De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Dr. G. Stuiveling: Steekproeven (Amsterdam - N.V. Em. Querido's U.M. - 1950). 266 blz. Prijs geb. f 7.90.Als pendant van de twaalf opstellen in de bundel Rekenschap (1941) heeft Stuiveling opnieuw een twaalftal gebundeld, ontstaan tussen de jaren 1939 en 1949.Ga naar voetnoot1) Voorop gaat een overtuigend zakelijk-finantieel betoog, dat de beschuldiging van fraude tegen Douwes Dekker te Natal alle grond mist (Douwes Dekkers eerste drama). Een beknopt opstel Busken Huet: verstand en misverstand geeft een karakteristiek van deze auteur, om zijn ‘twistziek noodlot’, de herhaalde botsingen, uit zijn aard te verklaren, maar ook ‘de houding der negentiende-eeuwse Nederlanders jegens Huet begrijpelijk te maken’. De voorstelling is wat eenzijdig: de lezer zou er uit kunnen opmaken dat Huet onder de tijdgenoten eigenlijk geen andere vriend en bewonderaar had dan Potgieter, maar dan zou men bv. Mevr. Bosboom-Tousssaint en later Jan ten Brink voorbijzien, terwijl na de terugkeer uit Indië het aantal welgezinden en bewonderaars onder de jongeren niet zo gering was. Van Huet's ‘orangistische illusies’ (blz. 31) en nog minder van de ‘eerbied voor de liberale idee’ (blz. 35) zal men in zijn werken en in zijn openhartige briefwisseling met Potgieter vergeefs de bewijsplaatsen zoeken. Als scepticus achtte hij juist Potgieter's idealistisch liberalisme een hersenschim. Rondom Perks nalatenschap is een lichtelijk gewijzigde herdruk van de uitstekende Inleiding op de briefwisseling Vosmaer-Kloos, van 1939, een | |
[pagina 344]
| |
bewijs dat Stuiveling als Perk-kenner zijn sporen verdiend heeft. Van jonger datum is De zaak Lieven Nyland, waarin de door G.H. 's-Gravesande gepubliceerde dokumenten (1947) verwerkt zijn en de verhouding Van Eeden-Kloos in een helder licht komt te staan. Vervolgens is de inleiding op Herman Gorters Kenteringssonnetten herdrukt. In aansluiting bij de verstechnische studie van zijn proefschrift heeft Stuiveling een grondig onderzoek ingesteld naar De vorm van Dèr Mouws vers, dat zijn belang vooral ontleent aan de poging in het eerste gedeelte om ‘door te dringen tot de kern van Dèr Mouws dichterschap’, en de kunst van deze weinig populaire dichter te doen waarderen. Uitstekend geslaagd is de karakteristiek van Maurits Sabbe in de kring der humanisten. Aangetoond wordt hoe ‘de schepper van de kleine intieme kunst der negentiende-eeuwse Brugse burgerij gegroeid was tot gids en ontginner van de grote kunst en kunde der zestiende- en zeventiendeeeuwse Antwerpse aristocratie’. Ook de ontwikkelingsgang van een bekend Noordnederlander wordt nagegaan in een studie over Arthur van Schendels Drie gestalten. In de eerste periode van zijn romankunst erkent hij ‘symbolisch-psychologische openbaringen van een overpeinzend schrijverschap, dat zich in vragende aandacht onophoudelijk gericht hield naar de zin des levens’. De tweede periode, met voorkeur voor de negentiende eeuw en voor Holland, toont ons Van Schendel als ‘een wezen, beheerst door de wetten van natuur en maatschappij, machteloos jegens de dreigende raadselen van het lot, en toch, ondanks wet en lot, geroepen om door het bevrijdende wonder van de liefde zichzelf te zijn in onaantastbare zedelijke grootheid’. In de derde periode ‘gaat het om niet minder dan de existentiële eenzaamheid van de mens als zodanig’. ‘De stijl van zijn schrijverschap is gewijzigd van zelfbeheersing via zelfbeperking tot zelfverloochening’. Van geheel andere aard is weer het opstel over Adama van Scheltema en zijn tekort. In een afbrekende kritiek wordt aangetoond dat zijn verzen zijn ‘zwak van muzikaliteit, zwak van plastiek, zwak van intuïtie’, maar soms niet onverdienstelijk als uiting van ‘een eenvoudige ontroering in eenvoudige woorden.’ De Herinneringen aan Du Perron zijn van zeer persoonlijke aard. Daarentegen geeft Tempel noch Kruis een diep indringende ontleding van het dichterschap van Marsman, ‘karakteristiek voor de tijd tussen de beide wereldoorlogen’. Stuiveling toetst de indeling in perioden, door Marsman zelf aangegeven, aan zijn eigen daarvan afwijkende opvatting, waarbij hij vier stadia onderscheidt ‘met hun duidelijk onderscheiden karakter van vitalisme, mortalisme (d.i. beheersing door de doodsgedachte), realisme en humanisme, niet enkel volgend óp, maar úit elkaar’. De bundel wordt besloten door een herdruk van Het nieuwe geuzenlied, een symposion in het najaar van 1945, een geestig ingeklede beschouwing en kritiek van de verzetspoëzie. Uit deze opsomming van de rijk geschakeerde inhoud en de kenschetsende aanhalingen blijkt dat deze vlot en boeiend geschreven opstellen in menig opzicht belangrijk zijn voor de kennis van onze letterkunde sedert 1880. C.G.N. de Vooys. | |
[pagina 345]
| |
J.C. Daan, Wieringer land en leven in de taal. Dissertatie Amsterdam. - XXIV en 383 bldzz.Ga naar voetnoot1).Het lijvige boek waarmee Mej. Jo C. Daan op 6 Juni 1950 de doctorstitel aan de Universiteit van Amsterdam heeft verworven, is veel meer dan een dialectgrammatica van het bekende type. Het wil, zoals de titel aangeeft, land en leven in de taal zien weerspiegeld. Het is weinig meer of minder dan een sociografische en folkloristische beschrijving van het voormalig eiland Wieringen. Met dien verstande dat die beschrijving steeds taalkundig, d.w.z. vooral lexicologisch is gericht. Als in Hoofdstuk III ‘de gang van het boerenbedrijf’ wordt geschilderd, is het ‘niet de bedoeling... een beschrijving te geven van het gehele bedrijf. Er zal niet meer behandeld worden dan nodig is om de verschillende termen tot hun recht te laten komen.’ Met die woorden is de opzet van het hele boek gegeven: termen en namen en uitdrukkingen zijn steeds tussen de tekst door cursief gedrukt, en krijgen hun leven en waarde van die omgevende tekst. Dr. Daan laat, zoals bij dissertaties gebruikelijk is, aan haar boek voorafgaan een woord van dank aan degenen die tot haar geestelijke vorming hebben bijgedragen. Daarin treft een zinsnede waarin ze met nadruk spreekt over haar ‘tegenzin.... in wetenschap als intellectueel spel’ en haar ‘zoeken naar algemeen menselijke waarden’. Inderdaad is Dr. Daan er uitnemend in geslaagd die algemeen menselijke waarden in haar boek recht te doen wedervaren. Zij heeft een levendig, boeiend, ook voor een ruimer publiek goed leesbaar, en naar het mij voorkomt een degelijk gefundeerd verhaal gegeven, in het tweede hoofdstuk, van ‘Land en volk, volksleven’, het huiselijk en familieleven en de volkscultuur in de ruimste zin. Bijzondere aandacht is gewijd aan het volks lied. In Bijlage III, bldz. 317-373, zijn talrijke volksliederen, met de melodieën, c.q. met varianten, afgedrukt en naar hun oorsprong en geschiedenis besproken. Hoofdstuk III, ‘Beroepen en bedrijven’, laat ons boer en handwerksman aan het werk zien, steeds met de nadruk op de termen die bij ieder vak te pas komen. Voor het ‘ruimer publiek’ zal het minst aanlokkelijk zijn Hfdst. IV, getiteld ‘Klank- en vormleer, syntactische en fonologische opmerkingen’, dat daarentegen de bijzondere aandacht zal trekken van specifiek taalkundig geïnteresseerde lezers. Die lezers zullen moeten constateren dat dit eigenlijk-grammatische deel niet het sterkste is in Dr. Daan's werk. Zijn we hier in de sfeer van het ‘intellectueel spel’, waarin de auteur zich met ‘tegenzin’ beweegt? Hoe dat zij, ze laat zich hier niet van haar beste kant zien. Onzuivere formulering, kennelijk onvolledige beschrijving van de feiten en inconsequenties komen er nogal eens in voor. Die tekortkomingen zijn niet te verklaren uit de instabiliteit van het dialect en het geringe dialectbewustzijn bij de Wieringers - een eigenaardig en belangrijk verschijnsel waarop Dr. Daan bij herhaling wijst -, maar komen ten laste van de auteur. De goed gekozen en zeer ‘echt’ aandoende dialectspecimina van bldz. 210 vlgg. vergoeden die tekortkomingen ten dele, maar doen ze ook duidelijker uitkomen doordat in de teksten vormen staan waarvan de klank- en vormleer geen rekenschap geeft (zoals het vocalisme van koes ‘kous’ en vormen van het werkwoord hebben: je het, ik heaw en we heawe) | |
[pagina 346]
| |
of die met de gegevens van de grammaticale beschrijving in strijd zijn. Zo leert ons § 50 van die beschrijving dat de 2e persoon van het praesens indicativi op -e uitgaat: je lope, je karne, en évenzo de 2e persoon van het sterke praeteritum: je liepe. Maar in de teksten, waarvan een groot deel in de levendige vorm van de dialoog is gesteld en dus veel tweede-persoonsvormen oplevert, moet men lang zoeken om er een te vinden die met § 50 klopt. Ik vond er inderdaad maar een: je benne. Overigens is het je weet, jij meent, jij moet wat de klok slaat. Zelfs als de lezer zo welwillend is te veronderstellen dat bij achterplaatsing van het pronomen de vorm op -e niet optreedt, zodat zit jij, weet je, hejje, zat je e.d. geen afwijkingen zijn (de vormleer vertelt het hem niet, maar hij zou tot dat vermoeden kunnen komen door in Karsten's beschrijving van het naburige Dialect van Drechterland, I, paragraaf 42 na te slaan), dan valt hem § 50 wel helemaal uit handen, als hij genaderd is tot de derde dialectproeve, waar een onderwijzeres met leerlingen in het Wierings schooltje speelt en o.a. de Wieringse werkwoorden laat vervoegen. Geen andere vormen voor de tweede persoon van het praesens dan die op -t worden daar gedoceerd en goedgekeurd: jij kiekt, jij skilt, jij loopt enz. Het zou te ver in bijzonderheden voeren, als ik hier al de kanttekeningen die ik bij de lectuur van het grammaticale hoofdstuk gemaakt heb, wilde uitwerken. En het valt gemakkelijk dat na te laten, omdat het hoofdstuk weinig meer dan een tiende van het hele boek beslaat. Over de negen andere tiendedelen valt goeds genoeg te zeggen, en het merendeel van de lezers zal zich niet in de eerste plaats getrokken gevoelen (zoals de recensent, in wiens handen Mej. Daan het ongeluk heeft gehad te vallen, juist wèl) tot het hoofdstuk, dat immers voor een normaal mens bij uitstek het ‘droge’ gedeelte van het boek vormt. Trouwens ook degenen wier voorkeur naar dat ‘droge’ uitgaat, zullen grif erkennen dat de beschrijving van het Wierings die Dr. Daan ons heeft geschonken, al moet die dan met wat kritiek worden gebruikt, een aanwinst is voor onze dialectologische vakliteratuur, te welkomer omdat de auteur ter elfder of ter twaalfder ure een dialect heeft vastgelegd dat in snel tempo gaande is zijn eigenaardigheden te verliezen. Een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd aan de namen: voornamen, familienamen, plaats- en veldnamen. In deze laatste rubriek, waaraan veel zorg is besteed, is blijkbaar alles bijeengebracht wat in het Wieringen van vroeger en van tegenwoordig aan plaats- en veldnamen te achterhalen is. De uitvoerige bibliografie toont, met hoeveel toewijding Dr. Daan dit gedeelte van haar omvangrijke taak heeft volbracht. En een register van niet minder dan 68 bladzijden in twee kolommen maakt dit namenmateriaal gemakkelijk voor belangstellenden toegankelijk. Het is te hopen dat het alfabetisch register van de behandelde dialectwoorden, dat door bijzondere omstandigheden niet op tijd gereed kon zijn, spoedig volgt. Dat zal ons in staat stellen tot een gemakkelijk gebruik en tot de volle waardering van het rijke lexicologische materiaal dat Dr. Daan heeft verzameld en in het sociaal en cultureel milieu geplaatst. Het zal haar werk afronden tot iets als een beredeneerd idioticon van het Wieringer dialect.
Utrecht, Juli 1950. C.B. van Haeringen. |
|