De Nieuwe Taalgids. Jaargang 44
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Proza van de dichter J.C. BloemGa naar voetnoot1).Het is een voortreffelijk denkbeeld geweest, de verspreide beschouwingen van de dichter J.C. Bloem te verzamelen en uit te geven. Het resultaat is een boek van veelsoortig belang. Laat ik op de voorgrond stellen dat dit belang niet gelegen is in de aanwezigheid van volmaakte werkstukken: Bloem's beschouwingen hebben wel niet de brokkeligheid van de ‘aantekeningen’ van de latere van Deyssel - daarvoor zijn ze stuk voor stuk met te veel gratie afgerond -, maar nergens ambiëren ze de voldragenheid van het langere essay zoals dat door zijn tijdgenoten Gossaert en van Eyck werd beoefend, om nog te zwijgen van de analytische durf en de lange adem van bv. Albert Verwey en de IdeeGa naar voetnoot2). ‘Kunstkritiek, ook de beste, blijft altijd: om het essentieele heenpraten’ (Beschouwingen, p. 118). Wie zo oordeelt, zal zich bij de beoefening der kunstkritiek een bescheiden taak stellen en in zijn relativisme genoegen nemen met een voorlopige benadering. Wat dit betreft, is er een enorm verschil tussen de dichter en de prozaschrijver Bloem: de dichter is absolutist en streeft naar het vlekkeloos definitieve, de aggregaatstoestand van zijn proza is de voorlopigheid, waarin veranderd en waaraan toegevoegd kan wordenGa naar voetnoot3). Merkwaardig is nu dat de lezer van de Beschouwingen bijna voortdurend een niveau voelt dat de dichter van Enkele Strophen niet onwaardig is. Hier werkt een paradox verwant met de soort welke de essayïst Bloem met een zekere voorliefde zichtbaar maakt: grootheid die zich manifesteert ondanks inadaequate uitingsmiddelen of in weerwil van de ongunst der omstandigheden (Bilderdijk, de oudere Gorter ...). Met ‘grootheid’ heb ik het woord uitgesproken dat Bloem's innigste praeoccupatie verzinnebeeldt. Wat deze ‘beschouwingen’ in eerste instantie brengen, is een reeks getuigenissen omtrent de dichterlijke grootheid die het hem gegeven is geweest, ‘op dien smartelijken tocht, die het leven is’ te ontmoeten (in letterlijke of figuurlijke zin); bij de oudere generaties: Verwey, Leopold, George (waarom ontbreken Baudelaire en Yeats op het appel?), bij de tijdgenoten: A. Roland Holst (terloops genoemd, maar in een veelzeggende context), bij de jongeren, vóór allen, Slauerhoff. Daarnaast dient onmiddellijk vermeld die categorie van herdenkingen (Henriëtte Labberton-Drabbe, Jacob Israël de Haan, J.G. Danser) waarin met ‘onvergankelijke aanhankelijkheid’ figuren worden gehuldigd die aan Bloem's maatstaf van ‘zuiverheid’ hebben beantwoord. ‘Grootheid’ en ‘zuiverheid’ bepalen de hiërarchie der waarden die in Bloem's oordeel over mensen en werken, over maatschappij en leven tot | |
[pagina 148]
| |
uiting komtGa naar voetnoot1). Het zou onjuist zijn te beweren, dat de Beschouwingen een geschikte inleiding vormen tot zijn dichterlijk werk (dit werk spreekt nu eenmaal voor zichzelf), niettemin scheppen ze a.h.w. een marge waartegen het werk zich te duidelijker aftekent. Het genadeloze oordeel over de ‘ontluisterde wereld’, ‘de verminderde menschen van nu’ (pag. 39)Ga naar voetnoot2), de aanklacht tegen de tijd ‘die [den] dichter geen edeler stof gaf’ (p. 163), de glossen op de ‘wereldverbeteraars’, de diatriben tegen Nederland, ‘het Boeotië van elke geestelijke verheffing’, ‘dit slijm, deze mist, dit moeras’ - spreken uit wat de poëzie minder expliciet te verstaan gaf en duiden het milieu aan waarin en (goeddeels) waartegen die poëzie werd geschrevenGa naar voetnoot3). In die functie van een wellicht overbodig, maar hogelijk welkom commentaarGa naar voetnoot4) ligt m.i. niet het minste deel van de waarde van deze bundel besloten. Doch er is meer. Met kennelijke zorgvuldigheidGa naar voetnoot5) heeft men de lezer een bijna volledige documentatie verschaft over het historisch moment waaraan de poëzie van Bloem en de gelijktijdige Beweging-dichters is ontsprongen. Ik heb hier het oog op de discussie over het verband tussen rhetorica en poëzie waartoe Gossaert's SwinburneGa naar voetnoot6) de stoot heeft gegeven en in de loop waarvan het dichterlijk zelfbewustzijn van de generatie van 1910 zich heeft gekristalliseerd. Door in tekst en appendix een groot deel van de desbetreffende stukken op te nemen (van Bloem zelf, van Verwey, van Ameide en van Eyck, zijdelings ook van Aart van der Leeuw) heeft de samensteller een dankbaar te aanvaarden bijdrage geleverd tot goed begrip van wat hij en de zijnen als ‘freshmen’Ga naar voetnoot7) hebben gewild. Enkele | |
[pagina 149]
| |
bladzijden over het debuut van Greshoff, in 1934 geschreven, sluiten daarbij aan en stellen het neo-classicisme van 1910 in historisch perspectief zó als alleen de ‘veteraan’ het vermag te doen. Er rest mij te wijzen op de twee propaedeutische beschouwingen ‘Over Poëzie’. Men verwachte er geen wonderen van: het geheim der poëzie wordt er in genen dele prijsgegeven. En toch zijn ze van onvervangbare waarde: de één om die inmiddels al beroemd geworden theorie van inval-en-invullen, de ander om de waarschijnlijk wel definitieve plaatsbepaling van het eigen werk: náást Roland Holst. Het is hier zoals in de meeste stukken van deze verzameling: in elk ervan vindt men temidden van het vele lezensen behartigenswaardigeGa naar voetnoot1) een woord, een groep van woorden, een tussenzin, die a.h.w. sprongsgewijze de kern van de besproken zaak treffen. De bewerking van zulke bliksemende intuïties heeft Bloem voor zijn poëzie gereserveerd. Maar zij bepalen in laatste instantie het peil van zijn proza, verlenen het zijn meest eigenlijke waarde, zoals gezegd: minder ‘valeur d'oeuvre’ dan wel ‘valeur de témoignage’. J. Kamerbeek Jr. Deventer, October 1950. | |
Naschrift.In het bekende gele ‘Maandlijstje van nieuw-verschenen boekwerken’ (No. 11: 15 October 1950) heeft het toeval van de alphabetische volgorde na elkaar geplaatst: Bloem, J.C. Verzamelde Beschouwingen. Curtius, Ernst Robert. Kritische Essays zur Europäischen Literatur. Bij lezing van het laatstgenoemde boek viel mij de grote verwantschap van beide critici op. Het is wellicht de moeite waard, daar een ogenblik bij stil te staan: die verwantschap met enkele aanhalingen te demonstreren en naar de zin ervan te vragen. In het bovenstaande wees ik op de aandacht die Bloem aan dichterlijke ‘grootheid’ besteedt. Parallel daarmee betrekt ook Curtius het verschijnsel der literaire grootheid in zijn beschouwing, en gebruikt hij het woord ‘Grösse’ met opzet en nadruk: ‘Grösse - kein anderes Wort bietet sich, um Balzacs Rang zu bestimmen’ (p. 113)Ga naar voetnoot2). Wat betekent dit parallelisme? Niet anders dan dat het oordeel van beide critici getoetst wordt aan een strenge en steile hiërarchie der waarden. Bloem rekent zich tot ‘hen, die terzijde van de bevliegingen van den dag staan’ (p. 77). Curtius getuigt van zichzelf: ‘Ich bin nie ein Tageskritiker gewesen, habe den Kursschwankungen des literarischen Marktes wenig Aufmerksamkeit gezollt und manche berühmte Zeitgenossen als Scheingrössen angesehen’ (p. 9). | |
[pagina 150]
| |
Besef van hiërarchie en distantie dat zich tot esoterisme kan verscherpen. Spreekt Bloem niet van ‘die enkelen.... die ten slotte de eenigen zijn waar het op aankomt’? (p. 63). Hanteert Curtius niet met blijkbare voorliefde het begrip van ‘die kleine Schar’ (dat hij aan Goethe ontleent)? (p. 77)Ga naar voetnoot1). Tenslotte: nauw daarmee verbonden de zin voor traditie. Bijna aan het begin van Bloem's dichterlijke loopbaan staat het pleidooi voor een ‘rhetorische poëzie in den goeden zin des woords’: een ‘poëzie, die zich bewust vastknoopt aan traditie’ (p. 91). Curtius van zijn kant heeft zijn levenstaak in toenemende mate gevonden in de doorgronding van de ‘abendländische Tradition’: ‘Kontinuität wurde mir wichtiger als Aktualität’ (p. 8). Europäische Literatur und Lateinisches Mittelalter is tot op heden zijn meest monumentale werk. Dit zware boek en Bloem's tweede bundel Media Vita schijnen, quantitatief en soortelijk, onvergelijkbare grootheden. Toch is Bloem's titel, in het kleinste bestek, een dichterlijke bekrachtiging en exemplificatie van het verband tussen ‘europese literatuur’ en ‘Middeleeuwse latiniteit’ dat het thema van Curtius' wetenschappelijk onderzoek uitmaakt. De zin voor continuïteit en traditie heeft beide critici gesteld voor het vraagstuk van de ‘nieuwe wijn in oude zakken’, anders gezegd: voor de problemen van het (neo-)classicisme. Wij weten al hoe een brede plaats deze in Bloem's Beschouwingen beslaan. Maar ook Curtius heeft zich over de verhouding van creativiteit en overgeleverde vorm uitgelaten: (in Goethes jeugd) ‘Tradition und Originalität schienen sich auszuschliessen. Aber es gibt einen Ausgleich zwischen ihnen.... Originalität auf dem festen Grunde der Ueberlieferung: sie bezeugt sich in Dante, in Shakespeare, in Racine, in Goethe selbst. In unseren Tagen in Hofmannsthal’ (pp. 68, 69). Wanneer men nu de volgende passage daarnaastlegt: ‘Ieder kunstwerk.... is een compromis tusschen traditie en oorspronkelijkheid.... De grootste kunstenaar schijnt mij altijd deze te zijn, die het grootst mogelijke traditionalisme verbindt aan de grootst mogelijke oorspronkelijkheid,....’ (pp. 75, 76), dan dient men, bij een zo treffende overeenstemming, alle gedachte aan rechtstreekse literair-historische ‘invloeden’ verre te houden, maar te spreken van eenzelfde gezindheid, die op een of andere manier moet samenhangen met het feit dat Bloem en Curtius (resp. geb. in 1887 en 1886) tijdgenoten zijn, en dat niet alleen in de strikt chronologische betekenis. Op een korte formule gebracht: de Duitser komt nà George en Hofmannsthal (Essays, pp. 138-157, 158-201), de Nederlander nà Verwey en Leopold (Beschouwingen, pp. 45-52, pp. 63-70). De hier aangeduide verhouding lijkt mij van beslissend belang voor het bij beiden aangetroffen complex van poietisch traditionalisme, esoterisme en zin voor hiërarchie (een complex dat ook bij anderen aanwijsbaar is en waarvan de kairos, door welke oorzaken dan ook, omstreeks 1925 schijnt gelegen te hebben). | |
[pagina 151]
| |
Bij dat alles heb ik één zwaar-wegend verschil buiten beschouwing gelaten. De opstellen van Curtius bezitten, bijna zonder uitzondering en in weerwil van hun lichtgeschoeide schrijftrant, nu juist die doorwrochtheid die wij in Bloem's Beschouwingen mistenGa naar voetnoot1). Of met een andere wending: de arbeid die ten grondslag ligt aan de hoogste graad van filologisch meesterschap en ‘'t slecht vervullen van onnoozle plichten’ (Sintels, p. 5) schijnen elkaars volstrekte tegendelen. En toch is dit niet meer dan schijn. Juist het begrip ‘arbeid’ moet, te oordelen naar enige belangrijke plaatsen der Essays, het voorwerp van Curtius' principiële kritiek zijn geweest: ‘Die traurige Gebärde der Arbeit und die pathetischen Betrachtungen über die menschlichen Pflichten und die Heiligkeit des Kulturwerkes haben ihre Ueberzeugungskraft verloren’ (p. 263). De feestelijke activiteit die Europäische Literatur und Lateinisches Mittelalter tot stand heeft gebracht, staat even ver van een zeker soort ‘Gelehrtenfleiss’ als Bloem's spreekwoordelijke indolentie van de kurken vlijt die hem tot een ideaal substituutgriffier zou hebben gemaaktGa naar voetnoot2). In Curtius' opstel over Vergilius leest men de volgende passage: ‘Lebt nicht in uns allen, trotz tüchtig-ärmlicher Leistungsethik der neueren Zeit, etwas von jener uranfänglichen Sehnsucht nach einer Hirtenwelt, nach dem irdischen Paradiese, nach dem gott-gesegneten Garten Edens und Elysiums? Das Idyll der Bukolik ist nicht einfach als Wunschbild hellenistischer Stadtkultur wegzuerklären. Es ist ein eingeborenes Urbild unserer Art....’ (pp. 19, 20). De stem die dit zegt, heeft eenzelfde klank als in het opstel Over het Verlangen hoorbaar is. Bloem en Curtius behoren tot dezelfde ‘kleine schaar’. November 1950. |
|