De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Grammatische structuurverschuivingen in dichtertaal.Zwitserland, het gebied waar Romaanse en Germaanse cultuur samenkomen, ontwikkelde zich in de laatste decennia tot een belangrijk centrum van taal- en literatuurwetenschap. Wat de eerste betreft, behoeven we slechts te herinneren aan de Geneefse school met de Saussure en zijn leerlingen Meillet, Vendryès, Bally en Sechehaye, grondlegger en beoefenaars der synchronische taalbeschouwing die, vooral in het werk van Bally, weer de brug vormt tussen linguistiek en stijlkritiek. Zoals de linguistiek zich richt op de taal-uitdrukking van een geheel volk of taalgemeenschap, zo de stijlkritiek (in de zin van stijlonderzoek) op die van de taalkunstenaar. De stijlkritiek is de vernieuwende, verdiepende methode van literatuurstudie, die alle standpunten en aprioristische categorieën waagt prijs te geven, om in een streng wetenschappelijk onderzoek der uitdrukkingsmiddelen de structuur van het kunstwerk van binnen uit te benaderen en daardoor rijker te beleven. Het is de methode die, uitgaande van de Saussure's ‘valeur linguistique’, tracht door te dringen in de diepe problematiek van het woord, dat immers in het kunstwerk minder dan ergens elders een klaar omgrensde zin heeft, maar leeft in betrekkingrijke beweging. Het is de methode van de Züricher school en haar orgaan ‘Trivium’, onder leiding van de Romanist Theophil Spoerri en de Germanist Emil Staiger, welke uitgaat van het beginsel ‘“Literatuurwetenschap is allereerst philologie, “liefde tot het woord” in de hoogste zin,”’ en waaruit tal van belangrijke publicaties zijn voortgekomen. Op twee daarvan wilde ik hier de aandacht vestigen. Het zijn: het eerste nummer uit de serie ‘Züricher Beiträge zur Sprach- en Stilgeschichte’, Hans Maeder's Versuch über den Zusammenhang von Sprachgeschichte und Geistesgeschichte (Zürich 1945) en J. Gebser's Der grammatische Spiegel. Neue Denkformen im sprachlichen Ausdruck (Zürich/New York 1944). Wat de beide werkjes verbindt, is de omstandigheid dat het veelomvattend probleem van de samenhang tussen taal- en geestesgeschiedenis, reeds door Wilhelm von Humboldt geponeerd in de beroemde inleiding tot zijn Kawi-werkGa naar voetnoot1), met de stelling ‘Sprache und Geist eines Volks könne man nie identisch genug denken’, hier weer, zij het bescheiden, aan de orde wordt gesteld. Maeder gaat uit van de redenering Taal is in de eerste plaats mededeling van gedachten. Het denken geschiedt met behulp van begrippen. Het begrip is een mededeelbare eenheid die een ervaring bevat en bewaart. Waar anders ervaren wordt, ontstaan andere begrippen, terwijl gelijke ervaringen tot gelijke begrippen leiden. Een blik op de geestesgeschiedenis en op de betekenisgeschiedenis der woorden toont, dat in verschillende tijdperken verschillende begrippen in gebruik zijn. Dan moet dus ook verschillend ervaren zijn. Hoe meer fundamenteel de ervaring ener gemeenschap zich wijzigt, des te grondiger verandert ook het denken dat haar ervaring dient, en daarmee ook de taal, die immers uitgesproken denken is. | |
[pagina 279]
| |
De kunstgeschiedenis kan hiervan een voorbeeld geven. De geschiedenis der schilderkunst toont duidelijk, dat in de middeleeuwen ruimte en tijd anders ervaren werden dan in de Nieuwe Tijd. De middeleeuwse schilder kent geen perspectievische ruimte, die een diepte zichtbaar doet worden. Zijn voorstellingen zijn vlakmatig. Gebouwen die als achtergrond dienen, staan niet in de diepte, maar zijn op eigenaardige wijze in het vlak geprojecteerd.
Met Leonardo da Vinci, die het perspectief ontdekte en het eerst bewust toepaste, gaat voor de schilderkunst de perspectievische ruimte open; de tot dan toe meer lineaire wereldvoorstelling verkrijgt een van het menselijk verstand afhankelijke diepte. De voorgestelde objecten komen in de diepte te staan. Wanneer in deze driedimensionale visie ruimte en tijd anders ervaren worden, zo worden ze ook anders begrepen en gedacht. Dat kon voor de taal niet zonder wezenlijke gevolgen blijven, want de taal is in verschillende opzichten op ruimte- en tijdsbegrippen aangewezen. Hier komt de schrijver op zijn eigenlijk onderwerp: een vergelijking tussen twee teksten, een uit de Middeleeuwen en een uit de Nieuwe Tijd, waarin hij onderzoekt, of het verschil in ruimte-tijdservaring ook in de begrippen, gedachten en grammatische vormen zichtbaar is. Hij koos daarvoor een preek van de Franciskaner monnik Berthold von Regensburg (Von den vier orten des kriuzes 1263) en een van Maarten Luther (Eyn sermon von der betrachtung des heyligen leydens Christi 1519), dus handelende over hetzelfde onderwerp. Het middeleeuwse denken van Berthold von Regensburg oriënteert zich in de ruimte-begrippen boven - onder, hoog - diep (dit laatste in de zin van onder): ‘Der Mensch soll das Untere, die Finsternis des Unglaubens und der Ketzerei verlassen und sich der lichten, oberen Welt, der heiligen Kirche zuwenden’. Een onderzoek op dit punt naar de begrippen van Luther toont, dat ze steeds betrekking hebben op de voorstellingen van oppervlakte en diepte: ‘Der Mensch soll sich von der oppervläckligen Welt der Objekte ab- und der Tiefe der erlebenden Seele zuwenden’. Ook in de grammatische vormen, die de begrippen tot gedachten verbinden, toont zich de invloed der veranderde ruimte-tijdservaring, voornamelijk in het systeem der tempora en dat der plaats- en tijdsbepalingen. Voorts bouwt Luther zijn zinnen van het verbum uit, terwijl Berthold de voorkeur geeft aan de nominale uitdrukkingswijze.
De gedachte die aan Maeder's onderzoek ten grondslag ligt, wekt het vermoeden, geïnspireerd te zijn door een werk van Gebser, Abendländische Wandlung, geschreven tussen 1941 en '42 en in '45 in tweede vermeerderde druk verschenen (Zürich/New York), al beweegt dit zich in hoofdzaak op ander terrein. Gebser geeft in deze ‘Abriss der Ereignisse moderner Forschung in Physik, Biologie und Psychologie, Ihre Bedeutung für Gegenwart und Zukunft’, na een korte beschouwing van de stand van het denken omstreeks 500 en daarna van de grote ommekeer omstreeks 1500, als in een universele geest als Leonardo da Vinci - het prototype van de Europese mens - het wetenschappelijk-verstandelijke denken tot definitieve ontwikkeling | |
[pagina 280]
| |
komt, een synthetisch overzicht van de ingrijpende evolutie die zich na 1900 op het onmetelijke gebied der wetenschappen voltrekt. Hij overziet de verschijnselen van een ‘nieuwe werkelijkheid’, een bewustzijnsverandering op het gebied van het wetenschappelijk denken, door de ontdekkingen van Einstein en andere geleerden, waarvan de voornaamste kenmerken zijn: de overwinning van het perspectievische tijdsbegrip door invoering van de vierde dimensie en die der relativiteit; de opheffing van tegenstellingen, die tot een hogere, diepere, eenheid leidt; de bewustwording van het vroeger onbewuste; een ontmaterialisering van de wetenschap, zich o.a. uitende in meer waardering voor de verschijnselen in het zieleleven. Als zodanig vormt dit boek een bredere grondslag voor het genoemde merkwaardige werkje Der grammatische Spiegel dat, gebouwd op de gedachte dat ook in de structuur van de zin zich een deel der geestelijke structuur van de mens weerspiegelt, met sprekende voorbeelden uit de moderne literatuur toont, dat ook in de scheppende kunst die merkwaardige evolutie zich aftekent.
De grammatische structuur der Westerse talen is door de eeuwen vrijwel onveranderd gebleven, aldus Gebser. De veranderingen die daarin optraden, bepalen zich tot nuanceringen, een losser, leniger worden van die structuur. Eerst in de laatste decennia zijn opmerkelijke verschuivingen waar te nemen. Hij heeft hier niet het oog op excessen als bij de surrealisten, de Ierse schrijver James Joyce of de Amerikaanse schrijfster Gertrude Stein, maar op gemeenschappelijke nieuwe waarderingen en aanwendingen van grammatische termini bij algemeen erkende moderne auteurs. Verschijnselen, die zich voorshands slechts in de peripherie, d.w.z. in het gebruik der kleinere termini vertonen. In de eerste plaats een verandering in het gebruik van het adjectief. Het adjectief, bij de Antieken enerzijds epitheton ornans, als zodanig de scherpbegrensde waarde van het substantief nauwelijks beïnvloedende en spoedig vervallende tot stereotiepe toevoeging, anderzijds bepaling die de mededeling modificeert of preciseert, wint na de Renaissance meer en meer aan inhoud en betekenis. Het geeft het substantief waarop het betrekking heeft, meer relief, perspectief, door z'n belichting van de karakteriserende trek, door de occasionele betekenis- en gevoelswaarde er van te accentueren: de ontwikkeling van epitheton ornans tot ‘épithète rare’ (met een woord van de Pléïade-dichter), die zich voortzet tot in de 19de eeuw.Ga naar voetnoot1) Met het begin van de twintigste eeuw echter constateert Gebser merkwaardige verschijnselen in deze evolutie, niet zozeer in de waarde als wel in het gebruik van het adjectief: het nauwe verband tussen dit en het substantief en daarmee de structuur van de zin wordt doorbroken. De schrijver wijst op een zin in het gedicht ‘Offenbaring und Untergang’ van de Duitse dichter Georg Trakl: ‘Die Schatten der Ulmen fielen auf mich, das blaue Lachen des
Quells und die schwarze Kühle der Nacht’.
Het nieuwe hierin is, dat het adjectief er z'n determinerende, fixerende en perspectiverende waarde verliest en niet meer als toegevoegde bepaling | |
[pagina 281]
| |
gebruikt wordt, maar het karakter van verbindend woord krijgt, omdat het niet meer eenzijdig betrekking heeft op het substantief waar het zuiver grammatisch bij staat, maar ook nog op een tweede waaraan het tenminste naar z'n betekenis beantwoordt. Het is van bepalend betrekkingswoord geworden, z'n grammatische waarde is veranderd en daarmee de structuur van de zin; een nieuwe mogelijkheid heeft zich in het zinsweefsel ontwikkeld en er komt iets tot uitdrukking waaraan vroeger, in een meer rationeel taalgebruik, geen behoefte bestond. De adjectieven ‘blaue’ en ‘schwarze’, die tot nu toe respectievelijk slechts voor ‘Quell’ en ‘Nacht’ golden, hebben door de omstelling, waardoor ze aan de substantieven ‘Lachen’ en ‘Kühle’ worden toegevoegd, deze in de nauwste betrekking tot ‘Quell’ en ‘Nacht’ gebracht, waardoor een verrassende voorstellingsverdieping ontstaat. Het citaat staat niet op zichzelf. Er worden er meer aangevoerd uit de verzen van Trakl, alle uit zijn latere tijd (tussen 1908 en '12): ‘Verwestes gleitend durch die morsche Stube;
Schatten an gelben Tapeten; in dunklen Spiegeln wölbt
Sich unserer Hände elfenbeinerne Traurigkeit.’
en: ‘... O der uralte Ton des Heimchens,
Blut blühend am Opferstein
Und der Schrei des einsamen Vogels
über der grünen Stille des Teiches’.
Dat hier geen sprake is van een dichterlijke vrijheid, motiveert Gebser uit het feit dat een dergelijk gebruik ook voorkomt bij andere gelijktijdige Duitse dichters niet alleen, maar ook in Franse, Engelse en Spaanse moderne literatuur, waaruit hij, jammer, slechts twee voorbeelden geeft; een van de Spaanse dichter Jorge Guillèn en een van Paul Valéry: ‘Nous marchions comme des fiancés
Seuls dans la nuit verte des prairies’.
Wat onze literatuur betreft, wijs ik op Boutens' ‘Solus in aedibus amoris’: ‘Daar steekt de nacht op en de zwarte wind’ (Stemmen 1907)
en uit ‘In de Manteling bij Domburg’: ‘Wijl de dorre bladers zinken
Om mij heen tot rosse rust’ (Carmina 1912),
die niet geheel met de vorige op dezelfde lijn te stellen zijn, maar meer een overgangsgeval geven, daar het begrip ‘zwarte’ reeds door ‘nacht’ en het adjectief ‘rosse’ door ‘dorre bladers’ gesuggereerd wordt, waardoor de verrassing minder is. Wel treffen we verschillende parallellen aan in Marsman's ‘Verzamelde Gedichten’, o.a.: ‘nacht
groene dood
in de gracht
verzonken’ (Delft)
en: ‘is dit de straat, vriendin,
die daags uw lach in fonkelenden bloesem slaat?
die stroomt, bij schemering
- o! ruischende verteedering der harten -
van 't grijze vuur, dat aan uw oog ontwelt?’ (De blauwe tocht)
| |
[pagina 282]
| |
Spiegelt zich in dit nieuwe gebruik van het adjectief een relativering der betrekkingen, uit andere citaten blijkt, dat ook het subject in dit spel betrokken wordt. Uit de ‘Betrachtungen’ van Franz Kafka (1910) wordt aangehaald het zinsfragment: ‘... und trat in das seitliche Gras’; uit Rilke's ‘Späte Gedichte’: ‘Oft anstaunt ich dich, stand an gestern begonnenem Fenster’.
Kafka zegt niet: ‘und trat seitlich in das Gras’, maar het adverbium, een attribuut van het handelend subject, wordt overgedragen op wat G. noemt ‘die Welt, das Nicht-Ich’ (das seitliche Gras): het adverbium is adjectief geworden. Zo wordt in het citaat uit Rilke het ‘gestern begonnenem Fenster’ als medehandelend met het subject in betrekking gebracht. Gebser concludeert: het ‘ik’ treedt voor het eerst in de zin uit z'n beheersende plaats terug, voor het eerst neemt het ‘niet-ik’ bewust deel aan de menselijke uitdrukking; de vereniging tussen mens en wereld, die tot nu slechts onbewust in mythen, mysteriën of de mystiek werd bereikt, drukt zich hier voor het eerst bewust uit. Een overeenkomstig geval trof mij in Boutens' Liederen van Isoude: ‘Ik kom - de strakke wand wordt licht
Van ziende venstren zonder tal:
Weêrzijds uw blinkend aangezicht
Herken ik mijne dooden al!’
Van deze waardeverschuiving van het subject komt de schrijver op een nog sterker sprekend grammatisch verschijnsel, namelijk de in de twintigste eeuw steeds toenemende activering van het substantief, waarin de tegenstelling tussen het substantief, het statische, en het verbum, het actuerende element in de zin, wordt opgeheven. De wisselwerking tussen het statische, het betrokkene, en het actuerende, betrekkende element neemt af of wordt opgeheven, er heeft een vervloeiing der dingen plaats, die daardoor niet meer perspectievisch, d.w.z. uitsluitend van het subject uit, beschouwd worden. Deze toenemende heerschappij der betrekking toont zich ook in het gebruik van het voegwoord en, dat in de dichtertaal niet meer uitsluitend opsommend of samenvattend optreedt, maar ook een ruimere betrekking tot stand brengt, d.w.z. niet een eenzijdig gerichte tussen twee engbegrensde gegevens, maar een diffuse, als het geestelijke licht dat zowel tussen de dingen zelf als tussen de dingen en de mensen heerst. Dit licht, aldus G., bloeit thans voor het eerst bewust op in het element dat in z'n aanleg eer de dingen tegenover elkander stelde: in de door het verstand gereguleerde grammatische uitdrukkingswijze. Als voorbeeld van dit optreden van het en der ruimere betrekking en der ineenvloeiing wijs ik op de verzen in het bekende sonnet van Kloos: ‘Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht’: ‘En ver, daar ginds, die zachtgekleurde lucht...’; ‘En ik weet niet, hoe thans dit hart...’ Nog rijker en subtieler zijn de betrekkingen die in de vergelijkingen met als en zoals gebonden kunnen zijn, welk voegwoord daardoor, als te eng en te zeer rationeel, meer en meer uit de dichtertaal verdwijnt. Rilke nam tegen dit ‘werkelijkheidvervalsende’ woord (‘wie wenn’) stelling, omdat het ver-gelijkt, wat nimmer gelijk is: ‘Da nichts sich gleich ist, ist es unsinnig, zu vergleichen, aber es ist nicht mehr unsinnig, etwas gleich- | |
[pagina 283]
| |
zusetzen. Diese Gleichsetzung stellt einen symbolischen Vorgang dar, der sich das gestattet, was das Symbol sich ohne Weiteres gestatten darf: keine Rücksicht zu nehmen, weil es über den Vorzeichen steht, da es ganzes Bild ist.’ Vandaar de asyndetische stelling, reeds bij Boutens veelvuldig, waar niet meer sprake is van een ‘vergelijken’, maar meer een stemmingsappositie haar verdiepend licht werpt: ‘Ik droeg haar hoog aan me in blijden druk,
Een blanke vaas vol vrees en geluk’. (Verzen 91)
‘Hoe zou ik liggen, een donker meer,
Op den lichten top van den berg uwer vreugd,
Een open wonde onder open sfeer
Van blauw geluk en zonnejeugd?
Want mijn liefde is niet voor u...’ (Verzen 88)
Of nog meer geconcentreerd in de predicatieve formatie, als bij Marsman: ‘De morgenlucht is een bezoedeld kleed
een bladzij met een ezelsoor
een vlek
de stad
een half ontverfde vrouw’ (Berlijn)
Tenslotte ziet Gebser het nieuwe bewustzijn der ruimere, veelzijdiger betrekkingen weerspiegeld in het rijm - een gebied dat in zekere zin tot de grammatica te rekenen is -, waar meer en meer de starre wetten doorbroken worden en pronomina, conjuncties en andere z.g.n. onbetekenende woorden door hun onverwacht samentreffen verrassende effecten kunnen bewerken, nog versterkt door het weglaten der punctuatie. Zo heeft hij de sporadisch of vaker optredende taalverschijnselen in hun samenhang gezien en geïnterpreteerd als symptomen van een nieuw doorbrekend werkelijkheidsbewustzijn: een boven alle tegenstellingen zich voltrekkende vereniging van mens en wereld, een diepere samenhang van al het bestaande, zoals die zich weerspiegelt in de scheppende kunst, in 't bizonder de lyriek. Als zodanig loopt zijn onderzoek parallel met dat van de moderne roman, waarin de verbreding van de geestelijke horizon en de verrijking van kennis, ervaring, gedachte- en levensmogelijkheden zich eveneens in treffende stilistische verschijnselen afspiegelen. Hiervoor verwijs ik naar Auerbach's interpretatie van een fragment uit de roman van ‘To the Lighthouse’ van Virginia Woolf.Ga naar voetnoot1) W. Kramer. |
|