De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
[Nummer 5]Onopgemerkt werk van Jan Luyken.Bij Joannes Boekholt, boekverkoper in de Gapersteeg op het Rokin, verscheen in 1691 de oudste ons bekende uitgave van de bundel Goddelyke Liefde-Vlammen, Van een Boetvaardige, Geheiligde, Liefhebbende, en aan haar selfs-stervende Ziele, in drie Deelen verdeelt. Afgebeeld door Vijftig Nette Koopere Figuuren. Neffens Haar Verzen, Aanmerkingen, Gezangen, en Ziels-zuchtingen. Op een in de elfde jaargang van De Navorscher meegedeelde lijst van werken waarin platen van Jan Luyken voorkomen, wordt deze bundel ook als dichtbundel zonder meer op naam van Luyken geplaatstGa naar voetnoot1). Tot de samenstellers van deze lijst behoorde behalve de heren Van der Vlugt en Geisweit van der Netten ook de heer J.Ph. van der Kellen te Utrecht, die in 1905 tezamen met P. van Eeghen de beschrijvende catalogus van Het (ets) Werk van Jan en Casper Luyken bezorgde. Ook in deze uitgave wordt de bundel Goddelyke Liefde-Vlammen vermeld onder de dichtwerken van Jan LuykenGa naar voetnoot2). Deze vermelding nu is zonder enige twijfel onjuist. Het titelblad van de bundel vermeldt namelijk: ten meerendeel door P.I.L.B.C., en ook op de titelpagina van de in 1711 bij de weduwe van Gysbert de Groot verschenen uitgave treft men deze auteursaanduiding aan. In de 16e jaargang van De Navorscher werd door een zekere D. te D. meegedeeld, dat uit deze lettercombinatie gelezen moet worden: P.C. Biens en J. Luyken. ‘Indien ik mij goed herinner’, aldus deze vorser, ‘heb ik deze aanteekening ontleend aan Scheltema, in zijn Gesch. en letterk. mengelwerk’Ga naar voetnoot3). Voorzover ons bekend is daaromtrent echter in de zes delen van het Mengelwerk van Mr. Jacobus Scheltema niets te vinden. Vermoedelijk las de medewerker aan De Navorscher de Konst- en Letterbode van 1843, waar de toen nog in Chaam woonachtige Schotel de vraag stelde: ‘kunnen deze letters ook betekenen Jan Luiken, C.P. Biens, beide dichters der XVII. eeuw, en in denzelfden geest?Ga naar voetnoot4)’. In dezelfde jaargang van De Navorscher echter sprak een zich noemende V.D.N. zijn twijfel uit aan de juistheid daarvan, omdat Biens' gedichten meer dan een halve eeuw vroeger verschenen. Hij achtte het waarschijnlijk, dat men in de initialencombinatie ‘eene verzameling vindt van verschillende makers, .... waaronder dan ook van Luyken, maar vooral van den uitgever Johannes Boekholt zelven zullen voorkomen’Ga naar voetnoot5). Voor wat Boekholt betreft baseerde V.D.N. deze mening op de catalogus achter in de uitgave van de Goddelyke Liefde-Vlammen, waar de bundel vermeld wordt onmiddellijk na twee werken van Joannes Boekholt, nl. zijn Geestelijke Gezangen en zijn werkje Over 't Hogelied. De reden waarom J.Ph. van der Kellen de bundel zonder meer aan Jan Luyken toeschreef, zal wel hierin gelegen hebben, dat hij afging op de uitgave van 1716 bij Philip Verbeek en Jacobus Verheyden en die van 1736 bij de Verheydens verschenen. Beide | |
[pagina 242]
| |
uitgaven staan inderdaad op naam van J.L., en er kan geen twijfel aan bestaan, of de uitgevers wensten met deze initialen Jan Luyken aan te duiden: op de titelpagina wordt de bundel een ‘vervolg van Jesus en de Ziele’ genoemd. Men zou hieruit kunnen afleiden, dat Luyken althans als de voornaamste auteur van de Goddelyke Liefde-Vlammen beschouwd moet worden, maar men wordt bepaald wantrouwend, als men overweegt, dat de bundel, die in de uitgave van 1711 nog op naam van P.I.L.B.C. stond, eerst aan Luyken werd toegeschreven toen deze reeds drie jaren overleden was! In De Navorscher sprak dan ook een zekere Constanter reeds zijn twijfel uit aan de juistheid van deze toeschrijvingGa naar voetnoot1). Hij was van mening, dat de initialen geheel vals zijn of een auteur aanduiden, wiens naam met dezelfde letters begint als die van Jan Luyken. Ter motivering van zijn twijfel wees hij erop, dat Luyken niet gewoon was een bundel te signeren met zijn initialen alléén; dat de prenten niet van zijn hand zijn, ofschoon alle dichtwerken van Luyken toch door hem zelf geïllustreerd werden; dat alle geestelijke poëzie van de dichter werd uitgegeven bij de weduwe P. Arentz en K. van der Sys, die er het copiëerrecht van schijnen gehad te hebben. Nog in 1714 bijv. verscheen er bij deze uitgevers een nieuwe druk van Jesus en de Ziel, en terecht achtte Constanter het niet waarschijnlijk, dat een geheel andere firma het vervolg daarop zou hebben uitgegeven, indien dit inderdaad van Luyken was. Aan deze argumenten dient nog toegevoegd, dat de Goddelyke Liefde-Vlammen, zij mogen dan gesigneerd zijn met de initialen van de dichter, geenszins de signatuur van zijn dichterschap dragen. Met dat al is er voldoende reden om met Constanter aan te nemen, dat ‘de uitgevers wel gewenscht hebben om den wille van het debiet het publiek te doen gelooven, dat de Goddelijke liefdevlammen hem tot auteur hadden’. Maar het zou toch wel een zeer stout stukje van de uitgevers zijn geweest, indien zij op commerciële gronden alléén, zoals Constanter meende, de Goddelyke Liefde-Vlammen op naam van J(an) L(uyken) hadden geplaatst. Hebben zij daarvoor ergens een aanleiding in kunnen vinden, zo vraagt men zich fatsoenshalve af. Lopen er hier en daar onder de gedichten bij de emblemata, onder de Aanmerkingen en Zuchtingen misschien enkele verzen door van Luyken, die als zodanig aan de uitgevers bekend waren? Men kan dat zonder meer niet uitgesloten achten, maar nodig is deze veronderstelling geenszins. Constanter zag namelijk over het hoofd, dat er in de uitgave wel degelijk werk van Luyken is opgenomen. Er komt in de bundel een gedicht voor, gesigneerd met de initialen I.L., dat als opschrift draagt Jesus, de Fonteyn der saligheyt, de hoogste en diepste liefde des Vaders, zy ulieden verquickinge hier en in der eeuwigheytGa naar voetnoot2). Zoals wij nog zullen zien staat het onomstotelijk vast, dat dit gedicht - dat echter geen deel uitmaakt van de eigenlijke bundel Goddelyke Liefde-Vlammen - inderdaad van de hand van Luyken is. In de initialencombinatie P.I.L.B.C. wordt met de tweede en derde letter dan ook stellig Joan Luyken aangeduid. Op grond daarvan nu zullen de uitgevers, te goeder trouw of uit commerciële overwegingen, de Goddelyke Liefde-Vlammen opnieuw in de handel hebben gebracht als een door Luyken zelf geschreven vervolg op zijn eerste mystieke bundel. De poëzie van de Goddelyke Liefde-Vlammen draagt geenszins de signa- | |
[pagina 243]
| |
tuur van Luykens dichterschap, zeiden wij. Wel heel duidelijk beseft men dat, wanneer men na de doorgaans vrij dorre lectuur van de eigenlijke Liefde-Vlammen, het gedicht leest met het opschrift Jesus, de Fonteyn der saligheyt, etc. Onmiddellijk herkent men hier de toon van Luykens vers en beseft men hoe groot de afstand is, die dit gedicht van de voorafgaande Liefde-Vlammen scheidt. Nadat de dichter een uitvoerige schildering heeft gegeven van de weelderige zaligheid des hemels, verklaart hij, dat hij daarmee geenszins oorspronkelijk werk leverde: hij las slechts bloemen uit eens anders rozengaard. Ach! lieve broeder, die ik vandt,
Hoe soet is 't onder weegen
Te spreeken van het Vaderland,
Soo diep in 't hert geleegen?
Maar lieve broeder, deese stof,
Die ik u draag te vooren,
Dat zijn geen bloempjes uyt myn hof,
Of eygen grond, gebooren:
Ik heb 't niet door ervaarentheyd,
Door schouwen, en bevinden,
Maar 't is my in de schoot geleyd
Door 't middel van Gods vrinden.
Het is een anders roosengaard,
Daar ik se quam te pluyken,
En laatse u, na broeders aardt,
Beoogen, en beruyken
. . . . . . . . . . . . . . .
Vaart wel mijn Broeder, treet maar aan,
God sterke onse voeten,
Al word men al wat moet van gaan,
De rust sal 't al versoeten.
Men zal zich hier de Toezang herinneren op het prozacommentaar bij het laatste zinnebeeld van Jezus en de Ziel, waarin de dichter eveneens een uitvoerige schildering geeft Van 't Eeuwige Vaderland, en deszelfs Vreugde. Op een enkele plaats stemt het geciteerde fragment uit Jesus, de Fonteyn etc. zelfs letterlijk met deze Toezang uit Jesus en de Ziel overeen. Maar lieve Vrienden die dit leest
Zo schoon aan alle kanten,
Ik ben maar Hovenier geweest
Gedienstig in 't verplanten.
Het zyn geen Bloemen uit myn grond,
Ik heb' ze maar geleezen
Omdat ik die welruikend vond,
En aangenaam van wezen,
En heb' ze hier by een gebragt,
Gevoeg'lyk om t'aanschouwen,
Op dat gy van haar schoone kracht
Een staaltje mogt behouwen.
Het was eens Anders Roozengaard,
Daar ikze kwam te pluiken
En laat 'ze u, na Broeders aard,
Beoogen en beruiken.
Vaart wel, in Gods geleiden hand,
Myn Broeders, en myn Vrinden
Tot dat wy in het Vaderland,
Malkander heug'lyk vindenGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 244]
| |
Het gedicht Jesus, de Fonteyn etc. staat echter niet op zich zelf, maar vormt een onderdeel van de Zekere Weg Om te komen tot de hoogste Volkomentheyt, ofte Een aanwyzing van het regte leven dat uyt Godt is, Zynde een Aanhangsel tot de Goddelyke Liefde-VlammenGa naar voetnoot1). Dit aanhangsel bestaat uit een drietal gedichten, afgewisseld door twee prozateksten, waarvan de ene een parabel bevat, de ander een Aandagtige meditatie eens Pelgrims van het nieuw Jerusalem; aan dit geheel is ‘dienende tot besluit van 't voorgaande’ nog een Nareden toegevoegd. Ofschoon alleen het slotgedicht Jesus, de Fonteyn, etc. gesigneerd is, kan er geen twijfel aan bestaan of óók de beide andere gedichten zijn van de hand van Jan Luyken. De schildering van de vreugde des hemels in het eerste gedicht preludeert heel duidelijk op de uitvoeriger schildering van de hemelse zaligheid in het tweede en derde vers. ‘Wie mag toch dese schoonheyd wesen’, vraagt de dichter in de negende strofe van het eerste gedicht, en hij geeft dan zelf het antwoord: 't Is Jesus d'aldersoetste Bron,
In 't Wesen Gods, die hoog geresen,
Van eeuwigheyd, gelijk een Zon,
Wiens Wesen, noyt met tyd begon
Zo lieflijk blinkt door alle Chooren,
Dat zich de groote Seraphyn
Met duysent duysenden laat hooren,
Tot lof van d'eeuw'ge Sonneschijn.
O mensch, wat moet dat wonder zijn!
Daar uyt des Vaders eeuw'ge krachten
Ontelb're wond'ren breeken voort,
Zo schoon voor oogen en gedagten
Dat 't eeuwig 't Engelsch hart bekoort
Te zetten haren lofzang voort.
In het tweede vers schildert hij opnieuw de vreugde van het eeuwig Jeruzalem, de hemelse zaligheid, waarvan Jezus de bloem is en de bron: Ach Jesus! bloem van al het schoone!
Ach Jesus! bloem van alle zoet!
O werelt weg met al u weelde,
Gy werdt te kleyn by 't eeuwig groot,
Wat zou men zig in draf verbeelden,
Daar Godt de ziel te bruyloft nood.
Een bruyloft, rijk'lijk overgoten
Met onnadenk'lijk goet en zoet,
By duyzenden van Speelgenoten,
Daar elk den ander lief ontmoet:
Daar elk zig in des anderens deugde
En schoone gaven hoog verblijt,
Daar een Fonteyn van volle vreugde
Geduurig welt in eeuwigheyt.
| |
[pagina 245]
| |
In het gedicht, Jesus, de Fonteyn, etc. worden deze Böhmistische preludiën dan in den brede en als in een finale uitgewerkt: Maar wat is 't schoonste dat men vind
In 't ruym der Eng'len kooren?
Dat is de Liefde, 't schoonste Kindt,
Van eeuwigheyt gebooren
Door de eeuwige eynd'loose kragt,
Die Vader hiet, den Soone,
Die 's Vaders vierigheyt versagt,
Is 't ligt, door alle troonen,
De glans en heylige Majesteyt,
De welbron aller vreugden,
De vrede en sagtmoedigheyt,
D'ontsluyter aller deugden.
Sijn lighaam is den water-geest,
Die rijkt soo diep en hooge,
Daar noyt gedagten zijn geweest,
Hoe breedt en wijd gevlogen.
Daar inne staat sijn vlees, en bloed,
Dat alle Heyligen eeten,
En 't nieuwe lighaam wassen doet,
Met Godes Geest beseeten.
O Jesus! allerhoogste kragt,
Der liefde en genaden,
Soo soet, soo vriend'lijk en soo sagt,
Soo rijklijk in 't versaaden!
O Jesus, grootste heyligheyt.
In 't Wesen Gods, die bloeme,
En 't herte in de Majesteyt!Ga naar voetnoot1)
. . . . . . . . . . . . . .
Behalve de verwachting van de toekomende heerlijkheid klinkt in deze gedichten nog een tweede motief: de verachting voor de wereld van de tijdelijke dingen. ‘Uw' schoonheid kan ons niet bekooren’, heet het in de zesde strofe van het aanvangsgedicht, Wy leggen 't op een schoonheyd aan,
Daar alle schoon uyt werd gebooren,
Uw' schoonheyd moet als gras vergaan.
Maar die ik meen blijft eeuwig staan.
Al mogt ons hier op aarden beuren
Een scepter en een goude kroon,
Al liet men ons in weelden keuren,
En vierden ons als groote goôn,
't Waar drek te agten tegen 't schoon,
Dat wy met ons gemoed beminnen,
Noyt uytgesproken noch bepaalt,
Ooyt afgemeten met de zinnen,
Hoe hoog, hoe diep, hoe ver gehaalt,
Noit regt beschreven of gemaalt.
En ook in het tweede vers vindt men dit motief: Dan zal het ons daar niet berouwen,
Dat wy hier voor een korten tijd
| |
[pagina 246]
| |
De ydelheyt niet wilde trouwen,
Die haast vergaande ydelheyt.
Weg werelt met u ydel wezen,
Gy zijt ons Pell'grims veel te min.
Hoe schoon gy ook wert aangepresen,
Wy zetten u uyt onzen zin.
Daar isser een die wy beminnen,
En die beminnens waardig is,
Die speelt ons altijd in de zinnen,
Zijn trouw en liefde is ons gewis.
Hy zal zijn minnaars niet begeven,
Gelijk als gy, ô Werelt! doet,
Die haar, in 't eyntje van het leven,
Verlaat en schoptse met de voet.
In het laatste gedicht echter is nauwelijks meer sprake van een opwekking tot verachting van de wereld. Naarmate de dichter vordert op de weg naar de eeuwige volkomenheid, verliest hij de wereld met haar ‘slegte leuren’ uit het oog. De ijdelheid van het tijdelijk leven verdwijnt voor de heerlijkheid van het eeuwig Jeruzalem, waarheen de mens pelgrimeert. Het pelgrimsmotief - het derde thema - is in de poëzie van Jan Luyken algemeen bekend. Men treft het reeds aan in een enkel gedicht uit Jezus en de Ziel (Deel I, zinnebeeld XII) en in de aanhef van het uitvoerig prozacommentaar bij het laatste zinnebeeld van diezelfde bundel. Reitsma ging zelfs zo ver, de inhoud van Luykens eerste mystieke bundel in zijn geheel als een pelgrimsreis te karakteriseren, een van ouds geliefde lectuursoort, zoals hij opmerkt ‘welke wegwijzer was op een pad waarlangs zoekers uit allerlei kerk samenkomen en naar eigen keuze trekken konden met Katholieken of Protestanten’Ga naar voetnoot1). Al komt het beeld van de pelgrim enige malen voor in Jezus en de Ziel, wij betwijfelen toch ten zeerste, of er reden is de geestelijke ontwikkelingsgang zoals die door Luyken in deze bundel werd neergelegd, in het bijzonder als een pelgrimsreis te karakteriseren. Het verblijf van de ziel in de wereld wordt er vooral als een ballingschap gezien, de inkeer van de ziel tot God vergeleken met de terugkeer van een in de woestijn verdwaalde tot het veilig vaderhuis, met de terugkeer ook van de bruid tot haar bruidegom. Veel sterker komt het pelgrimsmotief naar voren in de Voncken der Liefde Iesu, met name in de uitvoerige zang die deze bundel van 1687 voorafgaat. Telkens spreekt Luyken in dit gedicht over het leven als een pelgrimstocht. ‘Al baart de Pelgroms weg veel suchten, / De hoop belooft, een dierbaar lot, / En doet het ongenoegen vluchten; Wel aan dan Pel'groms waar ghy woond, / Door Godt geraakt tot open ogen, / Die u, het Spoor, ten hemel, toondt; Beminde mede Pel'groms hoort; / Of u dit Bloempje wat verheugden, / En uwen reuck verquicklyk werdt’. Veel sterker dan Jezus en de Ziel houdt de bundel Voncken der Liefde Iesu ook in zijn geheel verband met de pelgrimsgedachte. Dat blijkt uit de ondertitel welke Luyken zijn bundel meegaf. De verzen die hij hier bijeenbracht, ‘deze Bloemitjes der Salige Hoope’ plantte hij namelijk ‘tot verheugelykheid der Wandelaars, langs den Weg, na Vreden Ryk’ en in zijn Voorzang geeft Luyken duidelijk te verstaan, dat hij deze met bloemen omzoomde weg als een pelgrimsweg zag: ‘Wy stroyen onse bloempjes uyt, / Geliefts(t)e kinderlyk t'ontfangen. / Niet als een werck van nodigheyt, / Dat ghy tot lering dient te weeten, / Maar | |
[pagina 247]
| |
tot een speling in de tydt, / Van 't vremde landt, door ons beseeten, / Op dat wy, langs de Pelgromsbaan, / Malkander Bloempjes mede delen...’. Oók de drie rond 1684 ontstane gedichten die deel uitmaken van de Zekere Weg Om te komen tot de hoogste Volkomentheyt, zijn typische pelgrimsgedichten. In de tweede strofe van het aanvangsgedicht zegt Luyken: Beminde vrienden, treed maar aan.
Al vind men schoon geen brede wegen,
Om na het vaderland te gaan;
De reis is kort en haast gedaan
Het zal ons ginder niet berouwen,
Dat wy hier in dit vreemde land
Geen vaste wooning wilden bouwen,
Op 't fondament van 't driftig zand,
De tijd schuyft alles aan een kant.
En het tweede gedicht vangt aan: Hoe zugt een Pelgrim in dit leven
Gelyk een Ball'ng in 't vreemde land,
Die uyt zyn Vaderland verdreven,
Vast doolen gaat, door bosch en zand
. . . . . . . . . . . . . . .
O Pelgrim! troost u onderwegen,
Al schynt gy noch so wijd van huys,
Het is zo veer niet eens gelegen,
Aan 't entje volgt de rust, voor 't kruys.
Hoe willen wy ons eens verheugen,
Als wy in 't zalig Vaderlant,
Daar ons geen Turbaas raken meugen,
Als lieve Broeders, hand aan hand
Gaan wandelen door de schoone kooren,
En spreken van de Pelgrims reis....
. . . . . . . . . . . . . . .
Daarom, ô Pell'grim op der aarde!
Weest maar geduldig, sterkt u moed,
Het Paereltjen is hoog van waarden,
Daar gy de Pell'grims reys om doet
. . . . . . . . . . . . . . .
Het derde, en laatste, gedicht begint aldus: Beminde Broeder, die ik vand
Op 's werelts pelgrims weegen,
Al gaande naar het Vaderland,
Ik wens u heyl en zeegen.
Hebt moed, en treed maar lustig aan,
God vordere onse voeten.
Al word men al wat moe van gaan,
De rust zal 't al versoeten.
In verband met de voorstelling van de pelgrimstocht in Luykens poëzie heeft Reitsma o.a. in de inleiding tot zijn uitgave van Jezus en de Ziel gewezen op de vertalingen van Bunjans werken, die hier sinds 1682 verschenen en door Luyken geïllustreerd werdenGa naar voetnoot1). Waar in de bundel Jezus en de Ziel, die van 1678 dateert, het pelgrimsmotief nog van weinig betekenis is, mag men wel aannemen, dat de voorstelling van het menselijk | |
[pagina 248]
| |
leven als een pelgrimstocht bij Luyken dateert uit de tachtiger jaren van de eeuw. In 1682 nu vervaardigde hij een titelprent voor Bunjans Eens Christens Reyse Na de Eeuwigheyt.... in 't Nederlants Vertaalt... 't Amsterdam, By Joannes Boekholt, Boekverkooper in de Gaper-Steegh, by de Beurs. Vermoedelijk maakte hij bij die gelegenheid voor het eerst kennis met dit werk van Bunjan, waarvoor hij in 1684 bovendien nog een achttal prenten vervaardigdeGa naar voetnoot1). Onder invloed van Eens Christens Reyse dichtte hij toen blijkbaar ook het drietal pelgrimsgedichten uit de Zekere Weg Om te komen tot de hoogste Volkomentheyt, waarvan het laatste gedateerd is: den laatsten September 1684. Nog vóór de Voncken der Liefde lesu klinkt in deze verzen voor het eerst in Luykens poëzie het pelgrimsmotief in zijn volle kracht. Ook het thema van de contemptus mundi vindt men in Luykens etswerk van deze jaren terug. Op naam van B.J.B.Z. verscheen bij d'Erven van de Wed: Gysbert de Groot, Boekverkoopers op den Nieuwen-dijk Den Wegh des Levens Door de Overdenckinge des Doodts. De oudste ons bekende druk van dit werkje dateert waarschijnlijk van 1700, maar de titelprent die Luyken voor deze bundel vervaardigde, moet blijkens de behandeling van omstreeks 1685 daterenGa naar voetnoot2). Zij stelt een bejaarde man voor, die naar een tafel wijst met de traditionele symbolen van de wereldverachting: een uitgebrande kaars, een zandloper, een doodshoofd en beenderen. In 1684 - het jaar dus waarin de Zekere Weg Om te komen tot de hoogste volkomentheyt ontstond - etste hij een titelprent voor een werkje van een zijner vrienden, C. van Eecke, die met zijn Kort Verhaal van het godvruchtig leven en zalig afsterven van Joannes Luiken eenmaal 's dichters biograaf zou worden. Van Eecke's werkje is getiteld Vale Mundo, ofte Noodinge tot de Broederschap Christi en verscheen voor Andries Vinck, Boeckverkooper, op de Princegracht, op de hoeck van de Elant-straetGa naar voetnoot3). De titelprent vertoont hoe twee mannen de wereldbol verlaten, die omgeven is door kroon, scepter, zwaard en geld, om langs een smalle weg een hoge berg te beklimmen. Het is vrijwel dezelfde voorstelling als men aantreft in het aanvangsgedicht van De Zekere Weg, etc. Ook daar klinkt het Vale Mundo: ‘Weg ydelheyd van 's werelts sleur’ (strofe 5); ‘Weg werelt met uw slegte leuren’ (strofe 13). Ook daar legt de dichter nadruk op de smalheid van het weggetje dat ten hemel voert: ‘Al vind men schoon geen brede wegen, / Om na het vaderland te gaan;’ (strofe 2). Daar vindt men ook de scepter en de kroon als de attributen van de ijdelheid der wereld ‘Al mogt ons hier op aarden beuren / Een scepter en een goude kroon, / Al liet men ons in weelden keuren, / En vierden ons als groote goôn, / 't Waar drek te achten tegen 't schoon / Dat wy met ons gemoed beminnen....’ (strofe 7-8).
Geheel in de sfeer van de comtemptus mundi ligt ook het eerste prozastuk met de macabere parabel van de jongeling die ‘begeerde van de Wijzen te komen tot den weg der hoogster volkomentheyt’. Toen de oudsten der Wijzen hem naar de doodsbeenderen verwezen, vroeg hij hun: wat zal ik daar doen? Zij zeiden: ‘gaa voor de doode beenderen staan, ofte op den oever des grafs: schelt en versmaa de dooden, veragtse zo gy aldermeest vermoogt, en hoor wat zy u zeggen, dat kom ons verhaalen’. De doden | |
[pagina 249]
| |
echter gaven daar niets om en verroerden zich niet. De jongeling kreeg toen een tweede opdracht ‘Gaa, zeyden de Meesters, neem steene schinkels, smijtze en slaatze, en zo zy noch niet beweegt en worden, zo neem de hoofden en beenen, en slaatze tegen malkander, en hoort wat zy zeggen, en komt ons zulks verhalen’. Toen hij andermaal zonder antwoord tot de Wijzen moest terugkeren, zeiden de Meesters hem: ‘neem tot u oly, wijn, suyker, goud, zilver, edel gesteente en alle kostelijkheden der werelt, en gaa tot haar, en geef haar de vriendelijkste woorden, loof en prijs haar, zalf en strijkze met den oly, wijn en suyker, indien zy noch niet hooren willen, zo toon haar de schatten, en geef haar 't gene dat gy tot haar gebracht hebt, en komt het ons verhalen wat zy tegens u zeggen’. Maar voor de derde maal moest de jongeling onverrichterzake terugkeren, met een bedroefd gemoed: ‘och! zy geven niets daar om.’ ‘Neem,’ zo zeiden toen de Wijzen der Wijzen ‘het Teeken des kruis, gaa en leg het zelve op 't graf eener dooden, waar in de beenen weder geworpen zijn die gy gelooft, gepresen en gezalft hebt, ofte in 't beenhuis daar haarder een menigte leggen, 't is evenveel, en zegt: ik ben hier gezonden van mijne Meesters in de naam des grooten Gods en Scheppers aller dingen, wie nu onder dezen grooten God in 't leven erkent hebt, en dit zijn teken gedragen op het voorhooft, de zelve zeggen waarom gy om alle mijn moeite my zonder bescheyd gelaten hebt, en wat u manqueert dat gy om al mijn doen niets hebt gegeven, en wat zy u zeggen, brengt de antwoort aan ons’. Naar het knekelveld teruggekeerd vernam de jongeling toen een stem die tot hem sprak: ‘weet dat wy niet en geven om loven noch schelden, om wijn noch oly, om goud noch zilver, om paerlen noch edel gesteente, noch om alle de kostelijkheden der wereld, om zoet, noch zuur, om bitter noch scherp, noch om eenige andere dingen; want wy zijn dit alles afgestorven, wy verachten als ongevoelig al het tijdelijke, en wachten op het eeuwige, het welk ons den gerechten Richter een ygelijk na licht en duysternis geven zal, na dat een yder hier of in 't licht of in de duysternis gewandelt heeft, in 't goede of in 't quade: en laten ons van niets als van den hoogsten Richter aller levendigen en dooden bewegen, en op de zelve beweeging wachten wy, en geven om geen andere beweging van eenig creatuur of schepsel, maar zijn lijdende zonder beweging, gelijk gy zulks in onze betuyginge tegens u gezien, vernomen en erkent hebt: en daar meê hielden de stemmen op, en hy hoordeze niet meer’. De juiste zin van wat hij vernomen had niet begrijpend, vroeg zich de jongeling af, wat zijn Meesters daarvan zouden zeggen. Deze echter zwegen, en verwonderden zich niet. Hij smeekte hun toen om een antwoord, ‘vragende na den naasten weg der volkomentheyt’. Toen spraken zij gezamenlijk als uit één mond: ‘Den zelven naasten weg daar gy naar vraagt, hebt gy ons tot een antwoord aangebragt; doe het gene dat u dese stemme gezegt heeft, gelijk de dooden doen, en gy zult met ons u leven lang een leering daar aan hebben tot in u graf toe, tot dat gy zult tot haar gezelschap komen, en alzo zult gy den naasten weg met ons bewandelen en betreden, en alzo wijs, rijk, en zalig werden, en Godt hebben, en alle creaturen met hem en in hem ten dienste, en zult alzo een Koninkrijk in uwe zielen hebben, in en buyten deze wereld in der eeuwigheyd, en gy zult de natuur in 't herte zien, en door de natuur in 't eeuwige Vaderland.’ Het overig gedeelte van dit prozastuk bestaat in een vriendelijke en dringende vermaning van de lezer om het voorbeeld van de jongeling te volgen: af te sterven aan de wereld en het vlees om zo te overwiinnen en stervende te leven. ‘Lieve | |
[pagina 250]
| |
kinderen,’ - zo besluit de auteur - ‘en laat u toch niet bedriegen, den weg te gaan tot de wysheyt, is in te gaan den weg des doods in 't vleesch en bloed, en al het tijdelijke veragten en versmaden, alle vreugde der werelt, alle lust der oogen, lust des vleesch en des hoogvaardigen levens. Alles hebben als of men 't niet had, vergeten dat men heeft. Derhalven, verlatet dat gy hebt, en gy zult vinden dat gy niet en hebt. Gy hebt ydelheyd, dwaasheyd, zonden en boosheyd, verlaat dezelve, en gy zult vinden edelheyd, wijsheyd, verstant, rijkdom en zaligheyd, die gy niet en hebt. Derhalven is mijn bede aan u, dat gy het eenmaal recht verzoeken wilt, gelyk wy het verzocht hebben; en hier geschreven staat. Zo gy ons als dan niet waarachtig bevint, zo en gelooft ons niet meer. - Dit is van de Broederschap der wijzen aan u toegeëigent en geschreven uit loutere liefde, doet dit wel na, en gy zult wel varen. Derhalven zijt als dood, / Zo acht gy niet des lijdens nood.’ Het tweede prozastuk is zoals gezegd een Aandagtige meditatie eens Pelgrims van het nieuw Jerusalem, de plaatse zynder ruste en eeuwigduurent Vaderland. De aanhef van deze meditatie, waar de stad Gods wordt geroemd als de bruid van Christus, gaat vrijwel geheel terug op het Hooglied. ‘Mijne Liefste’ - aldus de bruid - ‘is blank en root, hy draagt de baniere boven tien duysent. Gelijk een appelboom onder de boomen des wouds, alzoo is mijn liefste onder de zonen. Ik hebbe groote lust in zijne schaduwe, en sit' er onder: en zijne vrugt is myn gehemelte zoet. Mijn Liefste trok zijn hand van het gat der deure, en mijn ingewand wert ontroert om zijnent wille: ik zogt hem des nagts op mijn leger, hem, die mijn ziele lief heeft: ik zogt hem, maar ik en vondt hem niet. Nu heb ik hem gevonden die mijn ziele lief heeft, ik hielt hem, en zal hem niet laten gaan, tot dat hy my inleyd in zijn huys, en in het huys van zijn glorieuse moeder...’ Op deze inleiding volgt dan een door de Apocalyps geïnspireerde beschrijving van de heerlijkheid van het eeuwig Jeruzalem: ‘O zalig zyt gy mijn ziele! zalig in der eeuwigheyt, als ik weerdig zal zyn te beschouwen uwe stadt, uwe glorie, uwe zaligheyt, uwe schoonheyt, uwe poorten, muuren, straaten, en uwe veele woningen, uwe edele borgeren, en uwen vromen Konink in zynder glorien. Want uwe muuren zijn van kostelijke gesteenten, uwe poorten van de beste paerlen, uwe straten van het fijnste goudt, daar altijt, zonder ophouden die genoeglijke Halelujahs gezongen worden: uwe woningen zijn veel en met vierkante steenen gefondeert, met Saphirsteenen gemest, en met goude steenkens bedekt, in de welke niemant dan die reyn is in zal gaan, en daar niemant in zal wonen die besmet is. O heylig en zalig Jerusalem, gy zyt geheel schoon en soet in uwe vermakelyke wellusten....’ Met Hebr. II, vs. 13-15 en Eph. II, vs. 19 wordt tenslotte weer het pelgrimsmotief hervat: ‘Deze alle zijn in 't geloove gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben de selve van verre gesien, ende gelooft, en omhelst, ende hebben beleden dat sy gasten en pellegrims waren op der aarden. Want die sulke dingen seggen, betonen klaarlijk dat sy een ander Vaderlant soeken. En indien sy dies (Vaderlandts) gedagt hadden van 't welk sy uytgegaan waren, sy souden tijd gehadt hebben om weder te keeren: maar nu zijn zy begeerig na een beter, dat is na het Hemelsche.... Zo en zijt gy dan niet meer pelgrims ende bywoners, maar medeborgers der Heyligen, en huysgenooten Gods.’ De derde prozatekst, de Nareden, vangt aan met een overzicht van de schepping van de mens naar Gods beeld en gelijkenis, 's mensen zondeval en zijn verlossing door Jezus Christus, ‘die ons verzoent heeft, in het | |
[pagina 251]
| |
lighaam zijns vleesch, door den dood, en ons verlost door zijn bloed’: het mystieke thema van alle drie de pelgrimsgedichten zoals wij zagen. Dan roept de auteur de klare en krachtige parabel van de jongeling onder de wijzen in herinnering, waarna hij teruggrijpt op de titel van de Aandagtige meditatie eens Pelgims van het nieuw Jerusalem, de plaatse zynder ruste en eeuwigduurent Vaderland, als hij vermanend uitroept: ‘O neen, arme ziel, die hier wandelt op den Pellegrims weg, na het eeuwige Vaderlandt, ey laat u dog niet ophouden, van in te gaan dit stervende leven: ten kan niet anders zijn: men kan ten ruste niet ingaan, dan door de dood van 't gene de onrust eerst in ons gebragt heeft’. Het thema van de zielsrust, dat ook in de pelgrimsgedichten voorkomt: aan het slot bijv. van het tweede, waar Luyken zegt: ‘Al schijnt gy nog zo wijt van huys, / Het is zo veer niet eens gelegen, / Aan 't eyntje volgt de rust voor 't kruys!’ en in de aanhef van het derde: ‘Al word men al wat moe van gaan, / De rust zal 't al versoeten. / O rust! ô alderschoonste rust!’ En dan nogmaals de weg aanwijzend die naar de volmaaktheid voert, besluit de auteur: ‘Wy moeten in zijnen doot ingaan, het lighaam der zonden afsterven, zyn kruys op ons nemen, hem navolgen, sullen wy oit gemeenschap hebben in zijne opstandinge: zijne heerlijkheit deelagtig werden, zal oit ons deel zijn met de erve der Heyligen in 't ligt. Kort om, aan dit strven leyd het al, daar is geen anderen weg als door kruys en dood, te komen tot de kroon des levens’.
Zijn ook deze prozateksten van de hand van Jan Luyken? Met zekerheid valt zulks wel niet uit te maken. Men kan het niet op voorhand uitgesloten achten, dat een werkje als de Zekere Weg Om te komen tot de hoogste volkomenheyt zijn ontstaan te danken heeft aan de samenwerking van Luyken en een of meer geestverwanten, die de prozastukken voor hun rekening namenGa naar voetnoot1). Anderzijds echter kan men opmerken, dat Luyken met zijn initialen onder het gedicht Jesus, de Fonteyn der saligheyt, etc. niet slechts dit derde, en laatste, gedicht wilde signeren; de signatuur heeft evenzeer betrekking op de twee andere voorafgaande gedichten. Waarom - zo vraagt men zich dan af - zou deze signatuur óók niet de twee voorafgaande prozastukken dekken? De initialen staan aan het einde van het werkje, en indien de prozateksten van een geestverwant afkomstig waren, zouden diens initialen toch wel niet ontbroken hebben. Alleen de Nareden, door een lijntje van het voorgaande gescheiden, valt buiten de signatuur en zou dus van een andere hand kunnen zijn. Doch hoe dan ook, van groot gewicht schijnt ons dit alles niet. Wij hebben hier immers duidelijk te doen met een intrinsiek samenhangend geheel, dat als een pelgrimstocht is opgezet. In dit geheel, bepaald door de drie pelgrimsgedichten van Luyken, zijn de secundaire prozateksten organisch opgenomen. Terwijl immers de macabere parabel van de jongeling, tussen het eerste en tweede vers, nog geheel in de sfeer van het Vale mundo ligt, leidt de Meditatie eens Pelgrims van het nieuw Jerusalem onmiddellijk in tot de schildering van de vreugde des hemels in het laatste vers. De Nareden brengt tenslotte niets meer dan een samenvatting van wat er zowel in poëzie als proza in het voorgaande is gezegd. Ook al zouden de eerste twee prozateksten van een geestverwant zijn | |
[pagina 252]
| |
of door Luyken zijn ontleend aan een verwant geschrift, dan nog mag de Zekere Weg Om te komen tot de hoogste volkomentheyt om zijn conceptie een werkje van Luyken heten. Een werkje dat onze aandacht verdient, omdat eruit blijkt, hoe Luyken zich als dichter inspireren liet door werk dat hij als etser onder ogen kreeg en omdat met name onder invloed van Bunjan in deze gedichten de voorstelling van het leven als een pelgrimage voor het eerst tot volle ontwikkeling komt. Het verdient onze aandacht ook, - en zeker niet in de laatste plaats - om de tijd waarin het ontstond (1684). Met betrekking tot deze periode in Luykens leven schreef Theun de Vries, dat wij niet veel weten van wat zich in 's dichters innerlijk heeft toegedragen gedurende de jaren 1678-'87. Hij sprak zelfs van een grote stilte welke toen bezit nam van de dichter, en meende dat er in deze periode geen verzen waren, waaruit wij de avonturen zijner ziel zouden kunnen aflezenGa naar voetnoot1). Reden te meer voor de Luykenonderzoeker, dunkt ons, om de Zekere Weg Om te komen tot de hoogste volkomentheyt blijde de plaats te geven die het werkje toekomt: tussen Jezus en de Ziel van 1678 en de Voncken der Liefde Iesu van 1687. Breda, Maart 1950. Karel Meeuwesse. |
|