De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerengelen.Naar aanleiding van Van Haeringens artikel Participia praeverbalia in deel 42 van dit tijdschrift heeft Dr. F. Jansonius te Assen de schrijver er op attent gemaakt, dat verengeld, behalve bij Perk, ook in Hildebrands Camera Obscura voorkomt, en wel op blz. 143: ‘“Onsterfelijke vriend!” riep hij mij toe, als waren wij ons geheele leven door de teederste banden van vriendschap, waarvan ooit in een album gesproken is, “verknocht, verstrengeld” en, als het rijm medebrengt “verengeld” geweest.’ Zoals Dr. J. opmerkt, krijgt men niet de indruk dat Hildebrand het woord heeft gemaakt, maar dat het in ‘albums’ gebruikelijk was. Van Haeringen heeft, om hierover zekerheid te krijgen, aan de redactie van het W.N.T. geschreven, en toen wij ons materiaal van verengelen gingen raadplegen, bleek Jansonius' vermoeden juist te zijn: wij beschikken nl. over 42 plaatsen van het woord! 14-maal wordt het als participium gebruikt, waarvan driemaal attributief, 28-maal komt het als verbum finitum voor, waarvan 8-maal in passief en 20-maal in actief gebruik. Zowel van het actieve als van het passieve heeft de oude De Brune het oudste citaatGa naar voetnoot1), terwijl Vondel het oudste voorbeeld geeft van het participiumGa naar voetnoot2). Dit laatste blijft het langst in zwang, want, terwijl Ter Haar het jongste voorbeeld van het activum heeftGa naar voetnoot3) en Conscience van het passivumGa naar voetnoot4), vindt men het participium na die tijd nog bij Hasebroek, Beets (Stichtel. Uren), Delcroix, Ten Kate en Perk. Vondel laat op de beide plaatsen die wij van hem kennenGa naar voetnoot5) verengelt rijmen op gemengelt. In die trant heeft Bilderdijk hem viermaal nagezongen en Spandaw tweemaal, terwijl ook J.C.v.d. Kasteele en Hasebroek onder de bekoring van dat rijm zijn geraakt. Doch Bellamy deed een nieuwe | |
[pagina 292]
| |
vondst door verengeld aan (in elkaar) gestrengeld te verbinden, een combinatie die dertienmaal, meer of minder vrijGa naar voetnoot1), is geïmiteerd, waarvan vijfmaal door Bilderdijk en driemaal door Spandaw. Ter Haar was ten slotte de baas, toen hij mengelt - verengelt - omstrengelt aaneenreeg. De Zuidnederlanders evenwel bleven vrij van deze rijmdwang: alleen Van DuyseGa naar voetnoot2) heeft verengeld in het rijm gezet, maar vond als wederhelft besprengeld uit. Wat de betekenis betreft: de oudste is zonder twijfel ‘tot een engel maken, tot de staat der engelen verheffen’, eigenlijk gebezigd van personen die gestorven zijn, zoals bij Vondel, als hij in zijn ‘Opvaert van Mejoffer Margarite van Vlooswijck’ dicht: ‘Ay zie: zy schijnt verengelt, Ontkleet van 't sterflijck deel’. In De Brune's EmblemataGa naar voetnoot3) wordt het ww. verbonden met gelijck ‘als het ware’, waardoor de overgang naar een minder eigenlijke betekenis, zoals ‘verheffen, veredelen’ wordt voorbereid. In deze laatste opvatting is het woord zeer frequent geweest, vooral met een persoon als object of als logisch object; als zodanig kan het zelfs reflexief worden gebruikt. Het hoeft daarna niet te verbazen, dat ook de geest of de ziel verengeld worden, en men treft ten slotte objecten aan als 't aanzijn, 't stof, het menschlijk schoon, de echt, de zinlijkheid en zelfs harteleed en druk. Opmerkenswaard is eindelijk nog, dat het tot adjectief geworden participium gebruikt werd in de zin van ‘(als) een engel zijnde, de staat der engelen hebbende’, zonder dat aan een ‘geworden zijn’ mag worden gedacht. Vondel gaat hierin voor met: ‘(Lucifer,) flus noch goddelijck verengelt’; men zie verder Bilderdijk (1, 113) met ‘Gy stofklomp, half verengeld’ en Beets (Stichtel. Uren 4, 248), die spreekt van ‘Onschuldige en verengelde... menschen’. Het zal wel nooit zijn uit te maken, welke schrijver verengelen heeft gemaakt, maar dat De Brune het bezigt als parallel van vergoden, geeft te denken: naar dat voorbeeld zou het geschapen kunnen zijn. Uit de 17de eeuw hebben wij maar vier bewijsplaatsen: twee uit De Brune en twee uit Vondel, uit de 18de zes: twee uit Luyken (Zedel. en Stichtel. Gezangen 3 en 7) en telkens-een uit Bellamy, Wolff en Deken, Bilderdijk en Feith. Van de 19de-eeuwse levert Bilderdijk er acht, Spandaw zes en Ten Kate drie, terwijl Vrouwe Bilderdijk, Tollens, Loots, J.C.v.d. Kasteele, Kneppelhout, Ter Haar, Hasebroek, BeetsGa naar voetnoot4) en Perk ieder met een plaats tegenwoordig zijn. Het citaat bij Van Dale (ed. 1950) ten slotte is ondateerbaar. Uit Zuid-Nederland komen daar nog bij Van Duyse, Th. van Rijswijck, Conscience en Delcroix. Hun citaten vallen tussen 1840 en 1855, waaruit blijkt dat de mode pas later naar het zuiden is overgewaaid. Van een ‘mode’ moet men nl. spreken sedert Bilderdijk met het woord is gaan sollen: tussen 1806 en 1826 is het achttienmaal in onze letterkunde aangetroffen en daarmee was deze poëtische schepping, waarvan de 17de eeuw zo'n zuiver gebruik had weten te maken, volkomen doodgezongen.
Leiden, Mei 1950. J.H. van Lessen. | |
[pagina 293]
| |
Naschrift.Sedert ik het bovenstaande aan de Redactie heb aangeboden, zijn nòg enige plaatsen van verengelen te voorschijn gekomen. Daarvan hebben die bij Da Costa (Dl, 2, 407; ao. 1841) en Van Beers (Dl. 2, 177; ao. 1860) niets opmerkelijks: de laatste (wederom een Zuidnederlander!) laat het passivum, werd ... verengeld, rijmen op strengelt, en gebruikt het in tegenstelling met verdierlijkt, de eerste geeft het participium, buiten het rijm, in de zin van ‘gestorven’. Bijzonder aardig in dit verband is echter de plaats die een onzer assistenten, de heer J. Kuiper, vond in Van Koetsvelds novellenbundel Fantasie en Waarheid (Dl. 2, blz. 3-9; ao. 1863), waar deze in het opstel De Schrijver een prulpoëet tekent, die voor zijn gedicht Huiselijk Geluk lange tijd tevergeefs naar een rijmwoord op verengelt zoekt, doch eindelijk, nadat hij het (van een vriend geleende) rijmwoordenboek van Witsen Geysbeek heeft geraadpleegd, het volgende slot produceert: ‘Daar 't huislijk heil zijn ziel verengelt En stille vrede om hem zweeft. O zaalge band, die ons omstrengelt En meer dan aardsche vreugde geeft!’ Wie het genoemde rijmwoordenboek (ao. 1829) opslaat, zal op blz. 108c inderdaad vinden: ‘Gehengeld. gemengeld. gestrengeld.... verengeld’. Leiden, Augustus 1950. J.H. van Lessen. |
|