De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
Boekbeoordelingen.Is. P. de Vooys: Bij het lezen van Albert Verwey's gedichten (Van Loghum Slaterus N.V., Arnhem - N.V. Uitg. v.h.C.A. Mees, Santpoort - 1949).In 1941 herdrukte Is. P. de Vooys, onder de titel In het midden van Verwey's dichterschap, een drietal studies (oorspronkelijk verschenen in De Kroniek van 1905 en in De Beweging van 1908 en 1912) over Verwey's dichtbundels Uit de lage landen bij de zee, Het blank Heelal en Het Levensfeest; de eerste daarvan geeft tevens een beschouwing over het oudere werk. In 1947 verscheen in De Nieuwe Taalgids een bespreking van Cola Rienzi. Het bovengenoemde boekje voltooit nu de behandeling van Verwey's volledige dichtwerk door een overzicht te brengen van diens latere poëzie, vanaf Het zichtbaar Geheim tot de ongebundelde gedichten van de laatste tijd. Hoewel dus in zekere zin behorende tot dezelfde reeks, is De Vooys' tweede bundel studies toch van principiëel andere aard dan de eerste. De beschouwingen uit In het midden van Verwey's dichterschap werden ‘niet zonder Verwey's voorkennis en toestemming’ gepubliceerd. Die toestemming gaf aan De Vooys in 1908 en 1912 een gevoel van zekerheid waaraan hij behoefte had, want de interpretatie van Verwey's werk was ‘zelfs voor zijn naaste vrienden een gewaagde onderneming, daar zij nooit wisten of zij de bedoeling goed of ruim genoeg begrepen hadden’. Thans is deze steun hem ontvallen, en wij zien De Vooys dan ook met de uiterste voorzichtigheid te werk gaan: zoekend naar een benadering, liever citerend dan omschrijvend, voortdurend zijn uitspraken verzachtend door de vraagvorm. Maar juist daardoor krijgt dit boekje een persoonlijker en indringender toon, en stimuleert het in sterkere mate tot eigen onderzoek. Het spreekt vanzelf, dat De Vooys niet pretendeert in 176 pagina's een volledige behandeling van Verwey's dichtwerk te geven. In hoofdzaak bepaalt hij zich tot één enkel aspect, dat van het onderlinge verband: ‘het verband dat hij zag en wilde doen uitkomen tussen de verzen, die hij in een bundel verenigde, een verband, dat hij ook tussen de bundels in groepen aanwezig dacht’. En elders zegt hij: ‘Bespreking en beoordeling van de aesthetische waarde der afzonderlijke gedichten is door mij aan anderen overgelaten, om zelf meer nadruk te kunnen leggen op de compositie der gedichten, in het bijzonder van de bundels’. Dat De Vooys juist dìt aspect kiest, is begrijpelijk. Het betreft het kernprobleem van Verwey's dichterschap, vooral na de verschijning van Vestdijks Albert Verwey en de Idee. De Vooys' gehele betoog is er dan ook op gericht, duidelijk te maken dat men bij de compositie der reeksen en bundels niet aan een vooropgezet plan moet denken (zoals Vestdijk deed), maar aan een lachend raadsel. En hij slaagt er inderdaad in, ten aanzien van dit punt ons inzicht aanmerkelijk te verhelderen. Toch blijft naar mijn mening deze beperking te betreuren. Het aantonen van verbanden maakt het telkens weer nodig om de gedachten-inhoud van een verzenreeks te doen uitkomen en bepaalde gedichten te parafraseren. Tegen de uitdrukkelijke bedoeling van De Vooys in, leidt dit er toe dat het accent voornamelijk valt op wat Verwey wilde zeggen, terwijl op het hoe niet wordt ingegaan. En het is juist dit laatste waarop het in de huidige situatie aankomt. Dat Verwey een denker was met | |
[pagina 296]
| |
een grootse visie, wordt niet (meer) bestreden; wèl echter de grootheid van zijn dichterschap, d.w.z. van zijn vermogen om aan zijn machtige verbeelding ook een in alle opzichten machtige vorm te geven. De enige afdoende verdediging van Verwey ligt dan ook in het onweerlegbare bewijs dat hij dit vermogen inderdáád bezat: dat zijn poëzie in bepaalde opzichten van wezenlijk andere aard moge zijn dan die van zijn tijdgenoten, maar dat zij zeker niet minder poëtisch is in de absolute zin van dit woord. Zulk een verdediging kon dit boekje krachtens zijn beperking onmogelijk worden. Daartoe zou De Vooys zich op àndere wijze hebben moeten beperken dan hij deed: door niet één bepaald aspect van àlle bundels te geven, maar alle aspecten van één bepaalde bundel of desnoods van één bepaalde gedichtenreeks. Slechts dàn kan voorkomen worden, dat het één-en-ondeelbare dichterschap van Verwey langzamerhand steeds meer wordt beschouwd als de som van een reeks interessante problemen en aspecten. Gelukkig gaf De Vooys, zij het terloops, telkens meer dan hij zich eigenlijk had voorgenomen. En het zijn juist deze opmerkingen, niet over één aspect maar over de totaliteit van Verwey's dichterschap, die voor mij de meeste waarde hebben, bijv. pag. 18-21, 44-45, 129 (‘Toelichting wil bij Verwey zeggen: in beeld gebracht’), 131-133 (over Verwey's Spinozisme. ‘Onze voorstelling is een schakering anders dan die van Gielen. Voor hem was Spinoza de leermeester, die aan zijn begrijpende leerling een vaste grondslag gaf voor al zijn dichterlijk werk. Naar onze voorstelling, was er een geestelijke vriendschap van grote genegenheid, een overeenstemming van zienswijzen, die echter slechts voor een deel - en een betrekkelijk klein deel - invloed had op Verwey's dichterschap’). In dit verband moet ook de Terugblik genoemd worden: een reeks (te) korte opmerkingen over Verwey's kunst en leven, waarmee De Vooys zijn boekje besluit. Wij zijn dan ook oprecht dankbaar voor deze ‘daad van eenvoudige liefde en piëteit’ - al hadden wij gehoopt op méér. Jammer dat het fraai uitgegeven boekje ontsierd wordt door talloze drukfouten; de ingevoegde lijst van Errata herstelt er slechts een gedeelte van. Behoort tot die drukfouten ook de stelselmatige aanduiding van De ring van leed en geluk als ‘De ring van geluk en leed’? W.A.P. Smit. | |
De reis van Sinte Brandaan. Uitgave, inleiding en commentaar door Dr. Maartje Draak. Herdicht door Bertus Aafjes (J.M. Meulenhoff, Amsterdam z.j.).Deze Brandaan-uitgave is een interessant experiment. Het doel daarvan was, bij de niet-filologisch-geschoolde moderne lezer belangstelling te wekken voor een boeiend en merkwaardig Middeleeuws gedicht door dit zoveel mogelijk voor hem toegankelijk te maken. Dit laatste geschiedt op tweeërlei manier. Enerzijds heeft Dr. Maartje Draak de tekst gestoken ‘in het visitetoilet van een gemoderniseerde spelling’, er een lange reeks Woordverklaringen bijgevoegd (gedrukt als losse bijlage die náást de tekst kan worden gelegd) en in haar Inleiding en Critische Aantekeningen op uiterst boeiende wijze over alle problemen verteld die aan het verhaal en aan de tekst vast zitten. Aan de andere kant bracht Bertus Aafjes de gehele Reis over in moderne berijming; de oude en de nieuwe tekst zijn náást elkaar afgedrukt, zodat de lezer voortdurend beide versies vergelijken kan. Mag dit experiment nu geslaagd heten? In het algemeen ongetwijfeld; naar mijn mening echter niet in de combinatie van de oorspronkelijke tekst | |
[pagina 297]
| |
met een moderne berijming. Ten aanzien van de tegemoetkoming aan de moderne lezer is dit ‘des Guten zu viel’. Het brengt de lezer in de positie van de bekende ezel tussen de twee schelven hooi waarvan hij niet tegelijkertijd kan eten. Doet men tenslotte een keus, dan zal men er niet gemakkelijk toe komen om daarna óók nog de andere versie volledig door te lezen; de éne versie maakt de andere praktisch overbodig. Deze uitgave zou dus - afgezien van de meerdere of mindere mérites der verschillende onderdelen - even goed of beter aan haar doel hebben beantwoord door zich te beperken hetzij tot de gemoderniseerde Middelnederlandse tekst, hetzij tot de moderne berijming, in beide gevallen omraamd door de Inleiding en de Critische Aantekeningen van Mej. Draak. Door de keuze aan de lezer te laten nodigt men hem (tegen de opzet in) als het ware uit om de weg van de minste weerstand te kiezen. De berijming van Bertus Aafjes is ontegenzeggelijk knap en geeft blijk van grote vers- en rijmvaardigheid. Bovendien laat zij zich prettig lezen, en daar gaat het in de eerste plaats om. Toch is Aafjes er niet in geslaagd, werkelijk een aequivalent van het Middelnederlandse gedicht te leveren. Onder zijn handen (Aafjes zelf spreekt hier van ‘handwerk’) wijzigen toon en sfeer van het verhaal zich ongemerkt. De ironie en de humor van het oorspronkelijke vertonen bij hem een haast onweerstaanbare neiging om zich in de richting van het komische te bewegen. Voor een groot deel is deze ‘aandikking’ een gevolg van de toevoegingen en stoplappen, waarvan Aafjes geregeld gebruik maakt - en zelden met gelukkig resultaat. Eén enkel voorbeeld: ‘Di ontbiedt Jezus Kerst // dattu zuls gaan varen // op des zeewes baren // al omme ende omme negen jaar’ (reg. 68-71) wordt omgewerkt tot: ‘de Heer Jezus Christus gebiedt // u om onverwijld scheep te gaan: // gij kunt dan op de oceaan // zwerven ongeveer negen jaar.’ Maar zodoende wordt te kort gedaan aan de ondergrond van ernst die in het Middelnederlands naast alle andere elementen óók aanwezig is. Naast dit principiële tekort blijven de incidentele foute ‘vertalingen’ (ondanks de Woordverklaringen van Mej. Draak) van ondergeschikt belang (bijv. reg. 150, 184, 218). De Middelnederlandse tekst is een poging tot reconstruerende benadering van C/H, de (onbekende) 13de-eeuwse versie waarop zowel de tekst uit het Comburgse handschrift (C) als die uit het Hulthemse (H) moeten teruggaan. Uitvoerig (en boeiend!) legt Mej. Draak verantwoording af van de wijze waarop zij bij deze reconstructie te werk is gegaan, zonder de subjectieve elementen te verzwijgen die daarbij een rol hebben gespeeld. Er blijkt duidelijk uit, met hoeveel toewijding en nauwgezetheid zij haar arbeid heeft verricht; zij wilde trachten daarmee de Nederlandse Brandaanstudie die sinds 1894 (Bonebakkers parallel-editie van C en H) stagneert, opnieuw in beweging te brengen. Ik heb alle eerbied voor wat zij tot stand heeft gebracht; maar dit neemt toch niet weg, dat de modernisering van de nieuwe tekst zowel als het ontbreken van een volledige verantwoording omtrent de reconstructie het resultaat in filologisch opzicht tot een curiosum stempelen, waarop moeilijk rechtstreeks kan worden voortgebouwd. Modernisering van de spelling acht ik voor een dergelijke uitgave in principe juist. De vraag is echter, of zij ook ten aanzien van het Middelnederlands uitvoerbaar is. Mej. Draak heeft zich deze vraag gesteld (vgl. pag. 228) en er een bevestigend antwoord op gegeven. Haar praktijk heeft | |
[pagina 298]
| |
mij evenwel niet geheel overtuigd. Zo wordt in reg. 357 ghinct tot ging 't, maar in reg. 459 blijft condi (kon hij) onveranderd; in reg. 446 wordt driven gespeld als drijven, maar in reg. 458 behoudt vant hi als vand hi de i; zaan voor saen voldoet als modernisering stellig niet. Ondanks mijn bezwaren moet ik echter toegeven, dat op deze wijze de tekst voor de moderne lezer inderdaad gemakkelijker leesbaar is geworden (hoewel nog niet gemakkelijk!) dan anders het geval zou zijn geweest. Voor de Inleiding, de Critische Aantekeningen en de Verantwoording van de tekst van Mej. Draak heb ik slechts bewondering. De wijze waarop zij het uitgebreide, ingewikkelde en vaak dorre wetenschappelijke materiaal tot een even helder als boeiend betoog heeft weten te verwerken, is ronduit meesterlijk. Dit is popularisering van de allerbeste soort: volkomen verantwoord, zonder enig vertoon van geleerdheid (Mej. Draak slaagt er in, alle noten te vermijden!), met liefde en overtuiging geschreven, zakelijk als een verslag en tegelijkertijd boeiend als een roman! Aan de uitgever komt een woord van lof toe voor het bijzonder aantrekkelijke boek, dat hij van het geheel wist te maken. W.A.P. Smit. | |
A. van Loey, Middelnederlandse Spraakkunst. II. Klankleer. - IX en 124 bldzz. - Groningen - Batavia en Antwerpen, 1949.Op de Vormleer, besproken NTg. XLII, 104 vlg., is met bekwame spoed de middelnederlandse Klankleer gevolgd. De auteur begint, zonder een algemeen fonologisch of historisch overzicht, terstond met de behandeling van de klinkers en tweeklanken naar de alfabetische volgorde van het letterteken dat de meest gewone schriftelijke voorstelling van die klanken is. Daarbij moet in het oog gehouden worden dat een hoofdstuk over ‘Spelling’ in de Vormleer is gegeven. In het algemeen geldt bij die alfabetische rangschikking het thans gebruikelijke teken. Het is bekend dat het middeleeuwse gebruik met het tegenwoordige lang niet altijd overeenstemt. Zo moet de lezer dadelijk bij het begin van de eu (§ 60 en vlgg.) vernemen dat de schrijfwijze die als titel boven dat gedeelte staat, in het Middelnederlands zeldzaam is. Hoofdstuk I behandelt op deze wijze de korte vocalen, hoofdstuk II de lange vocalen, en hoofdstuk III de difthongen. De behandeling van iedere afzonderlijke vocaal of difthong is gesplitst in een Afd. A: ‘a (resp. e enz.) ontstaan uit’ en B: ‘uit a (resp. e enz.) ontstaan.’ In hoofdstuk I komen dus de producten van de verlenging in open syllabe ter sprake, ā, ē enz. Maar deze verlengde vocalen worden in hoofdstuk II bij de ‘lange vocalen’ opnieuw en uitvoeriger besproken, ditmaal in hun verhouding tot de vanouds lange klinkers. Ook de verlengingen vóór r + consonant komen op die manier tweemaal ter sprake. Evenzo wordt b.v. in de B-rubriek van de a de e vermeld als door umlaut uit a ontstaan, en die e wordt dan in de A-rubriek van de e weer uitvoeriger behandeld. Talrijke verwijzingen helpen de lezer bij het vinden van zulke twee- of meervoudig behandelde onderwerpen. Deze maatregel is getroffen ten bate van de studenten, zo deelt Prof. Van Loey in zijn ‘Ter verantwoording’ mede, ‘om de duidelijkheid van het naslaan’. Inderdaad zal de beginner bij deze werkwijze gemakkelijker vinden wat hij zoekt dan bij een ordening uitgaande van het ‘westgermaanse’ vocaalsysteem. En dit onweersprekelijke didactische voordeel zal de gebruiker te gemakkelijker vrede doen hebben met de uit een oogpunt van compositie minder fraaie talrijke herhalingen. | |
[pagina 299]
| |
Na een afzonderlijk hoofdstuk over ‘de vocalen in onbeklemtoonde syllaben’, waarin ook gesproken wordt over syn- en apocope en svarabhakti - deze term wordt blijkbaar bekend verondersteld -, behandelt hoofdstuk V de consonanten. Hierbij is een andere, meer op de fonetische aard van de klanken berustende rangschikking gevolgd. De halfvocalen j en w gaan voorop; daarna volgen de liquidae en nasalen, daarna de labiale en velaire consonanten; het sluitstuk wordt gevormd door de dentalen, met inbegrip van de sibilanten, waarop dan, weer min of meer volgens het grafischalfabetisch beginsel, de sch volgt. Prof. Van Loey heeft, naar wij in zijn verantwoording lezen, evenals in de Vormleer de descriptieve methode toegepast en ‘slechts daar waar tot recht begrip van mnl. klankverschijnselen kennis van oudere taal nodig is, .... een beroep gedaan op historische klankleer’. Inderdaad moet hij, vooral bij het vocalisme, vrij wat historisch water in zijn descriptieve wijn doen, en dat watergehalte wordt soms wel zo groot dat men zich afvraagt of toch de duidelijkheid niet gebaat was geweest met een kort overzicht, althans een korte karakteristiek, van het ‘westgermaanse’ vocaalsysteem, waarbij dan enige belangrijke vóórmiddelnederlandse veranderingen, die zich in hun gevolgen in het Middelnederlands aftekenen, konden besproken zijn, zoals de umlaut en de verlenging in open syllaben. Misschien zou daardoor de omvang, die Van Loey terecht klein heeft willen houden (o.a. om de prijs!), niet noemenswaard zijn uitgedijd. Men moet evenwel erkennen dat de inkleding van de grammatica, zoals Van Loey die gemaakt heeft, voor de beginnende student, met wiens belangen vooral is gerekend, grote voordelen heeft. Het boek van Franck is ongeveer te karakteriseren als een handboek voor een geschoold germanist die Middelnederlands wil leren, en zelfs uit dat oogpunt beschouwd is de Mittelniederländische Grammatik niet bepaald geriefelijk, laat staan aantrekkelijk te noemen. Het overvloedige materiaal komt meer de degelijkheid dan de overzichtigheid ten goede. Van Loey is in zijn zelfbeperking veel gemakkelijker te hanteren, en bij eerste kennismaking krijgt men de indruk dat er niettegenstaande de beknoptheid weinig is vergeten dat van belang is. Ik miste een vermelding van de ē in -hēde, hoewel het verschil tussen ē en ê vrij uitvoerig is behandeld. Evenals in de Vormleer geeft iedere paragraaf de hoofdzaken, terwijl in klein gedrukte aantekeningen bijzonderheden zijn te vinden, o.a. over de geografie van sommige verschijnselen. Daarbij treft herhaaldelijk de vrij scherpe begrenzing, zoals van de ontronding in clippel ‘knuppel’, pit ‘put’ (§ 19), de t > d in dlant, dwater, e.d.: overal behalve in het Westvlaams (§ 114c), waert naast woort vooral in limburgse en brabantse teksten (§ 2 Opm. 2, § 31 Opm. en § 82 Opm. 2). In de aantekeningen bij § 115 wordt sub 9 ernstige twijfel geuit aan de mening dat in West-Vlaanderen het uitgangspunt zou liggen van de d-syncope. In deze en andere geografische bijzonderheden zien we telkens het gezag waarmee de auteur kan spreken op grond van eigen onderzoek. In een aanhangsel vindt de lezer een overzicht, naar de streken geordend, van de dialectische kenmerken die in de Klankleer worden vermeld. De aantekeningen geven voorts, evenals in de Vormleer, de voornaamste literatuur over verscheiden kwesties, en wijzen op punten die nog nader onderzoek vereisen. Omvang en inhoud van die aantekeningen tonen, in vergelijking met die in de Vormleer, enerzijds dat over de klankleer meer is gewerkt, anderzijds dat de kwesties ingewikkelder zijn. | |
[pagina 300]
| |
Enkele aantekeningen die ik bij het doorlezen maakte, laat ik hier volgen. De formulering van § 1: ‘Reeds in de 13e eeuw is a uit e ontstaan’ (in warden < werden, darde < derde e.d.) kan twijfel wekken: vermoedelijk wil het perfectum ‘is .... ontstaan’ hier niet zeggen dat de overgang in de 13e eeuw plaats had, maar dat we die a van de 13e eeuw af al aantreffen. - In § 3 Opm. 4 verschijnt de term ‘ablaut’ (waarop de auteur in het voorbericht beloofd had, geen beroep te zullen doen) zonder toelichting, zover ik zie.Ga naar voetnoot1) - De bewoordingen van § 6b wekken ten onrechte de indruk alsof in mechtig, verstendich e.d. de ‘jongere umlaut’ zou veroorzaakt zijn door een umlautsfactor in derde onbeklemtoonde syllabe. - § 25b introduceert een, bij mijn weten nieuw, ‘ingwaeonisme’ in de u van dul, up, stum e.d.: dat zou een palatalisering zijn, ‘veeleer van owgm. u dan van mnl. o.’ Niet alleen uit algemene vrees voor te grote gulheid met ingwaeonismen zou men kunnen twijfelen, maar ook om het feit dat dat onberekenbare Ingwaeoons overigens op palatale geronde vocalen (zie boven over pit, clippel) niet gesteld is. - § 67 Opm. 3 beschouwt, als ik goed lees, de ij in wapijn als een regressieve spelling, zonder fonetische realiteit dus. Zouden wij dan rijmen als pine/wapine (o.a. Ferguut 1601/02) als ogenrijm, althans leesrijm, moeten beschouwen? - In § 90 treft de opmerking dat ‘nog in de onl. periode’ uu ontstaan is in kustmnl. uus ‘ons’: die uu zal toch wel niet vroeger ontstaan zijn dan andere uu's uit [u·]; de bedoeling is eerder dat de overgang uns > ûs [u·s] oudndl. is. - In § 104 kan de zeer lapidaire, overigens volkomen onbetwistbare, mededeling dat ombe = omme ‘nog tot de 13e eeuw’ hoort, misverstand veroorzaken doordat de zin, na een puntkomma, voortgaat met over ‘segmentatie’ te spreken in compt en ember. - Bij § 106a ‘De velare nasaal.... bijv. in nnl. ding, bang.... werd in 't mnl..... nog gevolgd van een stemhebbende occlusief’ moet men afd. c van dezelfde paragraaf vergelijken, om te zien dat Van Loey niet bedoelt dat dinc in het Mnl. een stemhebbend einde had. De lezer merkt op dat de auteur zich ter zake van de mnl. [ƞg], resp. [ƞk] stelliger uitlaat dan men totnogtoe gewoon was te doen. Vrij stellig is hij ook in § 112a over de klankwaarde van de middenconsonant in secghen: dat ‘zal.... wel of een lange stemhebbende occlusief zijn geweest [gg], of occlusief plus fricatief [gγ]’. Dat ‘lange’ zal een ketterij zijn voor degenen die zonder enige aarzeling het fonologisch systeem van het 20e-eeuwse Nederlands, met ‘zwak gesneden’ en ‘scherp gesneden’ vocalen en geen lange consonanten, op het Mnl. van de 13e eeuw transponeren. Voor mij staat dat geenszins vast, maar een recensie is niet de plaats om te betogen dat de beschouwing van degenen die de terminologie van Van Loey zouden veroordelen, op zijn minst grote kans heeft van anachronistisch te zijn. - De vorm opten is in § 114a verdwaald: hij hoort alleen in c, waar hij ook genoemd wordt. Prof. Van Loey heeft zichzelf een hoge eis gesteld: een middelnederlandse grammatica te maken van kleine omvang, die geschikt is voor studenten, die in alle opzichten verantwoord is, en die bovendien ook de zelfstandige werker van dienst kan zijn. En al zal de laatste rubriek van gebruikers, zoals ook al naar aanleiding van de Vormleer is opgemerkt, Franck en Van Helten nog niet kunnen missen, nu Van Loey er is, - het staat vast dat Van Loey zijn moeilijke taak van zelftucht, evenmaat en kritiek heeft volbracht op een wijze die hem recht geeft op de grote erkentelijkheid van allen wie de studie van onze middeleeuwse taal ter harte gaat. Utrecht, April 1950. C.B. van Haeringen. |