mémoires en aantekeningen, bestaan er gevoelens en situaties, die ons in romans van ± 1780 overdreven en onmogelijk toeschijnen. Van Goethe is het woord, dat de 18de eeuwse omslag naar het romantische werd begunstigd door een christelijk-religieuze gezindheid.Ga naar voetnoot1) Voor Schlegel is het begrip romantisch verbonden met vooruitgang en christendom.Ga naar voetnoot2) Een christendom waarin het sentiment, dat de verhouding tot God bepaalt, en een gevoelige ethiek domineren, doorbreekt de machtige bouw van dogma en leerstelling. De woorden groots, verheven, goddelijk stellen geen begrippen meer voor, geen fonkelingen van de geest, maar zij duiden zwellingen van het gevoel aan, vibraties van de ziel. Zij werden niet langer door letters aangeduid, maar door uitroeptekens en strepen. En deze verandering in de christelijke- gaat gepaard met een verschuiving in de klassieke traditie. Ernst Robert Curtius stelt in zijn boek Europäische Literatur und Lateinisches Mittelalter de vraag: Waarom blijven de muzen eeuwenlang de christelijke dichters verontrusten? Het christendom heeft toch overwonnen?Ga naar voetnoot3) Ja, antwoordt hij, maar de antieke traditie ook. De muzen blijven onverbrekelijk verbonden met de epische vorm. Dit antwoord geldt echter, zoals Curtius aantoont, tot ongeveer 1800. Want de traditie der ouden leefde bij de gratie van een christendom, dat zijn antieke afkomst niet verloochende. Zodra dit echter gebeurt - en de 18de eeuw biedt er het schouwspel van - is het met de muze afgelopen.Ga naar voetnoot4) Curtius constateert het, de Hongaarse literatuurhistoricus Babits betreurt het.Ga naar voetnoot5) Maar voordat ik de symptomen van dit proces in de Nederlandse literatuur naga, moet ik eerst nog iets zeggen over de veranderde natuuropvatting, die hier haar werking mede uitoefent. Want ook de houding tegenover de natuur ondergaat in de 18de eeuw een ingrijpende verandering. Voor zover die tijd rationalistisch was, betekende natuur het redelijke, gezonde, verstandige, orde, objectiviteit en wet. De natuur was het andere, de godheid, die troonde buiten de mens,Ga naar voetnoot6) of, dichterbij en burgerlijker: het vreedzame en arcadische. Het rationalisme maakte haar vervolgens tot voorwerp van wetenschap en de gevolgen gaan een omwenteling brengen in de maatschappij en de literatuurGa naar voetnoot7). Maar ook de menselijke natuur vraagt de aandacht van de onderzoeker. De belangstelling richt zich op het innerlijk van de ziel, op het vitale, oorspronkelijke, dat, wat niet of nog niet door de beschaving is gebonden en gemodeleerd. Het begrip natuur ontwikkelt zich zo tot het tegendeel van dat der beschaving. De elementen wet en orde, logisch samenstel en objectiviteit geraken op de | |
[pagina 248]
| |
achtergrond. De natuur wordt het geheel van onze aandoeningen, een chaos van aandoeningen. Zij is een bron van onrust; zij wordt een innerlijk probleem, een ontmoeting met God, een zich overstorten in, zich overgeven aan God, een vlucht, een redding.Ga naar voetnoot1) Men beleeft er zijn religie, zijn eenzaamheid. De natuur is het vrije, irrationele, onregelmatige; de disharmonie, de tegenstelling, het ruwe en wilde, dat óók verheven kan zijn en als schoonheid worden ervaren. Het is naast het werk van Young, Hervey en Gray en Mallet's publicatie over de SkaldenpoezieGa naar voetnoot2) vooral de verdienste geweest van Macpherson, dat hij met zijn Zangen van Ossian voor de periode 1760-1800 op onweerstaanbare wijze uitdrukking heeft gegeven aan het natuurgevoel van die tijd. Dat hij het doet door middel van een falsificatie om het moderne aan voorgeslacht en traditie te helpen, zijn Homerus te geven, behoeft dat nieuwe niet als onwaarachtig te brandmerken, zoals Michael Babits meentGa naar voetnoot3), maar bewijst alleen, dat het moderne voor eigen gevoel nog geen volkomen zelfstandigheid had bereikt. Macpherson's poëzie verschijnt in een tijd, dat de ziel opengaat voor de aandoeningen van het landschap. Ossian brengt de zee, de maan, de avondster in de literatuur.Ga naar voetnoot4) De landschappen zijn grijs en verlaten, mistig. Slechts graven, ruïnes en boomstompen steken eruit op. Men leeft er weemoedig met de doden en laat zich gaan op de stroom van onbestemde en ongevarieerde aandoeningen. Men verzinkt er in zachte en lijdzame gevoeligheid, in het genoegen van de smart, het gevoel van onzekerheid aller menselijke zaken. Ossian is de tolk van hetgeen de ziel in zich voelde ontwaken aan onbestemde onrust, vaag streven, aan berouw over een verdwenen ideaal. Men ondergaat er op pathetische wijze het levensmysterie. Macpherson publiceerde zijn eerste stukjes in 1760 en zij werden zowel elders als in Nederland spoedig met sympathie ontvangen. In de Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde schrijft Van Lelyveld in 1763 een Bericht wegens de oude Schotsche gedichten van Ossian.Ga naar voetnoot5) Het heeft mij, staat daar, ‘bewonderd dat niemand onzer, tot noch toe, zijnen vaderlanderen kennis gegeven heeft van de poëtische stukken, welke onlangs in het noordergedeelte van Schotland ontdekt, en door zeker Engelschman van smaak en van verdienste, Mr. Macpherson, als echte overblijfsels dier oude Poëzy, uit de Wallische en lerssche taal, (the Galic or Erse Language) in de Engelsche zijn overgezet.’ Van Lelyveld voegt even laterGa naar voetnoot6) daaraan toe: ‘De Engelschen nieuwspapieren weêrgalmen van deze Gedichten. De Franschen nemen 'er ook belang bij, en schijnen vermaak en smaak in dezelve te hebben; verscheiden stukken zijn 'er in 't Fransch vertaald.’ Daarvan somt hij er een aantal op, uit 1762 en tot besluit stemt hij als volgt in met een Frans oordeel: ‘Het is zeker dat deze zonderlinge gedichten niet voor allerlei soort van Lezeren zijn, maar de zulke die behagen scheppen om op te klimmen tot de bronnen zelf der kunsten, en om de eerste schreden na te gaan van het menschelijke vernuft, in de noch onbeschaafde samenleving, zullen deze overblijfsels van de kindsheid der Poëzy met genoegen ontvangen.’ En hierna geeft Van Lelyveld de eerste vertalingen uit Ossian in | |
[pagina 249]
| |
het Nederlands, en wel De Gezangen van Selma, welke stadsnaam in de loop van de tijd in een meisjesnaam is veranderd! De Nederlandse literatuur uit het laatste kwart van de 18e eeuw geeft eveneens een duidelijk beeld van de veranderde houding tegenover de natuur en van de natuurbeleving als een vorm van beleving van het eigen innerlijk, van eigen onrust en eenzaamheid vooral. Gij, natuur, hebt eens alle harten gestemd op uw eigen toon, schrijft E.M. Post. ‘Ik zucht bij elke schrede, Natuur zucht met mij mede.’Ga naar voetnoot1) En bij het horen van de nachtegaal, die tot voor kort de dichter opwekte tot versterking van deugd, godsvrucht en moraalGa naar voetnoot2), vergaat het haar als volgt: ‘De traanen drijven in mijne oogen, / Een zucht ontglipt mijn borst; / Hoezeer mij uwe toonen streelen, / 't Wou meer gelukkig zijn.’Ga naar voetnoot3) Bij droefenis luidt het: ‘Natuur schijnt dan te zuchten, / Mij treurt de blijde vogel, / En ieder plantje lijdt.’Ga naar voetnoot4) Bij blijdschap: ‘Nu is mij dees aarde een Eden, / Ieder schepsel heeft verband, / Met mijn blijdschap....’Ga naar voetnoot5) En bij de beschrijving van een landschap: ‘'t Doodsch toneel was juist harmoniesch, / Met mijn ziel.’Ga naar voetnoot6) Uit het werk van J.P. Kleyn citeer ik een van de zeer vele keren dat droefheid zich meedeelt aan de natuur: ‘Hoe treurig trilt de Zephir / Door 't lange gras al zugtend / Voorbij dit aaklig graf! / De stille Maan schijnt bleeker; / En de avond-ster staat kwijnend; / Hoe is Natuur zoo doodsch?’Ga naar voetnoot7) Hier zijn tevens een aantal Ossian-motieven bijeen. Overeenstemming van natuur en innerlijk vinden we bij Kleyn ook in zijn Avondgedachten: ‘De adem van mijn zuivre liefde / Mengelt zich met de avondzugtjes, / Die veréénigd stadwaarts woelen.’Ga naar voetnoot8) De dichter-uitgever P.J. Uylenbroek laat de natuur innig medeleven met de zelfmoord van een bedroefde minnaar. Als hij, zinloos, de degen uit de schede rukt, krimpt de geest der bloemen van ijzing op in 't rond en sidderen de heesters angstigGa naar voetnoot9). Bij Nieuwenhuizen is het weer de nachtegaal die de wandelaar in zwaarmoedige eenzaamheid verbijsterd voort doet gaanGa naar voetnoot10). Het gevoel voor de eenzaamheid maakt, dat de onbevolkte natuur de aandacht krijgt en het menselijk bedrijf eruit verdwijnt. De zee, vanouds beladen met de vloten van vissers, kooplui en marine of door de verbeelding gevuld met de goden en halfgoden van water en golven, krijgt nu de aandacht om haarszelfs wil. Zo vinden we het bij E.M. PostGa naar voetnoot11). ‘Ik zag niets dan eene geheel eenvormige vlakte, waar de gestadige afwisseling der elkander rusteloos opvolgende golven, die zig dan zilver, dan bruin, dan groen vertoonden, de eenige verandering is, die men bespeurt: maar eene verandering genoegzaam om mij uren lang te doen staren, en mij dit verblijf voor eenigen tijd, boven al de schoonheden der lente, in den gelukkigsten oord, te doen verkiezen. Ik kan u niet beschrijven, wat ik gewaar wierd.’ Maar anderen kunnen dit nog niet aan en verzetten zich ertegen. In 1779 antwoordt de Oud-Leraar der Doopsgezinden te Leiden, C. van Engelen, op een | |
[pagina 250]
| |
prijsvraag van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde die o.a. de onderwerpen van de dichtkunst betrof. En hij schrijft daarGa naar voetnoot1): natuurtafrelen alleen zijn niet voldoende; zij maken op den duur melancoliek. Men moet niet verkeren alleen met de onbezielde of dierlijke natuur; een landschap vertoont zich altijd kwijnend als de schilder verzuimt mensen op de voorgrond te brengen. De natuuropvattingen van de laat-rationalistische en a-rationalistische stromingen leiden ook, zoals bekend, tot de verering van het eenvoudige en primitieve, de cultus van de natuurmens. Het motief van de ‘goede wilde’ verschijnt ook in onze literatuur, dikwijls begeleid door een kritiek op de rede en een loflied op het instinct. Ook dit is een strijdpunt en van het verzet ertegen merken we genoeg. Het reeds eerder geciteerde weekblad De Borger schrijft in 1778 over het karakter van de beroemde J.J. Rousseau en over het geluk der beschaafde volken boven de wildenGa naar voetnoot2). Wij lezen daar o.a.: Nog vinden wij schrijvers, die dan eerst geestig zijn, wanneer zij tegen de zamenleeving en de weetenschappen mogen uitvaaren, de zeden der beschaafde volken veragten, bespotten, en beneden die der woeste volken stellen. Gelooft men die schrijvers, het geluk is alleen in Patagonie, Groenland en Kamschatka te vinden. En in 1799 schrijft hetzelfde bladGa naar voetnoot3): ‘De Europeaanen zijn bij de volken hetgeen bij ons de Grotiussen, de 's Gravesandens, de Boerhaavens, en de wilde volken hetgeen de landloopers zijn.’ In ons westlijk gedeelte van Europa, byzonderlijk in England, Frankrijk, de Nederlanden, Duitschland, Italië, Denemarken en Zweeden in tegenwording de maatschappij, om zo te spreeken, tot het toppunt haarer volmaaktheid genaderdGa naar voetnoot4). “en de Siberische volken, de Groenlanders, de Lappen, nevens de wilden door gantsch Amerika, byzonder in 't middelste gedeelte, hebben zo wenig van den mensch, dat zij als den overgang tussen ons geslacht en den oeran oetang schijnen te maaken.”Ga naar voetnoot4) Maar bij verscheidene dichters en schrijvers zijn die landlopers en aapmensen toonbeelden van de ware mens. Zo bij Doornik, die de traditionele Huron-indiaan ten tonele voertGa naar voetnoot5); deze eenvoudige natuurmens oreert over de taak van de wijsbegeerte en de functie van de rede. Wat de eerste betreft: zij heeft slechts de wonderen van de schepping te prijzen en niet hun werking na te gaan. De rede is een snode, wrede zielstyran, die alle wegen naar het ware geluk verspert. De Huron spoort ons aan dat lastige juk af te werpen en ons tot de natuur te keren. Tenslotte stelt hij de vraag: Wat is woester: een rede die verdwaast of een instinct dat geleidt?Ga naar voetnoot6) Dezelfde schrijver vertaalt Tullin's gedicht ‘De Zeevaart’Ga naar voetnoot7) waarin de oorsprong van dit menselijke bedrijf de gierigheid en de plonderzucht zijn. De dichter KasteleynGa naar voetnoot8) werkt in dezelfde geest: verzet tegen verlichting, beschaving | |
[pagina 251]
| |
en techniek en aanprijzing van de onschuldige natuurstaat met zijn geluk en vrede, die door de verlichting alleen maar verduisterd kunnen worden. In de storm van zoveel gevoel en gevoeligheid, in deze onrust en die sfeer van verlangen en begeerte naar verlossing verdwijnt het natuurgedicht, dat vanouds de vorm was, waarin de dichter de natuur bezong. Het einde van de 18de eeuw is tevens het einde van de arcadische poëzie, na de vele burgelijke herderszangen en dank zij Gesner's idyllenGa naar voetnoot1). Ernst Robert Curtius merkt op, dat van de keizertijd tot Goethe alle latijnse vorming begon met de lezing van Vergilius' eerste eclogaGa naar voetnoot2). Maar ook: dat na 1800 geen herderszang meer opgeld doet. Indien men dit verschijnsel in verband zou willen brengen met de laat 18de-eeuwse klacht over de afnemende kennis van het LatijnGa naar voetnoot3), dan is dat niet onjuist, als men maar beseft, dat beide verschijnselen op éénzelfde oorzaak teruggaan: een niet meer streng normatieve opvatting van het klassieke en de vorming van nieuwe levens- en literaire idealen. Het einde van het herdersdicht vinden wij in onze literatuur bij E.M. Post met grote duidelijkheid beschreven. In haar verhalen en gedichtenboek Voor Eenzaamen, dat in 1789 verscheen staat een stukje, getiteld De Herder.Ga naar voetnoot4) Onder eikenstruiken ziet zij een oude herder zitten. Terstond wordt zij daardoor verplaatst in de wereld van de pastorale literatuur, ziet zij de werkelijkheid met de ogen van Gesner en Florian. Zij leeft geheel in dat zoete, romaneske gezicht. Maar dan verandert er iets. Haar ogen en verstand zeggen natuurlijk anders, zoals ze alle eeuwen door alle pastorale dichters ànders gesproken hebben. De herder is een stomp, gevoelloos man, grof van trekken, zonder uitdrukking van gevoel. De jonge landlieden zijn net zo, vertonen slechts onbevallige ruwheid. Maar een rationalistisch realisme èn een verfijning van de idylle als Gesner getoond had, waarin de scheiding tussen werkelijkheid en verbeelding enorm was toegenomen, maken thans het genre onhoudbaar. Het was geen Arcadië, zegt E.M. Post en dan schrijft zijGa naar voetnoot5): ‘Het gordijn viel voor dit bevallig toneel, en ik bevond mij, in de achttiende eeuw, op een Gelderse heide. O, dagt ik, hoeveel verschillen de Herders van onze dagen, met die der dichteren! Zeker zijn hunne schoone schilderingen idealen, alleen geschikt om de verbeelding aangenaam te streelen, en niet om naar het leven te maken: of de wereld heeft een bevallige zijde minder, zedert de kwekelingen der natuur geen lieve, onschuldige, eenvoudige, maar stompe gevoellooze wezens wierden, en zij is verarmd in ware schoonheid: schoon de beschavende tijd aan hare verrijking arbeidde.’ En in het derde deel van Reinhart, of Natuur en Godsdienst, dat in 1792 uitkomt, laat zij de vrouw van Reinhart zeggen,Ga naar voetnoot6) dat de herderswereld ‘niet bestaat dan in de vruchtbare hersens van naar geluk zoekende menschen.’ En hiermee raken we opnieuw het kernpunt van de Westeuropese literaire ontwikkeling in de tweede helft van de 18de eeuw: de veranderende houding ten opzichte van de klassieken. Curtius meent dat na 1750 de band met de antieke traditie wordt verbroken. Highet, scherper ziende, constateert het | |
[pagina 252]
| |
einde van de ‘Chinese copies of classical masterpieces’, het klassieke clich. Het is op z'n minst een tweezijdig proces. Allereerst vinden we de rationa listische kritiek op de handhaving van de klassieke traditie voor zover het' gebruik van de genres en van de mythologie betreft. Hoe hard vallen Goldsmith en Johnson tegen de eerste uitGa naar voetnoot1), hoe pertinent stelt in diezelfde tijd Blair uit naam van de grotere kennis en de aesthetica de modernen boven de klassiekenGa naar voetnoot2). In Nederland is het niet anders. Op rationalistische gronden wordt het gebruik van de fabelkunst, de mythologie, afgewezen: het is onzinnig goden te laten optreden waarin men niet gelooft. In de jaren 1762, 1763 en volgende vindt men deze kritiek in de Taal- en dichtkundige bijdragenGa naar voetnoot3) en de Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Vaderlandse LetterkundeGa naar voetnoot4). Nadat Hoogvliet e.a. de verheven begrippen allegorisch hebben voorgesteld, maar zonder succes, wordt geprobeerd het Opperwezen en de onzichtbare tegenwoordigheid der engelen in te voerenGa naar voetnoot5). We hebben, zegt Van Goens, onze godsdienst gezuiverd van de drek der bijgelovige verhaaltjes, maar leren onze kinderen latijn en grieks en wel allereerst de mythologie ‘een wijd veld voor hun kinderachtige en dwaze weetgierigheid.’ Deze besmetting van de smaak is met de renaissance gekomen, aan welk tijdperk het echter niet te wijten valt ‘na dien groten overstap gedaan te hebben uit de driesche onwetendheid der middel-eeuwen.’ Als liefhebbers van de literatuur moet het ons tegenstaan woorden zonder betekenis te gebruiken en als Christen voelen wij de mythologie als een hoon aan het christendom. Dezelfde kritiek vinden we bij van EngelenGa naar voetnoot6); in 1784 constateert Bellamy's Poetische Spectator dat ‘de gedrogtelijke fabelhistorie’ door de dichters verworpen wordt, hetgeen een triomf is voor de goede smaakGa naar voetnoot7). Men houdt de fabelkunde niet langer voor een wezenlijk gedeelte van de poëzie. Maar naast en dikwijls tezamen met de rationalistische kritiek werkt het bewustzijn, dat de literatuur het klassieke model niet meer nodig heeft. Het nieuwe letterkundige ideaal, voortgekomen uit een nieuwe natuuropvatting, doet zijn werk. Men zoekt in het klassieke dan in hoofdzaak het natuurlijke, dat, wat nog niet door de beschaving bedorven is en onomwonden boven de 18de eeuwse beschavingskunst wordt gesteldGa naar voetnoot8). Op deze wijze blijven de | |
[pagina 253]
| |
klassieken hun inspirerende invloed uitoefenen, maar boeten zij in aan vormgevende kracht. De tijd van de nieuwe genres breekt aan; Bilderdijk verklaart in 1793 de romance voor moeilijker dan het klassieke eposGa naar voetnoot1). Om dezelfde reden ook pleit men voor een versmaat die zich naar de eigen taal moet schikken en voor de vrijheid van afwisseling der versvoeten in éénzelfde versGa naar voetnoot2). En geen andere oorsprong heeft het zeer verbreide debat over het rijm, waaraan gedurende een halve eeuw wordt deelgenomen en dat omstreeks 1780 zeer levendig wordt gevoerd o.a. door Huizinga BakkerGa naar voetnoot3), Van EngelenGa naar voetnoot4), FeithGa naar voetnoot5), van AlphenGa naar voetnoot6) en BellamyGa naar voetnoot7). J.C. Brandt Corstius. |
|