De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
[Nummer 6]Opmerkingen over het taalgebruik van Pieter Langendijk.De talrijke Gedichten van Langendijk, met inbegrip van het enige treurspel, in drie lijvige boekdelen bijeengebrachtGa naar voetnoot1), geven weinig aanleiding tot opmerkingen. Ze zijn samengesteld in de reeds stereotiep geworden ‘dichterlijke taal’ van zijn tijd, gezuiverd volgens de beginselen van de ‘taalbouwers’, voor wie Langendijk grote eerbied toont. In een Voorbericht van 1721 somt hij ze op: ‘van de zestiende eeuw tot zijn tijdgenoten: A. Moonen, Vollenhove, D. van Hoogstraaten, J. Niloë, W. Sewel, en andere, die met onvermoeijden vlyt aan de Nederduitsche taal en dichtkunst gearbeid hebben’, zodat ‘ik myn klein waslicht aan hunne blaakende toortsen ontstoken hebbe; zelfs in de blyspelen waarin men gemeene personaadjen straattaal moet laaten spreeken, hebbe ik de geslachten der naamwoorden overal zoeken waar te neemen’Ga naar voetnoot2). In de spelkonst heeft hij, zolang er geen eenparigheid is, als gids de dichter Laurens Bake gekozenGa naar voetnoot3). Een spraakkunst en een woordenboek, gegrond op dit deel van zijn werk, zou weinig afwijkingen vertonen van soortgelijke geschriften van zijn tijdgenoten. Er is maar één uitzondering, namelijk waar Langendijk zijn krachten beproeft aan de burleske poëzie; De Eneas van Virgilius in zijn zondagspakGa naar voetnoot4). Overeenkomstig de aard van dit modegenre zijn de verzen, in alledaagse taal doorregen met vulgaire woorden en uitdrukkingen, die door het kontrast met de deftige stof een komische indruk moeten makenGa naar voetnoot5). Onze opmerkingen zullen zich beperken tot de blijspelen, in deel II bijeengebracht, en de nagelaten Spiegel der vaderlandsche kooplieden. Waar de blijspeldichter zijn personen moet laten spréken, heeft zijn taalgebruik iets tweeslachtigs. Enerzijds is de invloed van Franse voorbeelden onmiskenbaar: Molière en zijn tijdgenoten duldden op het toneel slechts hoofse taal, waarbij de versvorm mede van invloed is. Anderzijds is Langendijk als Hollander te zeer realist om niet te begrijpen dat hij voor zijn publiek ‘gemeene personaadjen’ soms straattaal moet laten spreken. Deze opmerking is niet nieuw. Kalff konstateerde reeds dat Langendijk hogere personages ‘stijfdeftige taal’ laat gebruiken, en andere personages, een levendige natuurlijke dialoogGa naar voetnoot6), maar deze splitsing is te simplistisch. Is de taal van ‘hogere personages’ eenvormig-deftig, of brengt hij daar nog schakeringen in? Wat verstaat hij onder ‘straattaal’ en welke soort van personen maken daar gebruik van? De platheid van de zeventiende-eeuwse klucht verfoeit hij: | |
[pagina 306]
| |
verbannen moeten worden ‘de onkuische uitdrukkingen en snorkeryen, die niemant dan het graeuw, en de losbollen kunnen behaagen’Ga naar voetnoot1), en in zijn Spiegel laat hij Rijmer afgeven op de oude kluchten zo ‘schandaleus en vuil geschreven’. De vraag blijft dus: hoe ver meent hij te kunnen gaan in de afwijking van het beschaafde spraakgebruik. Beantwoording van zulke vragen vereist een gedétailleerd onderzoek van de reeks blijspelen. Daartoe aan te sporen is de bedoeling van de volgende opmerkingen. De Don Quichot geldt als werk van zijn jonge jaren (± 1700), maar in hoeverre de bekende tekst de uitwerking van een vroege schets is, valt niet meer na te gaan: het spel is eerst na 1711 ten tonele gebracht en in 1712 voor het eerst gedrukt. In elk geval staat het door de sfeer waarin het speelt voor een deel nog dicht bij de zeventiende-eeuwse klucht. Kamacho spreekt Noordhollands dialekt (b.v. 't hiele zelschip, naederhangt, ongdieft, maeken, kaert (ae = è), eraeis, deuze, sturf, ummers, bin je, enz.). Ook de boerenzoon Sanche Pance verloochent zijn Noordhollandse afkomst niet (b.v. zeun, keuning, deur, 'estort) al is zijn taalgebruik minder konsekwent (b.v. deeze); de boeren en boerinnen zingen in hun eigen taal. Dat Don Quichot zich pathetisch in deftige taal uitdrukt, heeft een komisch effekt. Daar staat tegenover dat de adellijke personen: Bazilius, Valasko, Leontius, Quiteria blijk geven van hun voornaamheid door de traditionele taalvormen van de toenmalige toneeltaal, met inbegrip van de voorgeschreven buigingsvormen. Louter met komische bedoeling gebruikt Vetlasoepe zijn gebroken Waals. De familiare taal wordt iets meer benaderd in de figuur van de dichter Jochem, die b.v. een enkele maal deur, een aâr, je zelf gebruikt, maar toch in hoofdzaak deftig probeert te spreken. Wat de woordvoorraad betreft zal men ‘onkuische woorden’ vergeefs zoeken, maar wel gebruikt, vooral Kamacho, tal van ‘platte’ woorden, b.v. klet (pleizier), ninnen, opdrossen, pieren, toolen, geen snars, melis (Bargoens = zak)Ga naar voetnoot2). Sterk onder invloed van de Franse comedie staat het Wederzijdsch Huwelijks Bedrog van 1712, dat in beschaafde kring speelt. Konstance en haar dochter Charlotte zijn van adellijke afkomst, evenals de avonturier Lodewijk. Zij gebruiken letterkundig-gekleurde taal en spreken elkaar, ook de ondergeschikten, aan met gij. Toch is Langendijk's kunstopvatting te realistisch om, naar Franse trant, alle personen ‘beschaafde’ taal te laten spreken. De knecht Jan, op vertrouwelijke voet met zijn meester Lodewijk, spreekt weliswaar geen dialekt, maar gebruikt je en jou (waarnaast soms: je zijt), de è in kaerel, gaeren, hovaerdig, ik had gedocht, gezeidGa naar voetnoot3). Dat Klaar, de meid van Charlotte, haar taal aangepast heeft aan de deftige omgeving, is begrijpelijk. Langendijk laat haar gij gebruiken, maar ook minder fatsoenlijke woorden ontsnappen haar soms (b.v. die prij, haar naars) en als ze met haar vrijer Hans spreekt, zijn de taalvormen dadelijk minder beschaafd, b.v. veul, je zelt, Dat zel je liegen, Dat gaat je veur, Dan is het huwelijk of, almenak, vulliskar. Datzelfde geldt haar gesprek met de winkelier Hendrik, b.v. we zellen. Als de lakei Fop, als boer verkleed, optreedt, dan laat de auteur hem Noordhollands dialekt spreken (b.v. heerschip, ik mien, ik bin, zeun, zulver, kaes). | |
[pagina 307]
| |
Van 1715 dagtekenen twee blijspelen: Krelis Louwen en De Wiskunstenaars. Het eerste is, wat taal betreft, te vergelijken met de Don Quichot: de hoofdpersoon Krelis spreekt even ‘boers’ als Kamacho (b.v. Dat heit 'et 'em 'edaen, 'ezoopen, 'evongden, gangs wongden, Nou graain niet maaisje). Zijn vrouw Klaar is wel een boerin, maar ze is vroeger in deftige dienst geweest, en weet dus hoe ze zich tegenover heren en tegenover haar welopgevoede dochter Alida dient uit te drukken, maar als ze met haar man spreekt, horen we weer: je bint, wat zel je doen, en bij andere gelegenheden soms sturf, veul boeken deurgelezen. Filippijn als herenknecht kent deftige taal, maar verraadt zijn mindere ontwikkeling door enige ruwe woorden en uitdrukkingen. Voorname personages, als Anzelmus en Ferdinard spreken gestileerd Nederlands. Opmerking verdient nog, dat Langendijk in dit spel doorlopend twee rijmende alexandrijnen afwisselt met twee rijmende viervoetige iambische verzen, waarschijnlijk om wat lossere vorm te verkrijgen. Daar staat tegenover dat het groter aantal rijmen weer belemmerend werkt op natuurlijkheid van taal en zinsbouw. De Wiskunstenaars vertonen weer overeenkomst met Het Wederzijdsch Huwelijksbedrog, doordat de hoofdpersonen: Anselmus en de beide wiskunstenaars, de gelieven Eelhart en Izabel alle tot de hogere standen behoren, die een gestileerd Nederlands in rijmende alexandrijnen spreken, al loopt de dialoog meestal vlot. De taal van de dienstboden Katrijn en Filipijn vertoont niet veel afwijkingen. De laatste spreekt zijn meester aan met je, terwijl Eelhart tegen hem gij gebruikt. De mindere beschaving blijkt voornamelijk uit familiare en vulgaire uitdrukkingen (je smoel, Zuip je pens vol wijn), bastaardvloeken en verwensingen (Gansch Bloed! De pikken moet ze schennen; wel seldrement e.d.), maar zelden uit dialektische vormen (kaerel, duvel, ik hiet). Daartegenover staat het gebruik van woorden uit de geschreven taal als wijl en hetwelk, terwijl je en gij door elkaar voorkomen, zonder blijkbaar verschil. Een trapje lager staat de taal van de Waard (ik loof, hij heit) met zijn dienstmeid Griet (Wel kei'ren, biest, ken = kan) en de beide voerlui Fop en Tys, die maar even aan het woord komen. Terwijl Quincampoix (1720), evenmin als De Zwetser of Papirius, veel aanleiding tot opmerkingen geeft, vraagt de taalbehandeling in De Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden in het biezonder onze aandacht. De datum van dit door Langendijk niet voltooide blijspel staat niet vast. Het zal na 1728 opgezet zijn, omdat - gelijk Te Winkel opgemerkt heeft - Les fils ingrats, waaraan hij de intrige ontleende, in 1728 opgevoerd is. Het vertoont een hoogtepunt in Langendijk's werk, enerzijds door de treffende zedenschildering van het burgerlijke koopmansleven, anderzijds door de daarbij passende lossere vorm: de alexandrijn is prijsgegeven voor het vrijritmische vers, al is het rijm behouden. Daarbij rijst de moeilijk te beantwoorden vraag: waarom heeft hij dit spel, dat hem toch stellig ter harte ging, niet voltooid? Weinig aannemelijk is dat de dood hem verrast zou hebben: zulk verdienstelijk werk is van de hoogbejaarde niet meer te verwachten. Zou juist de lossere vorm, als zondigende tegen de gangbare smaak, zijns inziens het sukses belemmerd hebben? Ook dit is weinig aannemelijk. Evenzo, dat hij met de oplossing van de intrige geen raad geweten zou hebben, want het optimistische slot is juist in Langendijk's geest en zal door de latere bewerkers stellig in concept aangetroffen zijn. De Spiegel vertoont als zedenschildering overeenkomst met de vroeger | |
[pagina 308]
| |
besproken spelen van Bernagie. Wellicht heeft Langendijk de vrij-ritmische vorm aan deze voorganger ontleend. In elk geval is beider toenadering tot de beschaafd gesproken omgangstaal opmerkelijk. De optredende personen behoren bijna alle tot de ontwikkelde burgerkringen. Drie geslachten van kooplieden zijn vertegenwoordigd: de degelijk-ouderwetse Ernst, Hendrik en Rijkert, de lichtzinnige en verkwistende zonen Lichthart en Losbol, met hun vrouwen Kwistgoed en Zoetje, en als hoopgevende jongeren: Sybrand en Rijkje. Van hen allen kan verwacht worden dat ze een omgangstaal bezitten die zich boven de volkstaal ontwikkeld heeft. Dat geldt ook voor de oud-gediende boekhouder Joris, voor de dichter Rijmer en de procureur Brandarius Nazo. Eigenlijke volkstypen spelen nauwelijks een rol: de uitdraagster Diewertje en de dronken sleper tonen alleen door enkele woorden dat ze tot de lagere klasse behoren. De komische figuur van Michel, de bediende, die als ‘mof’ volgens de kluchten-traditie een zonderling Duitse mengtaal spreekt, kan buiten beschouwing blijven. Reconstructie van de toenmalige omgangstaal, op grond van Langendijk's gegevens, vereist voorzichtige kritiek, nu wij zijn vroegere praktijk hebben leren kennen. Nu en dan voorkomende vormen, die nu niet als beschaafd gelden (b.v. harssens, dertelheid, erreten, schulp, deurstaan (= duren), waarschouwen, dubbelde, inwoonder) zijn aanwijzingen dat ze omstreeks 1700 nog niet als zodanig beschouwd zijn. Of de klinkers dezelfde klankwaarde hadden als nu, is uit de gespelde vorm niet op te maken: een geval als waereld is een uitzondering. Onzeker blijft ook of het Langendijk's bedoeling geweest zal zijn, dat de toneelspelers de nauwkeurig geschreven buigings-n's lieten horen. Possessieven en een blijven vrij regelmatig onverbogen, behalve uwe, al acht de auteur het nodig met een komma aan te geven waar ‘eigenlijk’ een verbogen vorm had moeten staan, b.v. van een' Practisijn, van een' ander, van zijn' Meester, naar hunn' zin. Een vorm als: ‘een myner Vrinden’ (Lichthart) is een uitzondering die de regel bevestigt. Stellig niet overeenkomstig de werkelijkheid is het gebruik van de aanspreekvormen. Onderscheid tussen familiare, beleefde en deftige vormen zoekt men in deze tekst vergeefs. Alleen je, ge, gy en de objectvorm u komen voor; nergens vindt men jou, jullie, jelui, uwé. In vertrouwelijke omgang tussen familieleden wisselen grillig je en ge, terwijl zeker alleen het eerste in gebruik was. Een zekere voorkeur voor je blijkt als het enclitisch aaneengeschreven wordt (zouje, hebje, meenje) of na als. Dat ge waart vreemd klonk, blijkt uit het eenmaal voorkomende ge was. Ook bij het possessief wisselen ongemotiveerd je en uw. Regel is het reflexieve zich; hem en 'er in die funktie heb ik nergens aangetroffen. De werkwoordvormen komen vrijwel overeen met de tegenwoordige beschaafde omgangstaal. Een uitzondering is wiert = werd. Ter wille van het rijm komt een enkele maal een dialektische vorm voor, nl. gebrogt: gekogt. Schaars zijn conjunctieven: ‘het gaa hoe het gaa’, ‘het waar mij lief’Ga naar voetnoot1). Opmerkelijk is dat de zinsbouw zo grote overeenkomst vertoont met die van de hedendaagse beschaafde omgangstaal, behoudens een enkele omzetting ter wille van het rijm. Het vrije ritme was daarbij een gunstige | |
[pagina 309]
| |
omstandigheidGa naar voetnoot1). Ook het lange verhaal van Ernst in het tweede bedrijf (9de toneel) blijft natuurlijk van toon: slechts eenmaal gebruikt hij, als schrijftaal, een absolute constructie: ‘Deeze spys mede afgenoomen zynde’. Overheersend blijft de nevenschikking. Relatieve zinnen worden met die, nooit met welke verbonden. Zelden komt voor hetgeen = wat, terwijl ook zinnen, ingeleid met ‘deftige’ voegwoorden als dewijl, mits, schoon uitzonderingen zijn. De karaktertekening van de hoofdpersonen wordt ook gesteund door hun woordgebruik. De ouderwetse Ernst gebruikt veel familiare taal, b.v. ‘Moei me niet, en brui maar heen’, er op uit snuiven, reddering maken, een uiltje knappen, maar doekjes voor 't bloeden, de kat uit de boom zien, snuiten, doeken (= bedriegen), kwastig, smeerschoen (= vleister). Veel bezadigder is zijn broeder Hendrik, terwijl de deftige Rijkert nog minder karakteristiek in zijn woordgebruik is. Een tegenstelling is ook op te merken tussen de neven Lichthart en Losbol, waarvan de eerste veel meer volksuitdrukkingen en ruwe woorden gebruikt (b.v. in stukken bruyen, luizen hebben (= streken), een uiltje knappen, daar is 't vierkante gat, de baard veegen, die oude tagrijn, onze ouwe lui, drooge bokkens (= hatelijkheden)), al weet hij zich ook vormelijk uit te drukken: ‘belief je eens hier te komen’; ‘als het u gelieft, Mejuffer’. Een dergelijk verschil is er tussen de taal van Kwistgoed en Zoetje. Kwistgoed weet hoe het behoort: zij spreekt haar bezoekers aan met ‘Dames en Heeren’ en zegt ‘ten onzent’, maar als ze boos wordt, ontvallen haar soms ruwe woorden tegen haar man: ‘als je de geheele nacht had opgetrokken, gezoopen en gekwinkeleerd’, ‘anders brui je maar aan de zwier’, ‘hoe veel oxhoofden wyn zuip je wel uit?’ Zulke taal wordt de zachtzinnige Zoetje niet in de mond gelegd. Bij de sympathieke Sybrand en Rijkje vallen weinig afwijkingen op te merken van de als ‘fatsoenlijk’ geldende taal. De gemaakte opmerkingen samenvattend kunnen we vaststellen dat de taal van Langendijk's blijspelen, vooral van de Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden, naast de taal van Bernagie, belangrijke gegevens bevat voor de studie van de toenmalige omgangstaal, ook in de kringen van de gegoede en ontwikkelde burgerij, dus voor wording en verbreiding van een Algemeen Beschaafd. Ongetwijfeld behoudt zijn toneeltaal iets tweeslachtigs: invloed van de conventionele opvatting uit de Franse school, van achttiendeeeuwse taalreglementering, is onmiskenbaar, vooral bij de aanspreekvormen, maar dit element hebben wij vroeger overschatGa naar voetnoot2). Menige dialoog maakt een volkomen natuurlijke indruk. Bij een kritische schifting zal men rekening dienen te houden met invloed van de jambische maat in de vroegere stukken en met het rijm, dat tot in het laatste werk onmisbaar geacht wordtGa naar voetnoot3). Verhelderend kan ook een vergelijking werken tussen de taal van Langendijk en die van zijn tijdgenoten in soortgelijk werk, d.w.z. realistisch opgevatte weergave van het leven in burgerkringen. Aan het slot van mijn artikel over Omgangstaal in het begin en tegen het einde van de zeventiende eeuw | |
[pagina 310]
| |
wees ik reeds op. De theezieke juffers (1701). Daarnaast komen in aanmerking de naar het Frans bewerkte Kluchtspelen van het Genootschap Constantia et LaboreGa naar voetnoot1) en de overigens onbetekenende, postuum uitgegeven kluchtspelen van Emanuel van der HoevenGa naar voetnoot2), die ook de jambische maat prijs geeft, in tegenstelling met de jeugdige Joan Jacob Mauricius, die in Het Leidsche studentenleven uit eigen ervaring een zedenschildering geeft van het losbandige leven van zijn tijdgenoten (gedrukt te Amsterdam 1717). Ondanks de versvorm is deze paralel van Bernagie's Franeker studentenleven door zijn realisme leerzaam voor het levende taalgebruik in studentenkringen van die dagen. Mijn voorlopige indruk is echter dat geen van deze tijdgenoten niet alleen naar artistieke betekenis, maar ook in taalbeheersing Langendijk evenaart. C.G.N. de Vooys. |
|