De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 324]
| |||||||
Hij.1. Hij naast andere persoonlijke voornaamwoorden.Pronomina zijn gevoelige taalelementen. Dit geldt niet in de laatste plaats voor het Nederlands, doordat onze taal een sterke wisseling van zware en zwakke accenten kent. In het Mnl. vertoonde een groot aantal voornaamwoorden i in de uitgang. Zo de personalia in nominativo gi, (ji), hi, si, wi, si. Deze i's zijn van oorsprong deels lang, deels kortGa naar voetnoot1), maar voor het Mnl. kunnen we ze, wat de lengte betreft, gelijk stellen. Ook in het Engels en in het Duits (ye, he, she, we; sie, wir, sie) was en is de i in voornaamwoorden een geliefde vocaal. Met dit was en is zijn we meteen gekomen tot de uitzonderingspositie, die het Nederlands inneemt. De in de schaduw van andere woorden levende pronomina zijn in Engels en Duits niet met brede diftongen uitgegroeid en handhaven hun oude vormenGa naar voetnoot2), zoals in 't Nederlands bijzonder zijn i behoudt. Het algemeen Nederlands heeft enerzijds naast de zwaardere accenten van werkwoord en voegwoord zelfs de i niet bewaard (met uitzondering van enclitisch i in de derde ps. manl. enk.), zodat ge, je, (hij), ze, we, ze verschijnen, te vergelijken met tegenwoordig minder beschaafd bezonderGa naar voetnoot3) en met de voorvoegsels be-, ge- enz. en heeft anderzijds voor de geaccentueerde pronomina nieuwe, zware vormen met diftong geschapen: gij, jij, hij, zij, wij, zij. Hetzelfde zien we in de casus obliqui me - mij, je - jou enz. De neiging tot verzwakking bestaat al in het Mnl., waar de vorm ze voorkomt in encliseGa naar voetnoot4). De zwakheid van de ongeaccentueerde pronominale vormen in het Nederlands komt duidelijk uit bij een vergelijking met het Engels: I've, you're, it's. De verhouding tussen vnw. en ww. is in deze gevallen totaal anders dan in het Nederlands, al voert in 't algemeen ook in het Engels het ww. de boventoon: we see, it was, let's (us). Onze groepering 't is komt in het Engels ook voor, maar is niet beschaafd. Men kan die, b.v. in Punch, passim, bij dialectsprekers vinden: Tis in plaats van It's. Wat de bezittelijke voornaamwoorden betreft, daarin verschijnt in Engels en Duits de diftong wel. Ook van deze groep gaan de Nederlandse pronomina twee kanten uit: m'n naast mijn enz. Door de rol, die de diftong speelt, moeten we aannemen, dat de tegenstelling we - wij, m'n - mijn enz. sedert de 17de eeuw sterker is geworden. Het Grieks kende ook zulke paren van voornaamwoorden en in het Frans komen ze eveneens voor. Het Grieks werd van ouds veel minder bestudeerd dan het Latijn en sinds het midden van de 19de eeuw neemt de invloed van het Duits toe. Deze beide klassieke voorbeelden, Latijn en Duits, toonden een benijdenswaardige hoeveelheid vormen van casus en genera, maar ongelukkig een geringe verscheidenheid van pronominale vormen. Daaraan mede is waarschijnlijk toe te schrijven, dat onze parallellen | |||||||
[pagina 325]
| |||||||
van voornaamwoorden nooit officieel erkend zijn en dat men geneigd is wij en zij te schrijven, wanneer we en ze gezegd wordtGa naar voetnoot1). Met ge-gij, je-jij is het weer anders gesteld. Een halve eeuw geleden schreven ouderen aan familie en vrienden ge, ook als ze altijd je zeiden. Dat je was voor het papier te profaan en toen later je-jij ook op schrift burgerrecht kreeg, werd tegelijkertijd maar je en jij geschreven, precies zoals die ‘parvenu’ onder de mensen leefde, en precies als ge-gij. Dus schrijft men: je moet me dat boek eens lenen, tegenover vaak: wij gaan de volgende week op reis (wanneer geen sprake is van klemtoon op het vnw.). Dit in tegenstelling tot het Frans, waar het fout is me-moi, le-lui niet te onderscheiden. Ten slotte zou wie in onze spelling op dezelfde wijze zou willen differentiëren, zich toch nog op klassiek Latijns voorbeeld kunnen beroepen: laudamus = we prijzen, nos laudamus = wij prijzen. Ik keer terug tot onze voorgeplaatste pronomina, personalia ge, je, hij, ze, we, ze. We kunnen ze niet proclitisch noemen, zoals 'k en 't in 'k heb, 't is. Ze handhaven zich nl. voor klinkers: je aapt je buurman na, we eten om zes uur, ze uit zich moeilijk. Slechts in zeldzame gevallen, wanneer het hoofdaccent verderaf ligt, kan de vocaal wegvallen: ze overvallen ons met dat voorstel, en z' overvallen. Niemand zal trouwens hij in ‘hij loopt’ proclitisch noemen. Intussen is hij in de groep ge, je, hij, ze, we, ze een eigenaardige vorm, die op krasse wijze uit de toon valt. In theorie zou he (hə) hier op zijn plaats zijn. Maar hiermee komen we tot een vorm, die fonetisch grote moeilijkheden oplevertGa naar voetnoot2). De h moet voor een sterker vocaal staan om tot zijn recht te komen. We kunnen wel ərinneren zeggen, maar hərinneren slechts als we ons er toe zetten. De vocaal van het praefix her- wordt niet tot ə, ofschoon de accentverhoudingen er alle aanleiding toe geven. De naam Neher is lastig. Infinitieven op -hen vluchten alle kanten uit (zien, vangen). Ook Duits nahe, sehen e.d. hebben slechts een schrift-h. Het pronomen hij in antepositie heeft van ouds h. Men kon om fonetische bezwaren niet tot he overgaan, waardoor hi, hij gehandhaafd bleef. Hiermee is niet alles verklaard. We moeten immers ook rekening houden met de mogelijkheid, dat men de h liet vervallen, zodat ə overbleef. Bovendien waren er h-loze dialectenGa naar voetnoot3), die direct tot dezelfde ə zouden komen. Dit ə nu is a.h.w. een geboren encliticum en als zodanig komt het ook in dialecten voor, maar blijkens de literatuur heeft men het als zelfstandig bestaand vnw. in bijv. ə doet, ə loopt niet aanvaard. Het is geen wonder, want dit ‘zelfstandige’ vnw. zou zwakker zijn dan het encliticum i: doet-i, loopt-i. Ten slotte kan men vragen, waarom ongediftongeerd (h)ie als voorgeplaatst pronomen niet behouden is. De ī werd echter in zelfstandige woorden steeds gediftongeerd, ook bij het geringste accent. Men vergelijke met bijzonder het weinig geaccentueerde voorzetsel bij b.v. ‘bij leven en welzijn’. Onder deze omstandigheden heeft hij, dat men kende uit de groep gij, | |||||||
[pagina 326]
| |||||||
jij, hij, zij, wij, zij, ook een plaats gekregen te midden van ge, je, ze, we, ze. | |||||||
2. Hij na nevenschikkende voegwoorden.In de zinnen
wordt volgens de regel viermaal hij gezegd, omdat het 't eerste woord van een zin is; verder verschijnt hij nog achter het nevenschikkend, ie achter het onderschikkend voegwoord. De zinnen verschillen niet in betekenis. In dezelfde omstandigheden zal men nu eens II, dan weer III gebruiken. Oorspronkelijk mogen zinnen, verbonden door een nevenschikkend voegwoord, twee mededelingen behelsd hebben, terwijl bij onderschikking één mededeling gedaan werd, tegenwoordig is van dit verschil in bovengenoemde zinnen niets meer te bespeuren. Het onderscheid tussen beide bestaat slechts in de volgorde van woorden. In I staat hij in het tweede gedeelte vast. Bij een voorgevoegd maar, en, want blijft die volgorde en daarmee hijGa naar voetnoot1). Volgens dit criterium spreekt men in het algemeen NederlandsGa naar voetnoot2). Na betrekkelijke voornaamwoorden volgt dus ie: die (d)ie, waarmee (d)ie. Schrijvers, die gesproken taal weergeven o.a. Hildebrand, Heijermans, A.M. de Jong, Henriëtte van Eyck, volgen deze regel. Er zijn evenwel uitzonderingen. Brusse bijv. geeft in Boefje kriskras door elkaar ‘want hij’ en ‘want ie’ enz. Als Hollander (Amsterdammer) was ‘want hij’ hem eigen. De vele ie's in onderschikking moeten hem tot zijn inconsequentie gebracht hebben. Hier werkt dus de analogie op papier. En dat schrijvers in dit opzicht ongestraft slordig kunnen zijn, is een bewijs van geringe functionele belasting en opent mogelijkheden voor de analogie, ook in de levende taal. M.i. ligt er elders een groter bedreiging voor hij na nevenschikkende voegwoorden. De eerste roman Zondeval van Jan Feith, 1901, is uit taalkundig oogpunt belangrijk. Hij schreef deze Amsterdamse roman in typisch, goed volgehouden, beschaafd Amsterdams. Volkomen consequent is hij in het gebruik van ie na alle voegwoorden, ook nevenschikkende; een consequentie, die mede getuigt van de zorg, die hij aan de taal besteedde. Maar het algemeen Nederlands en het Amsterdams eisen hij op deze plaats. Het staat vast, dat Feith zijn ie beschouwd heeft als behorende tot de taal van Amsterdam, die hij zo goed kende. Hij was te Amsterdam geboren en ook zijn vader was een Amsterdammer, maar het geslacht stamde uit het Gelders-Overijselse. Ik vermoed, dat de anders totaal onbegrijpelijke ‘foutieve’ vorm ie in Zondeval een familie-relict is. Hoe het ook zij in het geval Feith, we kunnen stellig invloed uit niet diftongerende streken verwachten. In alle steden van enige grootte in het westen bestaan Friese, Groningse, Zeeuwse-verenigingen. Dit wijst op zekere omvang van immigratie. De leden en overige ‘buitenlui’ spreken dagelijks de algemene taal met de oorspronkelijke inwoners van de stad, maar gebruiken halsstarrig hun dialectisch ‘maar ie’ enz., omdat niemand de afwijking opmerkt, zij | |||||||
[pagina 327]
| |||||||
zelf ook niet. Hun kinderen zijn erfelijk belast; nu wordt het mogelijk, dat de analogie de wind in de zeilen krijgt. Het zou interessant zijn de verhouding van ‘en hij’ : ‘en ie’ te kennen in Rotterdam, dat in de loop der jaren o.a. tienduizenden Zeeuwen heeft opgenomen. Het is niet onmogelijk, dat op den duur het criterium ‘voegwoord is voegwoord’ naast het criterium ‘volgorde van woorden’ komt te staan. Noord-Holland en Brabant zullen echter niet licht hun hij (ij) in deze verbinding opgevenGa naar voetnoot1). | |||||||
3. Vormen van het encliticum.De vorm, die men kan verwachten en die sedert de middeleeuwen voorkomt, is ie. Dit ie is in het algemeen Nederlands behouden gebleven na t: doet-ie, geeft-ie, dat-ie. Maar als dit niet het geval is, vertoont zich naast ie een stroom van andere vormen o.a. - en nu beperk ik me niet tot de algemene taal - viel-ie, viel-die, viel-tie, viel-en, waar-ie, waar-die, waar-tie, of-ie, of-tie; maakte-ie, maakt'-ie, maakte-nie, maakte-die, maakt-tie-de. Natuurlijk ook bij praesens zonder t: lang zal-ie, zal-die, zal-tie leven! Het Noordhollands heeft de vorm in zijn eenvoudigste vorm: viel-ie, zou-ie, waarmee-ie, hoorde-ie of hoord'ie, maakte ie of maakt'-ie. Het heeft weinig of geen behoefte hiaten aan te vullen zoals het Zuiden en Zuid-Holland - Utrecht. Amsterdam behoort, naar men kan verwachten, tot Noord-Holland. Voorbeelden vindt men in de Bundels van het Historisch Genootschap Oud-West-Friesland; in Feith's Zondeval: zou-i, als-i, nu-i, wenste-i, scharrelde-i, enz..Ga naar voetnoot2); in Duczika van Heyermans: ‘Van half zeven tot half acht tuinierde-ie, wiedde-ie onkruid, harkte-ie de paadjes, doodde-ie in 't heete seizoen dozijnen luisjes, stak-ie de grasbanden bij.’Ga naar voetnoot3) Henriëtte van Eyk: zuchtte-ie, zei ieGa naar voetnoot4). Voor de 17de eeuw zijn niet de kluchten representatief, maar wel de deftige Historien van Hooft, die daarin niet alleen eerbied toont voor de Latijnse ‘Zwijger’, maar ook grote levendigheid, gepaard aan fijn gevoel voor de schakeringen in zijn moedertaal. In het zesde boek vond ik op pag. 226 van de uitgave van 1821: waarmeede hij, wendd' hy, 231 dreyghde hy, 235 antwoordde hy, 248, 260, 302 zeyd' hy, 265 beloofd' hy, 274, 346 leyd' hy (legde), 276 bewilligd' hy, 288 maakte hy, 292 dus sloerd' het etlyke daaghen heenen, 304 luttel scheeld' het, hy ontroeyd' het (ontkwam al roeiende), 331 verghd' hy, 337 beleefd' hy. Hooft is niet consequent, gaat blijkbaar in dit boek van het ene spellingsysteem tot het andere overGa naar voetnoot5), waarbij maakte hij een uitzondering schijnt. De vormen spreken voor zichzelf; ter vergelijking heb ik ook die met het opgenomen. Maakte hy betekent, dat hij maakte ie prefereerde boven maakt' ie. (Vgl. Feith, Heyermans, Henr. v. Eyk). Wat praeterita als maakt' ie betreft, Amsterdammers verklaren me, dat bij deze | |||||||
[pagina 328]
| |||||||
een zeer korte pauze is tussen ww. en vnw., waardoor een verschil met het praesens blijft. Zuid-Holland heeft in 't algemeen -die, -tie: viel-die, of-tie, toe(n)-die, rolde-die, rol-die-de. Aangezien hier hiaten vermeden worden (of: werden), eist rolde-ie een aanvulling. Blijkbaar levert het aanw. vnw. het gezochteGa naar voetnoot1). Pers. en aanw. vnw. kunnen elkaar zo dicht naderen, dat er ternauwernood verschil blijft, b.v.: Ze gingen allen mee behalve Piet. Wou die niet? Toen vader dat vertelde, waren alle kinderen blij behalve Piet. Hoorde die het niet? Zegt een Noordhollander het zo, dan gebruikt hij het demonstrativum; hij zou ook pers. ie kunnen kiezen. Een Zuidhollander laat door het accent horen, welk van beide hij op een ogenblik verkiest. Waarschijnlijk is in Zuid-Holland de vorm van het demonstrativum opgekomen of in de hand gewerkt, doordat ie een andere functie had: waarom kwam ie niet? = waarom kwam je niet? Merkwaardig is, dat rolde-die, maakte-die beperkt is tot beschaafd sprekendenGa naar voetnoot2). Het volk zegt rol-die-de, maak-tie-de. Mevr. G. de Wildevan BuulGa naar voetnoot3) wijst op ‘een veel voorkomende spreekfout in het Rotterdams, nl. vormen als: merktiede, speeldiede in plaats van merktedie, speeldedie’. Mevr. de W. die zelf nog opmerkt, dat deze verbinding ook op de Zuidholl. eilanden zou voorkomen, is dus geneigd deze vorm als uitzondering te beschouwen. Maaktiede, speeldiede (speuldiede) zijn evenwel de normale Zuidholl. vormen. (Merken heeft gewoonlijk mork, gemorken.)Ga naar voetnoot4). Een Utrechtse (stad), die ik vroeg, hoe ‘hoorde hij het niet?’ in het Utrechts luidde, antwoordde: ‘hoordiede het niet?’ dat ze ijlings veranderde in ‘hoorde die het niet?’ Ik laat de waarde van dat antwoord in het midden. In het Zuiden komen -nie-vormen voor (hoorde-nie). Zo te Benschop, Ameide, Dubbeldam, maar ook veel noordelijker in Voorschoten. Overdiep geeft voor dat dorp van de ene groep twee vormen: viel-ie en viel-die, | |||||||
[pagina 329]
| |||||||
van de andere groep drie: zoomd'ie, zoomdedie, zoomdenieGa naar voetnoot1). Naast zoomdedie zou men zeker zoomdiede kunnen verwachten, maar bij navraag werden me in totaal slechts twee vormen gemeld, nl. viel-die en zoomdenie. In allen gevalle is hoordiede, lachtiede in het centrum van Zuid-Holland (en de eilanden?) de gebruikelijke vorm op het platteland en ook in de steden Rotterdam, Leiden, Gouda. Van een Hagenaar heb ik vroeger een dergelijke vorm gehoord. Een oude heer, uit Den Haag afkomstig, kende hem ook. Ik heb evenwel voor deze tijd geen bevestiging uit Den Haag kunnen krijgen. Mevr. de W. merkt n.a.v. dit pronominale infix op: ‘Deze metathesis kon plaats hebben, doordat speeldedie als een woord werd opgevat. Een normaal drielettergrepig woord heeft in het Nederlands vaak een volkomen vocaal in de tweede syllabe en een onvolkomen in de laatste. Naar dit normale type werden de vocalen van de hier besproken werkwoordsvormen van plaats verwisseld.’ M.i. is het door de lenigheid van de accentuering in het Ndl. niet zo gemakkelijk van een ‘normaal type’ te spreken. Woorden met een accentverdeling als winkelier, handelbaar vormen een zeer normale groep, waarin ook speeldedie thuis hoort. Misschien komen woorden met accentverhouding als in gezellig, verdrietig, door Mevr. de W. bedoeld, meer voor, maar ook zulke komen voor een vergelijking met speeldiede niet in aanmerking; wel leermeester, opspelen e.d. Ik kan me niet voorstellen, dat deze groep speeldedie in speeldiede deed veranderen. Het komt mij voor, dat de talloze woorden van twee lettergrepen, waarvan het encliticum de tweede syllabe vormt, veroorzaakt hebben, dat -die (-tie) ook bij ww. van het type horen, maken achter de stam gevoegd werd. De praeterita zei, wou, zou, kon zijn schering en inslag in het dagelijks taalgebruik. Hoe vaak herhalen mensen uit het volk ‘en toe(n) zei die’!Ga naar voetnoot2) Daarbij komen de steeds weer terugkerende verbindingen dat-ie, a(l)s-tie, terwijl de praeterita van de sterke werkwoorden + encliticum en de praesentia van alle werkwoorden + encliticum in grote meerderheid tweelettergrepig zijn. Zo kon het gevoel ontstaan, dat het encliticum bij de stam behoorde en men roldiede, maaktiede ging zeggen naast roltie, maaktie. Te Eindhoven, Helmond, Bergen-op-Zoom, en naar Dr. A. Weynen mij meedeelde, te Asten (z.o. N.-Brabant) en te Nispen-Roosendaal zegt men viel-ie, zal-ie, is-ie; rolde-nie, praatte-nie. (Ik geef alleen het encliticum in dialect). Wanneer we voorlopig mogen aannemen, dat dit algemeen Noordbrabants is, is de toestand in N.-Brabant even eenvoudig als in N.-Holland. Alleen is voor het Noordhollands een verklaring overbodig, voor het Noordbrabants voor de tweede groep (op -de, -te, hoordenie) moeilijk. Ik zie geen andere dan dat de hiaatdelgende n, die bij adnominale woorden in het ml. enk. zoveel gaten stopt, zijn werkzaamheid ook over deze gevallen uitstrektGa naar voetnoot3). In oude literatuur komt hij twijfelden enz. voor, maar zo schaars, dat deze n geen invloed kon hebben. Zuid-Holland - Utrecht, voor dezelfde moeilijkheid staande als Brabant, koos -die (-tie), | |||||||
[pagina 330]
| |||||||
welk encliticum, zoals boven gezegd is, waarschijnlijk in de groep van kwam-die, gaf-tie (tegenover kwam-ie, gav-ie = kwam je, gaf je naast Zuidholl. hoorde je) ontstaan is. Brabant kent de vorm -tie, waar de n niet gebruikt kan worden om de hiaat te vullen; Asten: de buuk die-tie gelaezen hā, Nispen-Roosendaal: de boeke die-tie geleeze eet; te Nispen-R. ook: tchelt waor-tie mee werrekt, tegenover Asten wor-ie. (Ook deze voorbeelden dank ik aan Dr. Weynen). De Roosendaalse t in waor-tie delgt geen hiaat, maar is een voorpost van het westen, dat een grote voorliefde voor epenthesis van t heeft. Het verschil in vorm van het encliticum tussen de twee buursteden Roosendaal en Bergen-op-Zoom is groot. Een studie van de taal van deze twee plaatsen in verband met hun geschiedenis en ligging (vroeger nauwere verbinding van B.o.Z. met Zeeland over nu verdronken land), lijkt aanlokkelijk. B.o.Z. heeft rolde-nie, werkte-nie, maar ‘verscherpt’ voor het overige steeds: de cente die-tie verdiend ad, waor-tie, viel-tie, kan-tie, zou-tie, zal-tie, toen zee-tie. Het is niet raadzaam hier zonder nadere aanwijzingen het oorspronkelijke demonstrativum te zien. Voor het Zuidholl. is die verklaring rationeel: -die verscherpt tot -tie, wanneer de d in in 't algemeen verscherpt wordt b.v. greep-tie : op te bank, won-die : aan de kant. Men gebruikt dus in Noord-Brabant -tie slechts waar men het nodig heeft, met uitzondering van het westen; waar het in alle mogelijke verbindingen voorkomt. Nog westelijker, te Krabbendijke op Zuid-Beveland (oost) verschijnen kan-t-en, zal-t-en, zou-t-en, viel-t-en, ging-t-en, maar is-en; roll-en, stapp-en = rolde hij, stapte hij. Kr. heeft dus in aansluiting met West-Brabant zo goed als overal t in de eerste groep en voor het encliticum de vorm ən. Hiermee zijn we in een gebied, waarin de rollen, vergeleken met het algemeen Nederlands, precies zijn omgekeerd. In een groot deel van Zeeland is ie nooit encliticum, maar komt het voor, waar 't Nederlands hij heeft (ie komt = hij komt, iè komt = hij komt). Als encliticum treedt op en, d.i. de (oorspronkelijke) accusativus van ie (ik zag-en tegenover ik gav-em, maar we mogen voor het gebruik van deze accusatief- resp. datiefvormen geen streng klassieke maatstaf aanleggen). Ook Walcheren kent dit encliticum en de ‘verscherping’, maar om te laten zien, dat alles mogelijk is, eindigt het uiterste westen, Westkapelle, met: da kend'en (dat kan hij), wa zoud'en zegge, zad'en (zal hij); oord-en, stapt-en (hoorde, stapte hij). Zeeuws-Vlaanderen heeft -ie, geen en. West-Z.Vl.: za-tie (zal hij), zou tie, viel-tie of vie-tie; roldndie, staptndie met bijna onhoorbare d en t achter l en p (Oostburg). In Axel (Oost-Z.Vl.) zegt men zei-die, zag-tie, rolde-nie. Men kan voor andere plaatsen in W.- en O.-Z.Vl. afwijkende vormen verwachten. Oost-Z.Bev. heeft in roll-en oorspronkelijk ook wel de n (met assimilatie en haplologisch uit roldenen). Als beschaafd gelden de vormen van het encliticum in Noord-Holland en Noord-Brabant, dus viel-ie, of-ie, hoord' ie, hoorde-nie en die van Zuid-Holland: viel-die, gaf-tie, of-tie, hoorde-die. Dit wordt bewezen, doordat het gevoelige oor er niet door wordt gekwetst; doordat ze niet worden opgemerkt. In een dialoog, ten gehore gebracht door radio of op het toneel, werkt de ene spreker met -ie, de andere met -nie of -die, alles onbewust en onopgemerkt. Van die onbewustheid en die onwetendheid mogen hier nog een paar staaltjes volgen. Ik constateerde, dat een man, Noordhollander, dertig jaar getrouwd met een Zuidhollandse, nooit had opge- | |||||||
[pagina 331]
| |||||||
merkt, dat zijn vrouw viel-die zei; evenmin was zijn viel-ie tot mevrouw doorgedrongen. Te Leiden hoort men weinig meer: toe hoordiede; het is toen hoordiede geworden. De Leidenaar heeft dus het bijwoord verdeftigd, maar laat in zijn onbewustheid zijn encliticum ongemoeid. De algemene taal wint snel veld, maar op het veroverde veld blijven zulke relictplantjes nog lang leven. De lezer heeft opgemerkt, dat in het bovenstaande van volledigheid geen sprake is; bovendien wordt er van grote gedeelten van de Nederlanden niet gerept. Maar wanneer men ervan overtuigd is, dat de enclitica van hij belangrijke isoglossen opleveren, wordt wellicht mettertijd van hoger hand een uitgebreid en systematisch onderzoek ingesteld. Het is bijna overbodig op te merken, dat vooral ook in deze materie, proefpersonen dikwijls geneigd zijn te goeder trouw verkeerde inlichtingen te verstrekken. | |||||||
4. Hij en de lezer.Millioenen Nederlanders, actief bij het hanteren van de beschaafde omgangstaal, zijn van tijd tot tijd passief bij het horen van verheven taal in preken, redevoeringen, lezingen, al of niet door middel van radio. Hier blijft het verschil tussen wij - we enz. gehandhaafd: Jezus riep Jacobus en Johannes; ze (niet zij) gaven terstond aan die roepstem gehoor. Met hij - ie is het anders gesteld. De regel is, dat men van God en Jezus nooit ie gebruikt (moderne Brugmans niet te na gesproken). Ook in andere gevallen bezigt men in verheven taal gewoonlijk hij, ofschoon ie in bepaalde verbindingen als dat-ie niet zeldzaam is. Bij het luisteren naar gewone taal b.v. van toneelspelers, bemerkt men, dat -ie (-nie, -die, -tie) toeneemt en dat er geen of weinig verschil is met de beschaafde omgangstaal. Wie geschreven (gedrukte) taal hardop leest, is actief-passief, bemiddelaar tussen de schrijver met zijn spelling en de hoorders. Lezers die het lidw. een tot telwoord laten zwellen, die hij, mijn steeds van een flinke diftong voorzien, geven blijk van te grote passiviteit ten opzichte van de spelling, waardoor ze slechte lezers zijn. Maar ten slotte rijzen er ook voor iedereen die zich aan dit euvel niet schuldig maakt, moeilijkheden en het is weer het vnw. hij, dat ze veroorzaakt. Hier volgen enige zinnen, waarin de moeilijkheden bijeengebracht zijn, die anders over weinige bladzijden van een roman of een toneelstuk verspreid liggen: Meende hij, dat hij op deze manier zijn doel zou bereiken? En begreep hij niet, dat de wapenen waarmee hij zijn tegenstanders wilde treffen, ondeugdelijk waren? Waarom luisterde hij niet naar de raad van zijn vriend, als hij zoveel op het spel zette? - Zijn heb ik ook gecursiveerd om aan te tonen, hoe gemakkelijk leesbaar dit vnw. is tegenover hij. Dat hij wordt wel steeds als dat-ie gelezen. Maar dan is al een hindernis genomen. De Noordhollander kan meend'ie doen horen, de Brabander meende-nie, de Zuidhollander meende-die. Dikwijls echter hoort men naar de spelling meende hij lezen. De Zuidhollander kan aarzelen begreep-tie te lezen, waar Noordhollander en Brabander gemakkelijker hun begreep-ie produceren. De toch zo frequente combinatie als hij levert al moeilijkheden op. Als zonder l is zeer gebruikelijk en niet beperkt tot dialect. (As je dàt durft...)Ga naar voetnoot1). Wie hardop leest, acht zich terecht verplicht de geschreven | |||||||
[pagina 332]
| |||||||
l te laten horen. Het is begrijpelijk, dat de lezer daarna ook het geschreven hij weergeeft en niet als-ie, alz-ie, als-tie. Hoe staat de onbevangen luisteraar hier tegenover? Hij merkt deze spellinglezing niet op, terwijl mijn, zijn i.p.v. m'n, z'n oorverscheurend zou zijn. Dit is een gevolg van het feit, dat hij over drie vormen beschikt (mij - me, zijn - z'n enz. ‘slechts’ over twee): 1. hij met klemtoon, dat overeenkomt met wij, zijn; 2. hij zonder klemtoon, dat overeenkomt met we, z'n, maar vóór het ww. komt; 3. -ie, dat eveneens overeenkomt met we, z'n, maar na voegw., vnw. of ww. gezegd wordt. De afstand tussen het tweede hij en -ie is gering. Onlangs werd per radio een verhandeling van een minister weergegeven. De omroeper eindigde met: ‘Zo zei hij’. Zou zei-ie of zei-die aan het slot wel beter geweest zijn? Maar met: ‘Zo zei hij!’ zou de verslaggever van zijn partijdigheid doen blijken of een impertinentie ten beste geven. Ook de regel dat na onderschikkend vgw. -ie gezegd wordt, die voor de omgangstaal geldt, kan bij de lectuur slechts ten dele worden toegepast. Er bestaan zeker een tiental voegwoorden van reden (oorzaak, grond), maar we beperken ons tot want en omdat in het dagelijks gebruik. Maar bij de lectuur treffen we b.v. aan: hij geraakte in grote moeilijkheden, aangezien hij aan zijn verplichtingen niet kon voldoen. Hier geldt a fortiori wat bij als hij al voelbaar is; niemand zal -ie (-die) lezen. Wanneer we, na verschillende beschaafde lezers gehoord te hebben, een regel zouden willen formuleren, zou deze luiden: er wordt in dialogen, omgangstaal, hij gelezen met deze restrictie, dat ieder de vrijheid heéft en het zelfs gewenst is ie (-die, -tie, -nie) te doen horen in veel voorkomende verbindingen, in de eerste plaats na t: dat-ie, geeft-ie; bij het lezen van beschrijvende of verheven lectuur wordt de frequentie van ie minimaal. Omdat de door mij bedoelde lezers ‘geschoolde’ mensen zijn, zou de invloed van het onderwijs implicite in het bovenstaande verwerkt kunnen zijn. Dit is niet helemaal het geval. In de hoogste klassen van de lagere school en daarbij aansluitend op de middelbare wordt gewoonlijk en terecht het spelling-lezen afgeleerd en natuurlijk komt ook het bewuste vnw. ter sprake. De docent legt de leerlingen een bepaalde vorm van het encliticum op of laat hen vrij het hun bekende te gebruiken. Dit hangt van personen en omstandigheden af. Het doel wordt geheel of ten naaste bij bereikt. Maar er breken lange perioden aan, waarin het lezen van ‘vlotte’ taal, die vooral in dialogen voorkomt, in de klas beperkt moet worden. Het gevolg is, dat de leerlingen in 't algemeen komen tot de regel bovengenoemd, waartegen, zoals de praktijk bewijst, geen bezwaren bestaan. Ik wil nog memoreren, dat zeer veel mensen uit niet-diftongerende gebieden, al spreken ze steeds algemeen Nederlands, te herkennen zijn aan het gebruik van hij c.a., dat ze - geen wonder - nooit onder de knie krijgen. (Over mensen uit Indië sprak Tinbergen reeds.) Hoe moeten zij lezen, wanneer Vestdijk dat-ie schrijft in dialoog en op de volgende regel dat hij ook in dialoogGa naar voetnoot1)? En hoe moeten leermeesters en kinderen manoeuvreren met zinnen als deze, waarnaar men in bloemlezingen niet lang hoeft te zoeken: Johan vond'm een leuke vent, die al kwinkslagen tegen hem maakte, toen-ie nog een kleine broekeman was en met wie hij nu hengel- | |||||||
[pagina 333]
| |||||||
tochtjes arrangeerde naar sloten en gaten ver buiten 't stadje, waar hij anders niet durfde komen? (cursivering van mij, K.)Ga naar voetnoot1). Het is wenselijk, dat de jeugd bij de lectuur op de vormen van hij gewezen wordt; het is begrijpelijk, dat de volwassen mens bij het hardop lezen spaarzaam is in het gebruik van het encliticum. Maar legt hij het boek terzijde en begint hij een gesprek of geeft hij verslag van de inhoud, dan leiden de enclitica weer volop het rijke leven, dat ze bij hem gewoon zijn. Dr. K. Kooiman. |
|