Dichtkunst, dichtkunde.
Er bestaat een opmerkelijke uitlating van Philipp Zesen betreffende de beoefening der letteren in Nederland, die blijk schijnt te geven ofwel van onbegrijpelijke onkunde ofwel van ondraaglijke hooghartigheid. Daar evenwel uit hetgeen ons van Zesen en Nederland bekend is noch het een noch het ander zich goed laat begrijpen, bestaat er alle aanleiding, het geval iets nader te bezien. De uitspraak komt voor in een brief aan de Utrechtse tekenaar en graveur Steven van Lamsweerde, die onder de bentnaam Der Bekräntzte deel uitmaakte van de Deutschgesinnte Genossenschaft, en wordt meegedeeld, naar een geschrift van A. Habichthorst uit 1678 door W. Graadt van Roggen in Een Stichtsche Sleutelroman uit de zeventiende eeuw, p. 15. Zij luidt: ‘dass er den Niederländern zu liebe, weil ihnen eine rechte Dichtkunst gemangelt als er ihrer Sprache mächtig worden, selbst die Feder angesetzt, ihre Dichterei in richtige Lehrsätze zu bringen; auch schon eine dreifache Reimtafel wie er in seinem Hochdeutschen Helikon getahn in richtige Ordnung zu bringen begonnen’. Hierbij tekent Graadt van Roggen aan, dat de opmerking betreffende het ontbreken van ‘eine rechte Dichtkunst’ bij de Nederlanders wel zeer curieus klinkt, als men bedenkt, dat, toen Zesen in Holland kwam, Hooft 61, Vondel 55, Huygens 45 jaar oud waren en Bredero reeds bijna een kwarteeuw dood was. ‘De prachtigste poëzie, die de Nederlandsche dichtkunst opgeleverd heeft, was toen al in verschillende uitgaven gepubliceerd en Zesen, die in kringen van Amsterdamsche letterkundigen verkeerde, zou van dit alles niets geweten of.... begrepen hebben? Wij kennen van Lamsweerde's antwoord niet, maar ongetwijfeld zal hij Zesen wel uit den droom geholpen hebben’.
De bewering, dat toen, - Zesen kwam hier in 1642 aan, - de prachtigste poëzie enz. al in verschillende uitgaven gepubliceerd was, mag wel een overdrijving naar de andere kant genoemd worden. De hoofdzaak echter is, dat Zesen hoegenaamd niet een oordeel, laat staan een ongunstig oordeel wenste te geven over de staat der Nederlandse poëzie, maar eenvoudig het ontbreken constateerde van een Theorie der Dichtkunst, een Poëtiek, een Ars Poëtica. En daarin had hij gelijk. Het woord Dichtkunst, dat hij bezigt, is niet anders dan de Duitse weerslag van Ars Poëtica, en geenszins van