De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
De verhouding spraak/taal, getoetst aan een diachronische woordaccent-kwestie.Dat de Saussuriaanse onderscheiding van langue en parole, van taal en spraak algemeen als bruikbaar en zelfs als onmisbaar aanvaard wordt, wil nog niet zeggen dat daarmee de laatste moeilijkheden verdwenen zouden zijn die zich voordoen bij de begrenzing van die twee gebieden. Ook het probleem dat de naam woordaccent draagt, laat ons dat op zijn manier duidelijk zien. In het nu volgende willen we na een vluchtige oriëntatie op synchronisch terrein, een paar gevallen behandelen uit het diachronische die ons weer de innige samenhang van deze twee taalaspecten zullen bewijzenGa naar voetnoot1). De feiten waar het om gaat, hebben zoals gezegd betrekking op het woordaccent, en dat is een aangelegenheid die tot voor kort niet te klagen had over een teveel aan belangstelling van de kant van de linguisten. Natuurlijk hebben we nog altijd het boekje van GaarenstroomGa naar voetnoot2), dat voor zijn tijd zeker niet slecht was, maar het is zo volkomen doortrokken van de mentaliteit van die periode dat de wetenschappelijke waarde ervan vandaag aan de dag heel sterk is gereduceerd, - waarmee ik niet wil zeggen dat het voor ons volkomen waardeloos zou zijn. Dankbaarheid voor Gaarenstroom z'n pionierswerk zou zich niet beter kunnen uiten dan in het schrijven van een compleet nieuw boek over de Nederlandse accentuatie, maar daarvoor ontbreken ten enenmale de zo onontbeerlijke voorstudies. Fonetisch (men denke aan de gecompliceerde verhouding tussen duur, toonshoogte en intensiteit, of tussen woord- en zinsaccent) en fonologisch blijven er inderdaad nog veel moeilijke problemen op te lossen. Verder zijn we nog vaak aangewezen op onze eigen spraak, zodat het gevaar aanwezig is dat we persoonlijke of plaatselijke eigenaardigheden te vlug interpreteren als de enigst mogelijke, ons onbewust van het feit dat er aan de zo noodzakelijke objectivering nog wel het een en ander ontbreekt. Ik meen iets dergelijks af en toe bij andere schrijvers waar te nemen, maar ik weet dat ik ook zelf door dit gevaar bedreigd word. Daarom vraag ik bij voorbaat clementie als ik gevallen mocht blijken te zijn in dezelfde put als waarin ik anderen meende te zien liggen. Nog een enkele opmerking over de begrenzing van het terrein waartoe deze studie zich wil beperken: de taal die we om theoretische en practische redenen ABN willen noemenGa naar voetnoot3). We verstaan daaronder: de gesproken taal zoals die voorkomt in alle provincies van althans het Rijksnederlandse deel van ons cultuurgebied, en die gekenmerkt wordt door een practisch uniform foneemsysteem, woordleer, syntaxis en woordgebruik, terwijl de uitspraak binnen bepaalde ‘enge’ grenzen kleine verschillen kan vertonen. We zien dus met opzet af van de eigenaardigheden die de z.g. bizondere stijl kan vertonen, niet omdat de bestudering ervan niet de moeite waard zou zijn, maar alleen omdat het karakter van die ‘stijl’ zó sterk verschilt van dat van het normale ABN dat het o.i. een methodologische fout zou zijn om allerlei verschijnselen uit die twee gebieden maar willekeurig naast en door | |
[pagina 254]
| |
elkaar te behandelenGa naar voetnoot1). - Regionale eigenaardigheden blijven dus eveneens buiten beschouwingGa naar voetnoot2); we beperken ons tot die verschillen die binnen het ABN voorkomen, zoals we het zoëven hebben gedefiniëerd.
Het woord wordt alleen in de zin gebruikt, en daarom kan het nuttig zijn om hier alvast een paar voorlopige opmerkingen te maken (straks komen we nog even op deze kwestie terug) over de verhouding tussen woord- en zinsaccent. Zonder fonetisch bewijsmateriaal durf ik niet te zeggen of de Groot gelijk heeft met z'n accenten-onderscheiding, maar z'n waarschuwing aan het slot van het nu volgende citaat lijkt me juist. ‘Een toonkern nu is niet te verwarren met een accent. Wij hebben drie soorten van accenten: woordaccent (op weg- in weglopen), woordmorpheemaccent (op weg- en op -lo- in hetzelfde woord) en woordgroepaccent (nevenschikkend en onderschikkend). Maar een toonkern is een vormelement van een zin, niet van een woord of een woordgroep’Ga naar voetnoot3). Daarnaast is nog een ander onderscheid van groot belang: ik bedoel de bekende kwestie van het oppositie-accent t.o. het gewone accent. Ook Gaarenstroom wijst daarop: hij geeft op blz. 3 als voorbeeld ‘Wat hij eerst gékocht had, moest hij nu vérkoopen’, en spreekt in dit verband van de ‘rhetorische toon’, maar die naam bevredigt al heel weinig. De hier gegeven uitspraak is zonder meer een verschijnsel uit de spraak, en al zijn we dan ook helemaal niet geneigd om het als onbelangrijk te beschouwen, we zouden van een woordenboek geen ogenblik iets anders vergen dan dat het taalelementen zou registreren; niemand verwacht er dus een beginbetoning aangegeven te zien bij woorden als ʹontdekken of ʹbedekken. Minder vanzelfsprekend is het weglaten van die betoning evenwel in een woord als ʹgoedkoop. Immers: in het spreekwoord ʹgoedkoop, ʹduurkoop is er in het ABN geen andere accentuatie denkbaar. In dit ene geval is de beginbetoning duidelijk een element van de taalGa naar voetnoot4), en als zodanig zou ons woordenboek dat dus inderdaad moeten registreren, samen met de omstandigheden waaraan die betoning gebonden blijkt te zijn. Dit geval van een oppositie-accent ligt dus al enigszins anders als dat van ʹontdekken en ʹbedekken. Het is op zichzelf niet bizonder belangrijk, maar het kan toch een waarschuwing zijn om het belang van dit accent in de spraak, niet te onderschatten. We zullen inderdaad nog zien, dat dit verschijnsel in het ABN vrij sterk verbreid is. | |
[pagina 255]
| |
Blijkens z'n laatste herdrukGa naar voetnoot1) is ook de grote van Dale met de ontwikkeling van de moderne taalwetenschap meegegaan, door voor het eerst de woordaccenten te vermelden, al bleek dat in practijk niet zo eenvoudig. Slaan we het boek open dan ontdekken we verschillende woorden die de toevoeging kregen ‘het accent wisselt’Ga naar voetnoot2). Het ligt voor de hand dat speciaal deze groep onze belangstelling verdient. Hebben Kruyskamp en de Tollenaere de lagen ontdekt die het oppositie-accent ze misschien listiglijk heeft gelegd? Gaarenstroom's methode om dit accent te ontmaskeren sloeg helaas alleen op het voorkomen ervan als wóórdaccent in de zin (Jan ʹeet brood t.o. J'an eet ʹbroodGa naar voetnoot3):), niet op dat in het woord. Een andere vraag is, of deze woordenaars woord- en zinsaccent altijd scherp hebben onderscheiden. We zullen in het kort enkele gevallen onderzoeken die hierop betrekking hebben, in de overtuiging evenwel dat men met verwijten aan het adres van dit soort linguisten wel heel zuinig moet zijn, omdat de eisen aan hun veelzijdigheid gesteld bijna ontelbaar zijn. De vlag van het wisselende accent dekt in feite allerlei sterk verschillende ladingen. Een paar voorbeelden zullen dat makkelijk kunnen laten zien. Ikzelf zou die term bv. maar aarzelend gebruiken voor gevallen waarin een verschillend accent een woordonderscheidende functie heeft, zoals in ABN ʹoverwegen, overʹwegen; ʹoverdrijven, overʹdrijven; ʹomzeilen, omʹzeilen; ʹonderdrukken, onderʹdrukken enz. Ook uit andere formele eigenaardigheden blijkt trouwens duidelijk, hoe verschillend de twee groepen woorden zijn, waarmee we hier te maken hebben (dreef over t.o. overdreef enz.). Zonder commentaar en als curiositeit geef ik hier nog een citaat uit Gaarenstroom: ‘De stadsdókter is een dokter, die door de stad aangesteld is voor de armenpractijk en daarvoor door de stad bezoldigd wordt; een stádsdokter is een dokter, die in de stad woont, die geheel leeft als een stedeling, geacht wordt zeer bekwaam te zijn, hooge rekeningen schrijft enz.’Ga naar voetnoot4). Adjectieven als aanstaande, jongstleden, laatstleden zou ik bij geïsoleerd lezen, het accent op de middelste lettergreep geven, maar in hun natuurlijke taalomgeving bestaat dat isolement nu eenmaal niet. Nu blijkt uit ʹaanstaande Zondag, Zondag aanʹstaande dat er verschil in accentuatie optreedt, zonder dat er ook van betekenis-verschil sprake is. Merkwaardig genoeg, beslist hier de plaats van het adjectief t.o.v. het substantief: de beginbetoning is gebonden aan de voorafgaande positie, de eindbetoning blijkt verplicht als het adjectief volgt: Maart aanʹstaande, drie Maart aanʹstaande, Vrijdag jongstʹleden, Maandag laatstʹleden enz.Ga naar voetnoot5). Men kan hiertegen aanvoeren dat invloed van het zinsaccent hier mogelijk is, en dan als voorbeeld aanhalen: Aʹpril vorig ʹjaar t.o. ʹvorig jaar AʹprilGa naar voetnoot6). | |
[pagina 256]
| |
Aangezien de drie behandelde adjectieven een heel beperkt gebruik hebben (als adverbium zijn ze bv. ondenkbaar) is het niet mogelijk voor zover ik zie, om deze opwerping te weerleggen of door bewijzen te steunen. Voorlopig zie ik daarom geen betere conclusie voor dit geval als deze: alle twee de accenten zijn elementen van de taal. Kan hetzelfde gezegd worden bij het woord tweeʹstemmig, ʹtweestemmig? Bij v. Dale vinden we bij dit lemma als voorbeelden een ʹtweestemmig lied, gezang, stuk naast zij zongen tweeʹstemmigGa naar voetnoot1); bij eenstemmig heeft het adjectief een ʹeenstemmig liedje, terwijl het adverbium in de betekenis ‘met één stem’ vertegenwoordigd is door het voorbeeld zij zongen alleen eenʹstemmig t.o. ‘met algemene stemmen’ in ʹeenstemmig werd hiertoe besloten. Deze accenten schijnen een suggestie van vastheid te geven, maar ik betwijfel of dat in de practijk wel helemaal klopt. We hebben hier vrij zeker niet met verschijnselen uit de taal te maken, maar met spraakaangelegenheden. Ikzelf zou weliswaar niet kunnen zeggen een tweeʹstemmig liedje, maar ze zongen ʹtweestemmig gaat m.i. weer uitstekend. Die waarneming wordt min of meer bevestigd door Heeroma die tegenover het grasperk is driehòèkig de combinatie een dríehóekig grasperk zet ‘met vrijwel gelijk accent op beide lettergrepen’Ga naar voetnoot2). Hij behandelt dit type heel terecht binnen het raam van het zinsaccent, waarvan hij een ietwat schematische indeling geeft die m.i. in het algemeen wel acceptabel isGa naar voetnoot3). Blijkbaar beslist de plaats in de zin hier over het accent dat deze woorden krijgen. Maar heeft het dan nog wel zin om dit woordaccent als zodanig te beschouwen als taalelement? Is er hier nog wel een woordaccent, dat opname in het woordenboek waardig is? Ik ben geneigd om daar ontkennend op te antwoorden; ik zou deze adjectieven eenvoudig onder willen brengen bij een groep, waarin ook allerlei meerlettergrepige collega's te vinden zijn: kan men werkelijk zeggen waar eenzaadlobbig of tweelettergrepig hun taalaccent hebben? Het lijkt me moeilijk om in alle onbevangenheid een beslissing te nemen in het voordeel van de eerste of de voorlaatste lettergreepGa naar voetnoot4). - Overigens is het niet de opvallende lengte ‘op zich’ die hier moeilijkheden veroorzaakt: substantieven als kruideniersʹwinkel of ʹoliebollenverkoper laten op dit punt geen enkele twijfel bestaan. Ook uit andere dingen blijkt wel dat het zinsaccent niet almachtig is: Heeroma wijst er terecht op dat bv. eerʹzuchtig ‘in iedere positie’ ‘de zwaarste klem op de tweede syllabe’ heeft. Formeel lijkt de parallel compleet: ʹeerzucht: eerʹzuchtig = ʹdriehoek: drieʹhoekig; waarom dan soms wel ʹdriehoekig maar nooit ʹeerzuchtig? Heeroma geeft drie feiten die een rol kunnen spelen bij de plaatsing van het accent (hij spreekt hier van een verschuivingstendentie, maar m.i. is het te vroeg om nu al met diachronische speculaties te beginnen): ‘1. de zelfstandigheid of onzelfstandigheid der leden van het samengestelde woord; | |
[pagina 257]
| |
2. de ritmische structuur van het woord; 3. de analogie, het ontstaan van woordgroepen met een bepaalde accentuatie’Ga naar voetnoot1). Behalve dat ik liever de plaatsnamen uit zijn toelichtend materiaal zou willen isoleren, omdat die zich ook qua accentuatie nogal eens rebels kunnen gedragenGa naar voetnoot2), zou ik ook nog een aanvulling op deze punten willen geven, en wel als vierde feit: het oppositie-accent in de spraak. Ik geloof dat hierdoor meer gevallen getroffen worden dan men wel pleegt aan te nemen. Of zo'n accent zich nu heeft ‘vastgezet’ in de groep koningʹin, slaʹvin enz. (men vgl. hiermee de Duitse accentuatie), laat ik nu buiten beschouwing. Maar een feit is dat de oppositie in de spraak, tussen eerzuchtig en andere ‘zuchtigheden’ heel wat minder frequent is als die tussen de wiskundige begrippen, driehoekig, vierhoekig, vijfhoekig enz. Een onderzoek naar de uitgebreidheid van dit oppositie-verschijnsel moet evenwel met de nodige voorzichtigheid en reserve uitgevoerd worden; of bv. de oppositie tussen schoppenʹboer, schoppenʹaas, schoppenʹtien enz. in de spraak, frequenter is als die tussen ʹschoppenboer, ʹruitenboer, ʹhartenboer en ʹklaverenboer, is een zaak waarin men hoogstens een beslissing kan nemen nadat men het advies van enkele hartstochtelijke en veelzijdige bridgers en klaverjassers heeft ingewonnen. Ook een tweetal andere factoren mogen hierbij niet verwaarloosd worden: op de eerste plaats is de woordsoort van groot belang bij allerlei accentkwestiesGa naar voetnoot3), en daarnaast moet elk ogenblik aan de mogelijkheid gedacht worden dat meerdere oorzaken kunnen samenwerken bij hetzelfde woord. Wanneer men met Heeroma meent dat het ‘niet meer dan natuurlijk’ is dat een afleiding van ʹmisdaad de accentuatie misʹdadig krijgtGa naar voetnoot4), dan werpt ʹmisdadiger wel een heel eigenaardig licht op dit soort natuurlijkheid. Men kan er ook ʹopzichter, opʹzichtig en ʹrommelig naast stellen, of zelfs het ene adjectief ʹuitzichtsloos naast het andere opʹzichtig (ʹuitzicht, ʹopzicht) om van deze feiten duidelijke voorbeelden te hebben. De kwesties die we hier behandelen zijn uiterst gecompliceerd. Bij de adjectieven die met on beginnen, zijn de accent-moeilijkheden legio. Een eerste groep kunnen we al direct onderscheiden: die van drie of meer lettergrepen, waarvan de tweede een šva bevat: ʹonbekend, ʹonverstaanbaar, ʹonberekenbaar, ʹonovertroffen enz., waarbij ook mogelijk zijn onbeʹkend, onverʹstaanbaar enz. Bij de tweelettergrepige zien we eveneens een ‘wisselend’ accent: ʹonklaar naast onʹklaar, ʹontrouw naast onʹtrouwGa naar voetnoot5). In de drie- of meerlettergrepige waarin het tweede vocaalfoneem geen šva is, zou ik met het nodige voorbehoud een tweedeling willen maken. Ik geloof dat we aan de ene kant een groep kunnen onderscheiden van het type onʹpasselijk, onʹmetelijk, onʹnozel, onʹstuimig enz. die als eigenaardigheid heeft dat de pendant zonder on niet bestaat, of althans weinig gebruikt wordt. Begin- | |
[pagina 258]
| |
betoning is in deze on-woorden m.i. uitgesloten, afgezien hoogstens van een enkel geval van emfase, maar het emfatische accent vormt weer een hoofdstuk apart. Daartegenover staat een tweede groep van het type onʹlogisch, onʹduidelijk, onʹmogelijk enz., waarin ook ʹonlogisch, ʹonduidelijk, ʹonmogelijk voor kunnen komen. Ik ben geneigd om dat feit te verklaren uit de omstandigheid dat hier de pendanten logisch, duidelijk enz. even normaal en even frequent zijn als de on-woorden zelf. Ook nu zou ik allebei de accenten als taalelementen willen beschouwen; in tegenstelling met ʹonoverʹtroffen dat men ‘hoofdaccentloos’ zou kunnen noemen (type ʹeenzaadʹlobbig dus) lijkt me ʹonʹlogisch als type in de spraak heel zeldzaam of uitgesloten. Ik geloof dat we óf de eerste óf de tweede lettergreep het hoofdaccent geven. Natuurlijk laat deze vage indeling veel woorden onberoerd, maar dat is niet het belangrijkste. Waar het op aankomt is vooral het feit dat binnen de beperking van een bepaald metrisch (of als men wil, ritmisch) type, het al dan niet voorkomen van een pendant zonder on, de accentuatie van het on-woord kan beïnvloeden. Nu is het diachronisch bezien zeker wel aannemelijk dat de beginbetoning hier overal een secundaire ontwikkeling is, die als spraakelement begonnen zal zijn. Maar overtuigender nog zou een voorbeeld zijn waarvan inderdaad vaststaat dat het ooit, laten we zeggen alleen een eindaccent heeft gehad, terwijl vandaag aan de dag ook een andere betoning zo frequent is dat die geacht mag worden tot de taalelementen te behoren. Diachronische Gallicismen zijn hier uitstekend bruikbaar. Terwijl interesʹsant, impoʹnerend, impoʹsant, instrucʹteur enz. weer met geen mogelijkheid beginbetoning in het ABN zouden kunnen hebben, is dat wel het geval met ʹincompleet, ʹinconsequent, ʹindirect, ʹincompetent, ʹimpopulair enz., die allemaal vormen van het type comʹpleet, conseʹquent enz. naast zich hebben staan. Men kan ook nu weer overal de eindbetoning gebruiken, maar dat doet niets af aan het feit dat het beginaccent meestal even frequent, en misschien zelfs wel iets frequenter isGa naar voetnoot1), ofschoon die betoning van huis uit beslist onbestaanbaar was. Hier is dus duidelijk bewezen dat een oppositie-accent dat als spraakeigenaardigheid begint, tenslotte naast het oorspronkelijke taalaccent als gelijkwaardig element kan doordringen. Ik geef een ander voorbeeld. Ook de ontleningen uit het Frans die op -tief uitgaan, hebben van huis uit het accent op deze lettergreep: relaʹtief, deducʹtief, administraʹtief enz. Voor het adjectief acʹtief geldt precies hetzelfde: ik zou niet anders kunnen accentueren als die man is erg acʹtief, wat een acʹtieve man is dat. We denken hiernaast als oppositie helemaal niet aan het woord passief, maar hoogstens aan lui, suf enz. Heel anders wordt dat als we de school binnengaan om naar de activiteit van werkwoorden te informeren. Nu betekent actief niet langer ‘hard werkend’, maar ‘het tegenovergestelde van passief’, en het accent gedraagt zich ogenblikkelijk hiernaar; ik kan me althans niet anders voorstellen dan dat een leraar of een leerling van een ʹactief werkwoord spreekt. Voor mij is de eindbetoning hier eenvoudigweg onbestaanbaar. Me dunkt dat we dan ook van twee verschillende woorden moeten spreken ʹactief en acʹtief, en dat dit ‘wisselende’ accent ondergebracht moet worden bij de woorden van het type | |
[pagina 259]
| |
ʹonderdrukken, onderʹdrukken dat we enkele bladzijs eerder behandeld hebben. Hier is dus de ontwikkeling van spraakaccent naar taalaccent nog een stap verder gegaan: het oorspronkelijke taalaccent werd voor een deel verdrongen door de nieuwlichter die zo'n geweldige promotie maakte. Een dergelijk geval is helemaal niet zo zeldzaam als men misschien zou denken: de schooltaal is er vol van. Laat ʹintransiʹtief dan nog een ‘wisselend’ accent hebben, ʹnominatief, ʹgenitief, ʹdatief, ʹindicatief, ʹinfinitief, ʹoptatief, ʹconjunctief, ʹsubjonctief, ʹcomparatief, ʹsuperlatief enz. hebben nooit of practich nooit een eindbetoning, ofschoon die zowel in het Frans als in het Latijn (paenultima -ʹtivus) de enigste mogelijkheid wasGa naar voetnoot1). Het is overduidelijk waarom ook hier het oppositie-accent de overhand moest krijgen: de termen waar het om gaat zijn buiten de sfeer van klas en wetenschap practisch onbekend, zodat de leerlingen die het Gymnasium voor het eerst binnengaan ook qua accentuátie van dit type tabula rasa zijn; er is dus geen hinderend traditioneel accent. Daar komt dan nog bij dat ze veelvuldig hersengymnastische oefeningen moeten maken om goede cijfers en vaardigheid te krijgen in het vlug herkennen van bepaalde Latijnse en Griekse vormen van het substantief, het adjectief en het werkwoord. Wie als leraar of leerling maar éven onduidelijk spreekt als hij zo'n term op -tief gebruikt, wordt onverstaanbaar: juist op het begin komt het aan, juist de oppositie die daar verscholen ligt is essentiëel. Zo is het niet te verwonderen dat uit een incidentele noodzaak in de spraak, al gauw een vaste gewoonte gegroeid moet zijn. Wie altijd ʹconjunctief zegt, bereikt daarmee een maximum aan verstaanbaarheid en duidelijkheid. Het zou m.i. niet juist zijn om ter verklaring van dit verschijnsel, bovendien nog te denken aan de Nederlandse voorkeur voor beginbetoningGa naar voetnoot2), al moeten we direct toegeven dat die deze hele ontwikkeling allerminst tegengewerkt zal hebben. Aan het Frans kan men zien, met welke resultaten een vaste eindbetoning zich tegen een soortgelijke ontwikkeling heeft weten te verzetten. Als mijn inlichtingen juist zijn, dan bestaat de mogelijkheid tot beginbetoning hier wèl in de spraak (ce n'est pas ʹl'indicatif, mais c'est ʹl'optatif) maar niet in de taal. Nog enkele aanvullingen bij deze schooltermen. Prefix en suffix kunnen althans naar mijn gevoel twee accenten krijgen (die komen ook op school niet zó vaak in oppositie met elkaar voor; ze vallen althans buiten de normale hersengymnastiek), en kunnen dus bij de groep ʹindirect, indiʹrect ondergebracht worden. Hetzelfde geldt niet voor anorganisch dat m.i. hoofdaccentloos is. Met de kunsttermen ʹkilometer, ʹhectometer, ʹkilogram, ʹdeciliter enz. staan de zaken in zover anders, dat hier moeilijk van een klassiek origineel gesproken kan worden. Nu we nog altijd in de schoolatmosfeer verblijven, wil ik nog even op een ander geval wijzen. Ondanks de overeenstemming in etymologie, denkt de geassimileerde corʹrector er in de verste verte niet aan om zich met de | |
[pagina 260]
| |
ongeassimileerde ʹconrector te vergelijken. Het is zeker niet de behoefte aan standsverschil die de conʹrector ertoe gebracht moet hebben om van accent te veranderen; daarvoor zal bij hem de gehechtheid aan het Latijn ook wel te groot geweest zijn, dunkt me. Ook nu zullen z'n leerlingen wel de hand in de verschuiving gehad hebben, omdat ze hem om allerlei begrijpelijke redenen graag van de rector wilden onderscheiden, en duidelijkheidshalve weer hun toevlucht tot het oppositie-accent namen. Ik kan me niet voorstellen dat één Nederlands Gymnasium het accent conʹrector zou kennen, ofschoon men uit het lemma bij Koenen-Endepols21 183 zou besluiten dat deze uitspraak de meest gebruikelijke is. Met conʹfrater is er inmiddels weer niets aan de hand natuurlijk: het heeft z'n etymologische accentuatie netjes bewaard. Met een etymologisch ‘zuiver’ Nederlands woord willen we dit korte overzicht besluiten. Men weet dat substantieven die met ver beginnen, het woordaccent niet op deze lettergreep plegen te leggen, - in de taal wel te verstaan: verʹloop, verʹzinsel zijn daar de enigste mogelijkheden. Nu doet zich het eigenaardige geval voor dat het woord verkoop hierop een uitzondering maakt: de uitspraak met beginaccent is hier zelfs vrij algemeen, en die betoning pleegt vergezeld te gaan van een (spelling-)uitspraak [vεrko:p]. Een ‘moderne’ ontwikkeling ook weer? Onlangs gebruikte ik de genoemde uitspraak zonder erg in een Zuidbrabants gezelschap, dat er zich een ogenblik spontaan vrolijk over maakteGa naar voetnoot1). Inderdaad kennen de znl. dialecten hier alleen šva, in combinatie met de eindbetoning. Nu wil ik niet ontkennen dat die [ε] in het Noorden ontstaan kan zijn onder Duitse invloed; koop en verkoop met mensen uit dit taalgebied zijn daar sinds tientallen jaren schering en inslag geweest, en daarbij is de taalexport zoals bekend, meestal de richting Oost-West gegaan. Toch lijkt me de kans op uitsluitend Duitse invloed hier vrij gering. Ook nu moeten we dunkt me, de hoofdschuldige weer zoeken bij het onderwijs, waar generaties van jonge mensen steeds weer geplaagd werden en worden met honderden sommen waarin de ʹinkoop en de ʹverkoop in permanente oppositie met elkaar staan: ‘een partij goederen kost ʹinkoop zoveel en ʹverkoop zoveel; hoeveel percent winst op de ʹinkoop en hoeveel op de ʹverkoop wordt er dan gemaakt?’ Nu kan men opwerpen dat ook ‘Vlaanderen’ deze onderwijs-perikelen kent. Inderdaad. Maar hier is de Nederlands-talige school nog maar sinds zó korte tijd een factor van enige betekenis dat men de invloed ervan moeilijk kan vergelijken met die van de Rijksnederlandse. In elk geval krijg ik de indruk dat [vərʹko:p] een vrij zeldzame uitspraak is (in tegenstellingen met de woorden [ʹbukfərko:p, vərʹko:pər, vərʹko:pə] enz.). Ik zou allebei de accentuaties van verkoop tot het domein van de taal willen rekenen.
Het kleine aantal feiten dat we in dit artikel vermeld hebben, bevestigt weer verschillende oude taalkundige waarheden: tussen taal en spraak kunnen niet overal scherpe grenzen getrokken worden; allerlei belangrijke verschijnselen moeten gerekend worden bij een niemandsland tussen de twee in. Die tussenstrook heeft vooral belang bij een enkele diachronische verkenningstocht, ondernomen vanuit een zo solied mogelijk gevestigde syn- | |
[pagina 261]
| |
chronische basis. We vonden daarbij heel duidelijk een aantal overgangen uit de spraak naar de taal. De eventuele opvolger van Gaarenstroom heeft een alles behalve eenvoudige taak. Na een ontwikkeling van meer als een halve eeuw is de taalwetenschap heel wat ingewikkelder geworden. Zich zacht spiegelend aan z'n voorganger zal hij dus zeker de fout vermijden van een verwaarlozing van het oppositie-accent. Ik hoop althans dat het kleine aantal voorbeelden dat ik heb kunnen geven, voldoende geweest zal zijn om duidelijk te laten zien, hoezeer de taal ook hier een systeem van opposities vertegenwoordigt. Leuven, 1949. P.C. Paardekooper. |
|