De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
Structurele syntaxis.De structurele taalwetenschap, die zich ten doel stelt de taal als systeem te bestuderen, heeft zich veel aanhang verworven door de ijverige bemoeiingen en talentvolle publicaties van de Praagse school, opgevolgd door de linguistenkring van Kopenhagen, en gesteund door vooraanstaande Amerikaanse taalgeleerden. De meest overtuigde en ijverigste aanhanger hier te lande is de Amsterdamse hoogleraar A.W. de Groot. Opmerkelijk is, dat deze Latinist bij al zijn onderzoekingen allereerst aandacht schenkt aan de moedertaal. Dientengevolge behoort hij tot de medewerkers aan ons tijdschrift, sinds 1939, toen hij zijn artikel over De structuur van het Nederlands publiceerde.Ga naar voetnoot1) Intussen had hij zich in het buitenland op linguistisch gebied een goede naam verworven. Dat blijkt o.a. uit twee belangrijke artikels: L'accent en néerlandais et en allemand en de Travaux du cercle liguistique de Prague VIII (1939) en een lezing in 1939 te Praag gehouden Zur Grundlegung der Morphologie und der SyntaxGa naar voetnoot2). In tegenstelling met deze voor geleerden bedoelde publicaties, verscheen onlangs van zijn hand een Structurele SyntaxisGa naar voetnoot3) ‘bestemd voor studenten, leraren en onderwijzers, in het algemeen voor allen die iets met taalstudie, taalbeschrijving, taalonderwijs of zinsontleding te maken hebben’, heet het in het Voorwoord, maar hij voegt er aan toe: ‘Misschien kan ook de taalgeleerde er iets van zijn gading in vinden’. Dit laatste is stellig het geval. Gemakkelijke lektuur is het zeker niet: de schrijver waarschuwt dan ook dat zijn werk ‘met aandacht bestudeerd moet worden.’ Evenmin is het louter een samenvatting van vroeger gepubliceerd werk, gelijk verderop zal blijken. Drieërlei bedoeling heeft de auteur: een pleidooi voor de strukturele taalwetenschap, met bestrijding van vroegere, z.i. geheel verouderde taalbeschouwing; een betoog dat de syntaxis van elke taal een eigen struktuur heeft, blijkens parallellen tussen Nederlands en andere talen (b.v. Russisch, Javaans, Chinees); een voorstudie voor een structurele syntaxis van het Nederlands. Dit laatste blijkt het hoofddoel, maar is geen einddoel. Herhaaldelijk lezen wij: dit punt vereist nader onderzoek, of: is nog nooit nagegaan. Met voldoening vernemen wij dan ook, als belofte: ‘We koesteren de hoop, te eniger tijd een grammatica van het moderne Nederlands overeenkomstig de hier ontwikkelde begrippen en methoden te publiceren’. Daarin zou een structurele klankleer en een structurele woordleer aan de zinsleer vooraf moeten gaan. Gerlach Royen heeft in zijn Spraak en Taal (1933) reeds de vraag opgeworpen wat syntaktisch eigenlijk tot de ‘taal’ behoort. ‘Wie zal dat ideële normenkomplex nauwkeurig kunnen beschrijven?’ De syntaxis ‘wikkelt ons | |
[pagina 263]
| |
in een net van moeilikheden’. Dat heeft ook De Groot ondervonden, toen hij tien jaren lang zich met deze problemen bezig hield, om eerst in zijn jongste publicatie te komen tot hem voorlopig bevredigende uitkomsten. Het is belangwekkend de ontwikkeling van zijn denkbeelden hieromtrent te volgen. Zijn eerste opzet, het Taalgids-artikel van 1939, bleek, als te halfslachtig, een onvoldoende grondslag voor streng-structurele opbouw. Hij ging daar uit van vijf grote vlakken van zelfstandige eenheden, die cumulatief boven elkaar liggen: fonemen, woorden, syntaktische groepen, hoofd- en bijzin, en tenslotte de zin als grootste eenheid, die alle weer een vormvlak en een functievlak hebben. De ‘intonatiefiguur’, met ‘kernen van verschillende toonhoogte’ komt eerst ter sprake bij het vormsysteem van hoofden bijzin (blz. 322-323). Alleen twee figuren behoren tot het ‘systeem der taal’; de stijgende van af de grondtoon, en de dalende tot op de grondtoon. Een derde is de intonatiefiguur van de vraag, maar die behoort tot de gehele zin. Tegen het einde van dit artikel gebruikt hij de term ‘mededelingsaccent’, waarbij het niet duidelijk is of daarmee intensiteit dan wel toonhoogte bedoeld wordt. Een definitie van de zin geeft hij niet, maar in hetzelfde jaar had hij in zijn Prager rede als zuiver ‘linguistisch’ vastgesteld: ‘Ein semantisches Zeichen, oder eine Gruppe von syntaktisch untereinander verbundenen Zeichen, welches Zeichen oder welche Gruppe nicht mit anderen Zeichen syntaktisch verbunden ist, bildet einen Satz’Ga naar voetnoot1). Vier jaar later, in het bovengenoemde artikel van 1943, schonk hij de volle aandacht aan de zinsintonatie. Blijkbaar onder de indruk van Reichling's belangrijke studie Over het personale aspect in het taalgebruikGa naar voetnoot2) beseft hij, duidelijker dan te voren, hoeveel problemen nog een oplossing vereisten. Nieuw is het inzicht, hoe belangrijk de zinsintonatie is, ook als grondslag voor de indeling van zinnen. Als conventionele intonatie-kategorieën, die dus tot de ‘taal’ behoren, worden nu reeds onderscheiden: de roep, de bewering, de vraag. Alle andere intonaties behoren tot de ‘spraak’. In de zinsdefinitie (blz. 31) als ‘een zelfstandig gebruikte syntactische eenheid, waarvoor de vorm ad hoc een bepaalde eenheidsvorm is’ wordt weliswaar de zinsintonatie niet nadrukkelijk opgenomen, maar tegen het einde van dit artikel wordt vastgesteld: De structuur van de zin heeft twee lagen: de laag van de woordgroep of ‘objectieve’ zinslaag, en de laag van de intonatie of ‘subjectieve’ zinslaag. Wij zullen zien dat dit de grondslag blijft bij de voortgezette studie van De Groot. Voordat wij overgaan tot het maken van opmerkingen en het opperen van bedenkingen, is een verhelderende uitweiding over de begrippen accent en intonatie onmisbaar. Dat het Nederlandse accent meestal een verbinding is van nadruk (intensiteit) en toonverheffing, van klem + toon, behoeft na de bekende studie van Van GinnekenGa naar voetnoot3) niet meer betoogd te worden, al kan beurtelings een van deze elementen overheersen. Bij volstrekt ééntonig spreken, bij Noordnederlanders niet ongewoon, zou men de term ‘nadruk’ de voorkeur kunnen geven; bij zangerig spreken, zonder merkbare nadruk, zou ‘muzikaal accent’ gepast zijn. De algemene term ‘accent’ blijft bruikbaar voor de verbinding van de wel te onderscheiden, maar niet gescheiden elementen. De Groot vermijdt liefst zowel ‘accent’ als ‘nadruk’ | |
[pagina 264]
| |
en voert als nieuw woord ‘toonkern’ in, en in het verband denkt men daarbij aan toonhoogte. Toch komt weer twijfel op, als hij b.v. zegt dat volgens Bally ‘het Frans geen toonkernen heeft, maar dat daar het gehele toonverloop van de zin relevant is’, of als hij zegt: ‘een toonkern rust meestal op een geaccentueerde lettergreep’. Heeft de toonkern dan toch een element van intensiteit? Evenzo zijn meestal onverbrekelijk samengevlochten het zinsritme, berustend op wisseling van accenten, en de zinsmelodie, berustend op verschil van toonhoogte, al kan ook daarbij het een het andere overheersen. Voor die verbinding koos Overdiep de benaming zinsklankvorm, een term die bij Reichling navolging vond. De laatste zegt duidelijk dat bij deze ‘melodische grondvorm’ in aanmerking komen: hoogte, duur en sterkte. Gebruikelijk is, deze zinsklankvorm te vereenzelvigen met intonatie. Niet aldus bij De Groot. Nadrukkelijk waarschuwt hij tegen de ‘verwarring’ van accent (waarbij dan aan woord- en woordgroep-accent gedacht wordt) en intonatie. Het is duidelijk dat hij deze term wil reserveren voor de toonbeweging, voor de melodische structuur van de zin. Daarmee hangt samen de keuze van nieuwe, bij de strukturele taalkunde z.i. beter passende termen; naast ‘toonkern’, b.v. ‘tonisch positief’ - en ‘tonisch negatief’-deel van een woordgroep. Kenmerkend is ook dat de term ritme in zijn betoog nergens voorkomt. Eigenlijk gaat De Groot nog een stap verder. Immers, op grond van zijn werk-methode wil hij een strenge scheiding tussen ‘taal’ en ‘spraak’. Niet de gehele zinsmelodie is voor hem van belang, maar alleen in zover die conventioneel is, d.w.z. tot het innerlijke taalbezit van een gemeenschap behoort. Alle emotionele bestanddelen worden terzijde gelaten. De drieërlei strukturele intonaties worden dus geabstraheerd en geïsoleerd uit een grote verscheidenheid van roep-, bewering- en vraagzinnen. Tegen deze abstrakte intonatie-schema's bestaan m.i. ernstige bezwaren. Het taalsysteem is geen erfelijk, maar verworven bezit. De taalgebruiker moet zich dus bewust zijn - of liever: geworden zijn - dat alle soorten van ‘roep’, de uitroep, de aanroep, de toeroep, in één kategorie samenvallen. Dat is stellig niet het geval, vooral niet bij de interjectie, die bij uitstek emotionele uiting, door De Groot beschouwd als woord, dat door de intonatie tot ‘zin’ wordt.Ga naar voetnoot1) De beweringszin onderscheidt zich wel door een tot de grondtoon dalend slot, maar de voorafgaande intonatie heeft zeer uiteenlopende struktuur. Voor de grote verscheidenheid van vraag-zinsintonatie kunnen wij verwijzen naar het artikel van Jac. van Alphen over De vraagzin.Ga naar voetnoot2) Verscheidene van de daar verzamelde voorbeelden zal De Groot, op grond van de intonatie willen onderbrengen bij de ‘roep’ of de ‘bewering’, maar er blijven er genoeg over, die stellig vragen zijn met een intonatie die niet aan het schema beantwoordt. In de tweede plaats zou men kunnen opmerken dat ook de emotionele intonatie, door De Groot uit het taalsysteem verbannen, conventionele elementen kan bevatten. Een kind zal bij uitingen van bezorgdheid, veront- | |
[pagina 265]
| |
waardiging, vreugde en boosheid telkens van anderen gehoorde intonatie nabootsen en soms levenslang handhaven. De wijze waarop iemand aangeroepen wordt behoeft niet individueel te zijn. Toch zou het een hachelijke onderneming zijn, op emotioneel gebied een splitsing van ‘taal’ en ‘spraak’ te maken, en wij kunnen ons voorstellen dat er strukturele taalgeleerden zijn, als Karcevsky, die - naar De Groot mededeelt - alle intonatie als ‘spraak’ willen beschouwen.
In zijn jongste publicatie stelt De Groot dus nadrukkelijk voorop dat een zin bestaat uit twee lagen, waarbij die van de intonatie domineert over die van het woordmateriaal. In verband daarmee komt hij, met terzijdestelling van de vroeger voorgestelde, tot een nieuwe zins-definitie: ‘de zin is de klankeenheid voor het gebruik van woorden’ (blz. 13). Eigenlijk is een definitie overbodig, want op de vorige bladzijde heet het: ‘De zin is een aan ieder bekend taalfeit’. Ieder kan zeggen ‘waar een zin begint en waar ze ophoudt’. ‘Pauzes vóór en achter de zin’ zijn beslissend. In het schrift is de ‘zware interpunctie’ een aanduiding van het slot, evenals de hoofdletter aanduiding van een begin. Deze schijnbaar eenvoudige oplossing van een lastig probleem zal, aan de praktijk getoest, weinig bevredigen. De ‘twijfelgevallen zullen talrijker blijken dan de voorsteller meent! Eén voorbeeld ontlenen wij aan De Groot zelf. Als één zin beschouwt hij: “De kleine kleuters konden naar huis gaan; ze lachten, speelden, stoeiden” (blz. 54), ondanks de zware interpunctie na gaan, die een toondaling en een pauze aangeeft. Opmerkelijk is dat de zin de plaats aan de top van het systeem verloren heeft. De vroeger aangewezen “vijf vlakken” zijn feitelijk vereenvoudigd tot drie: foneem - woord - woordgroep, want al deze drie kunnen door een onderlaag van intonatie tot zin worden. Wat volgens verouderde opvatting als het speciale kenmerk van de zin gold: de verbinding van subject en praedicaat, wordt door De Groot niet aanvaard; evenmin de splitsing van eenledige en tweeledige zinnen. De verbinding van subject en praedicaat is eenvoudig een woordgroep. Vandaar dat de helft van deze syntaxis (Hoofdstuk IV, V en VI) gewijd is aan de bestudering van de woordgroepen. Deze zijn te onderscheiden in nevenschikkende en onderschikkende groepen. De Groot acht het onnodig, met Troebetzkóy nog een derde groep te onderscheiden, de praedicerende (b.v. vogels vliegen): die rekent hij tot de onderschikkende. Elke groep heeft een kern en een of meer bepalingen; met linguistische termen: een determinatum (dm) en determinans (ds). “Bepaling” moet dus niet semantisch, maar syntactisch opgevat worden, als het afhankelijke tegenover het belangrijkste, de kern. In twee hoofdstukken worden dan alle kategorieën van syntactische eenheden uitvoerig besproken, waarbij uiteraard de substantiefgroepen en de werkwoordgroepen de omvangrijkste en de belangrijkste zijn. Het ligt niet in de bedoeling van dit beknopte artikel, dit alles in biezonderheden te bespreken. Er valt veel in te waarderen, omdat De Groot een scherp waarnemer en een scherpzinnig verklaarder is. Ieder beoefenaar van de Nederlandse grammatica kan er zijn voordeel mee doen. Wij beperken ons tot een paar kritische kanttekeningen. De lidwoordgroep (blz. 112) kan vervallen, want in “het regent” is het geen lidwoord, tenzij De Groot ons in een woordleer duidelijk maakt dat een andere indeling van de woordsoorten gewenst of noodzakelijk is. | |
[pagina 266]
| |
Evenmin overtuigend is, dat in een voorzetselgroep het voorzetsel de kern en het substantief of pronomen de bepaling is. “Dat blijkt”, zegt de schr. (blz. 82), uit het feit dat een pronomen afhangende van een praepositie in de “bepalingsvorm” staat, b.v. van hem en niet: van hij.Ga naar voetnoot1) M.i. is veel meer beslissend dat het voorzetsel in de meeste gevallen weinig accent heeft. Is dat wèl het geval, dan zouden we geneigd zijn met De Groot mee te gaan, b.v. “Hij woont liever buiten de stad dan in de stad”, want hier bedoelt de spreker meer de buitenwijken en het centrum dan de stad. Nog minder kunnen wij ons verenigen met zijn opvatting dat in een conjunctiegroep (blz. 112) de conjunctie als de kern te beschouwen zou zijn. Na de hoofdstukken over de Kategorieën van syntactische eenheden volgt een hoofdstuk over Gebruiksklassen, waarmee bedoeld is: kategorieën van syntactische valentie’, dus niet het gebruik van ‘taal’ door realisatie in de ‘spraak’, al kan een term als ‘taalgebruik’ of zelfs ‘spreekstijl’ (blz. 197) de lezer in de war brengen.Ga naar voetnoot2) Dit hoofdstuk, dat voor mij het moeilijkste van dit boek is, besluit met een interessante vaststelling van de Hiërarchie der bepalingen. Hoofdstuk VIII behandelt dan De syntactische middelen, waarbij kritiek geoefend wordt op de beschouwingen van Hermann Paul. Samenvatting en conclusies besluiten deze syntaxis. Dat dit werk de schrijver inspanning gekost heeft, blijkt uit de herhaling van zijn grondbeginselen en de ‘vele digressies’ in zijn betoog. Dat neemt niet weg, dat wij deze deskundige uiteenzetting en toepassing van de moderne structurele taalkunde, verrijkt met uitgebreid materiaal en goed gekozen voorbeelden, met waardering ter bestudering kunnen aanbevelen. Het gevaar bij het propageren van nieuwe theorieën is eenzijdigheid. Daaraan is m.i. De Groot niet ontkomen. Hoewel hij door zijn studie over versbouw, over het accent in het Duits en het Nederlands, het bewijs geleverd heeft, dat hij aandacht heeft voor ritme en accent, gaat zijn warme belangstelling uit naar de structurele taalkunde, naar ‘onze methode die wij voor de enig juiste houden’ (blz. 115). Hij streeft naar ‘de bevrijding der taalwetenschap van niet-linguistische, d.i. logische, psychologische en philologische bemoeienissen, probleemstellingen en werkmethoden’ (blz. 52). Woorden als ‘logicistisch’, ‘psychologisch’ worden met een zekere geringschatting gebruikt. ‘Taaldenken’ staat op de voorgrond, en taalgevoel is eigenlijk uit den boze, want het systeem is belangrijker dan het taalgebruik, de ‘spraak’. Daarmee kunnen wij ons niet verenigen; mogelijk omdat wij te eenzijdig in de ‘school van Paul’ opgevoed zijn? Met Gerlach Royen blijven wij van mening dat ‘de taal, dat geestelik fonds, in wording en in voortbestaan, in ontwikkeling en verandering geheel afhangt van de spraak’, dat de spraak de leiding heeft. Taal is onbestaanbaar zonder spraak. Taal is de abstractie uit de spraak van de eenling èn van de gemeenschap.Ga naar voetnoot3) Verwaarlozing van de ‘spraak’ in onze grammatika zou een ramp zijn voor de studie, en ons terugvoeren tot een dergelijke eenzijdigheid als in de tijd toen de ‘schrijftaal’ de alleenheerschappij voerde in de grammatika. Een structurele syntaxis mag niet de pretentie hebben, alle op andere grondslag als verouderd | |
[pagina 267]
| |
te verdringen. Naast die van De Groot zouden wij b.v. de stilistische van Overdiep niet willen missen, al noemt De Groot die ‘vrij systeemloos en daardoor verwarrend’. Wij denken b.v. aan de intonatie-beschouwingen in § 22-24, berustend op waarneming van de levende werkelijkheid, aan de ontleding van letterkundig taalgebruik. Wij denken ook aan een opvatting, die De Groot als ‘omgekeerde grammatica’ brandmerkt (blz. 128), waarbij men de vraag stelt: op welke wijze wordt een bepaalde gedachte-element in een bepaalde taal uitgedrukt. Daarvan heeft F. Brunot in La pensée et la langue (1922) een voortreffelijk voorbeeld gegeven. Natuurlijk behoudt ook de historische grammatika recht van bestaan, ook met het oog op hedendaags taalgebruik. De bezorgdheid voor eenzijdigheid weegt bij ons zwaarder dan de te voren geopperde bedenkingen, omdat wij daarvan gevaar duchten voor het moedertaal-onderwijs, wanneer jonge docenten, bekoord door het nieuwe, de strukturele taalkunde in de klas gingen brengen. Een overwicht van ‘redekundige ontleding’ heeft lange tijd een vruchtdragend onderwijs, op grondslag van levende taal, belemmerd. Goed leesonderwijs, natuurlijke voordracht, gevoel voor letterkundig schoon raakte in het gedrang. Zou een structurele zinsontleding inderdaad in staat zijn, het inzicht te verdiepen en de belangstelling te verlevendigen? C.G.N. de Vooys. |
|