De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |
Nieuwe Vondel-literatuur i.
| |
[pagina 337]
| |
zijn tijd en dat daarom het grote publiek op de aard van dit spreken moet worden voorbereid. Dit valt dubbel te betreuren, omdat Dr. Nijland stellig de kennis en het inzicht bezat, welke zulk een werkelijke inleiding mogelijk gemaakt zouden hebben. Zoals het nu werd, bleef haar boek helaas een gemiste kans.
De studie van Dr. J.G. Bomhoff - oorspronkelijk verschenen als Leidse dissertatie onder de bescheidener en juister titel Bijdrage tot de waardering van Vondels drama - gaat de principiële kwesties zeker niet uit de weg. Integendeel, zij staat ruig van problematiek! Daardoor dwingt Bomhoff zijn lezers voortdurend hun eigen standpunt te bepalen tegenover het zijne; daardoor ook schreef hij een levend en belangwekkend boek dat ik gaarne ter bestudering aanbeveel, ook al ben ik het in hoofdzaak radicaal met hem oneens en al acht ik de uiterste reserve ten aanzien van zijn conclusies noodzakelijk. Evenals Dr. Nijland werd Bomhoff gedreven door een grote bewondering voor Vondel; tevens echter schreef hij zijn studie ‘vanuit het voortdurend aanwezig besef, dat haar object vandaag ter discussie staat’ (pag. VII). Daarom wil hij een pleidooi voor Vondel voeren door enerzijds zoveel mogelijk de oorsprong van de bestaande misverstanden aan te wijzen, en anderzijds te zoeken naar ‘een toegang en een uitgang tot het kunstwerk...., geldend voor dèze tijd’ (pag. 34). Wat dit laatste betreft, gaat hij uit van ‘deze paradox, dat uitgaande van het nù en ons resoluut overgevend aan het relatieve van ons tijd-gebonden standpunt, we kans hebben tot tijdeloze overwegingen te komen, die het wezenlijke van het kunstwerk raken, terwijl de schijnbare objectiviteit van het historisch standpunt ons juist deze toegangen blokkeert’ (pag. 35). Een origineel uitgangspunt is dit zeker; als overtuigd aanhanger van het historisch standpunt heb ik dan ook met verdubbelde belangstelling de toepassing van deze methode gevolgd. Bomhoffs eerste hoofdstuk houdt zich bezig met Het tragische als literaire categorie. Het werd het best-geslaagde deel van zijn boek: overzichtelijk, duidelijk en scherp-geformuleerd. Bomhoff bezit de gave om ter gehele of gedeeltelijke samenvatting van zijn betoog praegnante en rake formuleringen te vinden, die gemakkelijk in het geheugen blijven hangen en aan de ‘sententies’ van Vondel herinneren. Het tweede hoofdstuk handelt Over Vondels dramatische kunst. Wij zijn er dan reeds op voorbereid, ‘dat Vondel meer drama's dan tragedieën [sic] schreef’ (pag. 24). Onwillekeurig verwachten wij nu dus een overzicht, in aansluiting op de voorafgegane beschouwing van het tragische, omtrent aard en wezen van Vondels dramatiek: de eisen die hij zich stelde, het doel dat hij beoogde, zijn eigen conceptie van het tragische, de mate waarin en de wijze waarop zijn praktijk aan zijn theorie beantwoordt. Bij een dichter uit een voorbijgegane kunstperiode is dit alles immers onmisbaar voor een juist begrip van zijn eigenlijke bedoelingen. Bomhoff stelt ons in deze verwachting echter teleur. Zijn tweede hoofdstuk brengt slechts een reeks, op zichzelf interessante, maar vrij los samenhangende beschouwingen over Vondels impopulariteit en de oorzaken daarvan. Incidenteel worden daarbij meer dan eens voortreffelijke opmerkingen gemaakt. Zo op pag. 40: ‘Bij Vondels hoofdpersonen berust het verstaan veel meer op het herkennen hunner symbolische betekenis. In | |
[pagina 338]
| |
diepste zin nu is deze symbolentaal religie en liturgie, bij de Grieken zowel als bij Vondel’; en op pag. 42: ‘Bij Vondel immers is de psychologie der personen ondergeschikt aan hun symbolische betekenis.’ Bijzondere aandacht verdient de conclusie op pag. 62: ‘Het tragisch besef hoort thuis in de profane poëzie.... Maar het Christendom, zoals Vondel dit beleed, gelooft aan een welwillende, almachtige, alles ten goede leidende God. Welnu, dit geloof kan niet anders dan het tragische zien als een groteske menselijke vergissing. De Christen is mens als ieder ander en hem is de tragische ervaring niet vreemd, maar voor God staande, zal hij zijn tragisch levensbesef erkennen als zonde, als menselijke begrenzing, omdat hij weet, dat God niet tragisch is, dat voor Hem ook leed en kwaad doorzichtig zijn en ingevoegd kunnen worden in de goddelijke harmonie’. Inderdaad - duidelijker kon moeilijk gezegd worden dat het begrip van het tragische, in de zin waarin dit in het eerste hoofdstuk ontwikkeld werd, voor Vondels dramatiek praktisch onbruikbaar is! Maar waarom houdt Bomhoff er in laatste instantie dan toch altijd weer aan vast, in plaats van na te gaan wat dan wèl als de kern van Vondels dramatiek moet worden gezien? Was het tragische voor Vondel wellicht slechts bijzaak? Interpreteerden hij en zijn tijdgenoten het anders dan onze tijd dit doet? Ik meen dat op beide vragen het antwoord bevestigend moet luiden. De Renaissance onderscheidt nu eenmaal veeleer naar formele, uitwendige criteria dan naar innerlijke. Daarom behoeft Bomhoff zich ook niet te verbazen, wanneer hij in de Joseph in Dothan geen tragische held aantreft (pag. 123); Vondel volgt daarin eenvoudig het voorbeeld van Grotius' Sofompaneas' waarin dit evenmin het geval is. Grotius had namelijk ontdekt dat de formele eis van de exitus infelix voor de tragedie, zoals deze door Scaliger werd gesteld, niet in overeenstemming is met wat verschillende Griekse tragedies te zien geven. Voor Vondel is de consequentie, dat het blij-einde formeel dus toelaatbaar is; daarom kan aan het slot van de Gijsbrecht, Maagden, de beide Jozefs, Peter en Pauwels en zo vaak meer, de ondergang onbekommerd als slechts tijdelijk of schijnbaar worden aangeduid. Juist deze formele opvatting der tragedie maakt het Vondel mogelijk het tragische inderdaad ‘als een groteske menselijke vergissing’ voor te stellen, zonder te kort te doen aan de geldende (formele) eisen. Men kan zich zelfs afvragen of de bloei van Vondels Bijbelse dramatiek mogelijk geweest zou zijn zonder deze ontdekking van Grotius; ik voor mij beschouw het niet als een toeval dat deze bloei met de vertaling van de Sofompaneas wordt ingezet! Het derde hoofdstuk Over de Jefta vormt de kern van Bomhoffs boek. Aan dit drama - dat hij ‘in overeenstemming met Vondel zelf, maar in tegenspraak met de overgrote meerderheid zijner critici’ als ‘Vondels meest volmaakte werkstuk’ beschouwt (pag. IX) - wil hij de praktijk van zijn methode demonstreren. Hij wil Vondel ‘lezen alsof hij zonder genealogie was’ (pag. X), los dus van een onderzoek naar de invloeden die op hem hebben ingewerkt. Dat onderzoek acht hij trouwens door anderen reeds voldoende verricht: ‘De indruk, die men er van krijgt is, dat het tot beter verstaan van het kunstwerk heel weinig heeft bijgedragen en dat het de juiste waardering voor Vondels werk licht in gevaar brengt’ (pag. 102). Bomhoff gaat dan uit van de 17de-eeuwse opvattingen omtrent het Jeftaverhaal als onontbeerlijke achtergrond voor een juist verstaan van de door Vondel aangevoelde en gestelde problematiek. Hij citeert zelfs vrij uitvoerig | |
[pagina 339]
| |
de theologen Serarius, Arias en Salianus, naar wier werk Vondel verwijst. Vervolgens geeft hij een boeiende en gevoelige analyse van het drama en de daarin optredende personen - om zich tenslotte gesteld te zien voor de vraag naar de grondgedachte van het stuk. Hij verwerpt de opvatting van G. Kazemier (Over de psychologie van Vondels Jefta, Nieuwe Taalgids XXXIII, pag. 18-29) en merkt naar aanleiding daarvan terecht op: ‘Jefta stelt een moreel, of zo ge wilt, maar dat is eender, een metaphysisch probleem, dat met psychologische antwoorden vertroebeld wordt’ (pag. 91). Vondels gehele dramatische oeuvre bevestigt de juistheid van deze conclusie. Eveneens echter verwerpt hij de door L. Simons geponeerde opvatting, dat Jefta in zijn hardnekkig vasthouden aan de beslissing van het eigen geweten, getekend zou zijn als symbool van het Protestantisme dat zich niet onderwerpen wil aan een priesterlijke uitspraak. Ter weerlegging voert hij een drietal argumenten aan (pag. 92-95), die in het kort hierop neerkomen: 1. Vondel zelf heeft deze opvatting niet verkondigd, en zelfs Brandt schijnt van een R.K. strekking niets te hebben gemerkt; 2. de door Vondel geraadpleegde theologen achten alle drie Jefta onschuldig en denken vrijwel niet aan de mogelijkheid van ontbinding der gelofte door priesterlijke macht; 3. ‘Vondel heeft Ifis geschilderd als een heilige.... Jefta ketter maakt Ifis tot ketterse. Jefta zondaar maakt Ifis tot medeplichtige’ (pag. 95). En zo kan Bomhoff moeilijk anders dan tot de conclusie komen, dat voor Vondel de vraag naar Jefta's schuld of onschuld onbeslist gebleven is: ‘Het treurspel leidt tot geen duidelijke conclusie en dat is maar goed ook’ (pag. 95). ‘Want wat en wie Jefta is, ontgaat aan Jefta en berust bij God, t.w. zondaar èn kind van God. In deze diepe zin is Jefta een mysteriespel’ (pag. 98). Haast a priori mogen wij zeggen, dat deze conclusie niet juist kan zijn. Heel Vondels overige dramatische oeuvre wijst in tegengestelde richting. Steeds geven zijn stukken een concrete, liefst Bijbels-historische, situatie als emblema waaruit voor de toeschouwers te concluderen valt, wèlke de juiste houding van de mens is ten aanzien van een bepaald probleem, met het oog op zijn relatie tot God. Vondel laat nu eenmaal aan het slot van zijn drama's geen vragen open, en hij behoeft dit ook niet te doen, omdat zij op dat moment voor hem geen open vragen meer zijn; zo lang hij met het onderhavige probleem zelf nog niet in het reine gekomen is, is het bij zijn werkwijze niet mogelijk daarover een drama op te zetten. Maar ook langs een geheel andere weg komen wij tot dezelfde conclusie. En hier blijkt Bomhoffs poging om Vondel te lezen alsof hij zonder genealogie was, zich meedogenloos aan hem te wreken. Ten onrechte heeft hij bij literaire invloeden alleen aan formele ontleningen gedacht en over het hoofd gezien, dat ook literaire achtergronden hun theologisch en/of politiek aspect kunnen hebben. En dat is nu juist bij de invloed van Buchanan's Jephthes sive votum op de ontwikkeling van het Jefta-motief in de Renaissancistische literatuur in sterke mate het geval geweest. Buchanan deed twee dingen: hij herschiep het verhaal van Jefta's dochter tot een parallel der geschiedenis van Iphigeneia en koppelde het daarmee aan het drama van Euripides; hij legde er een polemisch-theologische strekking in, gericht tegen de monniks- en priestergeloftenGa naar voetnoot1). Het eerste leidde tot invoering | |
[pagina 340]
| |
der moederfiguur als parallel voor Klytaimnestra en bepaalde de vrouwennamen: Ifis herinnert rechtstreeks aan Iphigeneia, terwijl de naam der moeder, Storge, niets anders is dan het Griekse woord voor moederliefde. Het tweede maakte het optreden van de Sacerdos noodzakelijk en deed de dialoog tussen hem en Jefta tot kernpunt van het drama worden; dat het daarin inderdaad om het probleem der gelofte ging, deed Buchanan ten overvloede uitkomen door zijn tweede titel: sive votum. - Het succes en het gezag van dit stuk waren zo groot, dat zowel de moeder als de priester in het vervolg in vrijwel ieder Renaissance-drama over Jefta terugkeren; later komt daar soms nog de figuur van Ifis' minnaar bijGa naar voetnoot1). Wat de strekking betreft, het is zeker geen toeval dat het juist Hugenoten waren die zich haastten de Jephthes in het Frans over te zetten of te bewerken, soms met accentuatie van de polemische tendens; daarentegen werd deze strekking in de Jezuïeten-drama's, ondanks alle aansluiting bij Buchanan, uiteraard niet overgenomen. In ons land heeft men - waarschijnlijk mede ten gevolge van het onovertrefbaar geachte drama van Buchanan - het Jefta-motief slechts zelden aangedurfd. Afgezien van een Latijns spel door de Zuidnederlandse monnik Lummenaeus à Marca, levert de 17de eeuw naast Vondels Jeptha nog slechts Abraham de Konings Jephthes ende zijn eenige dochters trevr-spel uit 1615. Of De Koning Buchanans Jephthes gekend heeft, staat niet vast; ik heb echter de indruk, dat wij dit inderdaad als zeer waarschijnlijk moeten aannemen, zij het dan ook in Frans-Hugenootse bewerking. Als dit juist is, dan heeft hij ongetwijfeld bewust de nauwe aansluiting bij het Bijbelverhaal willen herstellen, die door Buchanan verbroken was; daarom laat hij b.v. de moeder (die in de Bijbel niet wordt genoemd) achterwege en stelt hij haar voor (hij noemt haar dus wel!) als reeds gestorven. Bij Vondel staat het daarentegen vast, dat hij de Jephthes kende; wat ons niet behoeft te verwonderen, wanneer wij zien dat dit drama gedurende de 17de eeuw ook in ons land werd herdrukt. Hij heeft er zelfs heel wat aan ontleendGa naar voetnoot2), | |
[pagina 341]
| |
waaronder, letterlijk, zijn tweeledige titel: ‘Jeptha of offerbelofte’. Tegelijkertijd echter staat hij critisch tegenover Buchanan, zoals uit zijn Voorbericht blijkt. Weliswaar betreft het daar slechts diens zondigen tegen de eenheid van tijdGa naar voetnoot1) en ‘tegens d'openbaere waerheit der bybelsche historie’, terwijl er over de strekking niet wordt gesproken. Maar het sprak immers vanzelf dat de Katholieke Vondel ook daarin van Buchanan moest afwijken; dat behoefde in de 17de eeuw niet uitdrukkelijk te worden vermeld. Plaatsen wij de Jeptha tegen deze literaire achtergrond, dan komt veel in een ander licht te staan dan bij Bomhoff het geval is. Dan accentueert de gedeeltelijke aansluiting bij Buchanan de afwijking op andere punten. Dan ligt het voor de hand, dat Vondel met zijn vertaalde tweeledige titel (die iedere Humanist onmiddellijk als zodanig moest herkennen!) deed uitkomen, hoe hij hetzelfde probleem centraal wilde stellen als Buchanan, maar om er een geheel ander antwoord op te geven. Dan wordt de ook door Bomhoff onderschreven opvatting: ‘Vondel heeft het niet aangedurfd Jefta met zijn echtgenote te confronteren’ (pag. 76) onwaarschijnlijk, en moeten wij veeleer denken aan een niet geheel geslaagd compromis tussen het extreem-Bijbelse standpunt van Abraham de Koning en het extreemonbijbelse van Buchanan ten aanzien van de moederfiguur. Dan wordt begrijpelijk, waarom Vondel afwijkt van Serarius, Arias en Salianus in hun opvatting ‘dat Jefta noch bij de gelofte, noch bij de uitvoering gezondigd had’Ga naar voetnoot2) (pag. 92): hier moest hij antithetisch staan tegenover Buchanan. Hij vindt daartoe de theologisch-verantwoorde mogelijkheid (en daarmee is hij theologisch voldoende verantwoord) bij Serarius, zoals Bomhoff zelf aantoont: Als Serarius zelf het meeste voelt voor de stelling, dat Jefta èn bij de gelofte, èn bij de uitvoering juist handelde, dan blijft het nochtans een mening, die hij voor allerwaarschijnlijkst houdt; hij wil wel erkennen, dat de mening, dat Jefta niet bij de gelofte, maar bij de uitvoering zondigde, waarschijnlijk blijft en in die veronderstelling doordenkend, merkt hij op: ‘“We moeten dan aannemen, dat Jefta boete gedaan heeft, immers de Schrift noemt hem heilig. Wanneer hij echter boete gedaan heeft, is niet heel en al zeker, maar men kan van mening zijn, dat hij dat onmiddellijk na de crematie gedaan heeft, toen hij zag, dat zijn dochter door God niet in leven was gehouden, zoals Isaac, die geofferd moest worden, destijds gered was”’ (pag. 72-73). De hier aangeduide gang van zaken is immers precies die van de Jeptha! Weliswaar keurt Vondel ook de gelofte zelf als ondoordacht af (ik zie daarin weer invloed van Abraham de Koning), maar Jefta's eigenlijke schuld ligt toch in de | |
[pagina 342]
| |
uitvoering daarvan tegen Hofpriester en Wetgeleerde in (vgl. vs. 1118-1127, 1705-1706). Zo gaan wij ook begrijpen, dat het geen toeval kan zijn, wanneer in de argumentatie van Jefta telkens het Protestantisme doorklinkt (vgl. de beroemde zinspeling op het Lutherlied in vs. 1138!): bij Buchanan had omgekeerd het Katholicisme doorgeklonken in wat als een verwerpelijke argumentatie werd voorgesteld. Het is duidelijk, dat wij langs deze weg uitkomen bij de interpretatie van Simons. In de Jeptha stelt Vondel het probleem van geweten en priestergezag; met de uiterste scherpte plaatst hij de Protestantse en de Katholieke opvatting daaromtrent tegenover elkaar, om de laatste als de juiste aan te wijzen. Maar hij doet dit niet in een polemische vorm. In de Jefta-figuur aanvaardt hij ten volle de goede trouw en de oprechte vroomheid van het Protestantisme; juist daardoor wordt het gebeuren tragisch. De offerbereidheid die van Ifis een prototype van Christus maakt, is een nevenmotief dat het tragische van de problematiek nog accentueert. Na het bovenstaande behoef ik eigenlijk nauwelijks meer een antwoord te geven op de drie argumenten, die Bomhoff tegen de interpretatie van Simons aanvoert. 1. De R.K. strekking sprak voor ingewijden vanzelf, en waarom zou men verder slapende honden hebben wakker gemaakt? 2. Vondel volgt Serarius op de voet in de door deze aangewezen mogelijkheid van Jefta's schuld. 3. Ifis wordt door de zonde van haar vader in het geheel niet aangetast: zij vervult tegenover God en hem haar gehoorzaamheidsplicht zonder meer.
Met opzet ben ik op het Jefta-probleem uitvoerig ingegaan, omdat hier het grote gevaar van Bomhoffs methode zo duidelijk aan het licht treedt. Een literair-historicus kan en mag Vondel niet lezen alsof hij zonder genealogie was. Want ook die genealogie maakt deel uit van de historische situatie, waarvan Bomhoff zelf erkent dat zij ‘mits ze zichzelf niet tot doel wordt, machtig kan bijdragen tot het beter verstaan van Vondels werk’ (pag 57). Hij wierp hier het badwater weg zonder er zich eerst grondig van te overtuigen dat er geen kind meer in zat. Het vierde hoofdstuk (Vondel tragicus) is een vrij rommelig samenstel van min of meer losse opmerkingen over bepaalde gedichten en drama's van Vondel, waarin het moeilijk valt een duidelijke lijn te ontdekken. Ook hier komen, naast rake typeringen, telkens weer onvoldoend verantwoorde conclusies voor. Is het juist Kinder-lyck te karakteriseren als ‘een speels gedichtje’ (pag. 112)? Staan werkelijk in de Vertroostinge aan Geeraerdt Vossius een humanistisch en een Christelijk motief onverzoend naast elkaar (pag. 113)? Onaanvaardbaar acht ik de mening dat in Uitvaert van mijn dochterken ‘iedere geloofstroost ontbreekt en het moedeloze slot alles samenvat’ (pag. 112). Inderdaad wordt in dit gedicht alleen het aardse aspect van het sterven uitgewerkt, maar het hemelse wordt wel degelijk gesuggereerd in vs. 29-30, De Doot quam op de lippen, // En 't zieltje zelf ging glippen; vooral echter in de slotregel, ‘Die staatsi gaat haast over.’ Wanneer wij het volle accent op ‘Die’ leggen, dan loopt het gedicht uit op de stilte der bezinning op die andere, niet genoemde maar toch gesuggereerde, ‘staatsi’ van Saartje: in de hemel. Vijf en dertig jaar later, bij het sterven van zijn kleindochter Maria, neemt Vondel hetzelfde motief van de tegenstelling tussen de aardse en de hemelse staatsi opnieuw | |
[pagina 343]
| |
op, maar dan valt de nadruk zozeer op het hemelse aspect dat het aardse er vrijwel om vergeten wordt. - Ook de interpretatie van Gebroeders (pag. 128)Ga naar voetnoot1) is zo volkomen in strijd met het emblematorische karakter van Vondels dramatiek, dat zij onhoudbaar moet worden geacht; het is trouwens zeker mogelijk, dit drama geheel anders te lezen dan Bomhoff doet. Zo blijkt dus dit boek enerzijds rommelig, onevenwichtig en vaak voorbarig in zijn conclusies; anderzijds echter tevens fris, origineel en stimulerend. Dat laatste maakt veel van het eerste goed - hoewel niet alles. W.A.P. Smit. |
|