De verklaring van ‘Heildiediges’.
Om de volgende redenen acht ik de opvatting van Prof. de Vooys (zie de vorige aflevering) onaanvaardbaar:
1e. | De caesuur na naems legt een natuurlijk verband tussen heildiediges en geluit. |
2e. | Verbindt men h. daarentegen (zoals Prof. de V. doet) met naems, dan staat er, dat het geluit (v.e. dubbele, h.e-naam) uitkwam op de loutere waarheid, hetgeen zinloos is. Logisch is, dat het h.e-geluit = de heilvoorspellende klank van die dubbele naam, de zuivere waarheid is gebleken. |
3e. | Tegen postpositie van h. pleit niet alleen, dat het adj. verbogen is, maar ook, dat het substantief naems dan met één zwak en één sterk verbogen adjectief zou zijn uitgerust. |
4e. | Door h. met geluit te verbinden, krijgt men het treffend parallelisme:
des dubblen naems heildiediges geluit
dubblen rijkdooms hoop. |
Prof. Dr. L.C. Michels, die zo vriendelijk was mij te berichten, dat hij ‘geheel accoord’ ging met mijn zienswijze, verwees mij naar Van Helten (Vondel's Taal) I, 91, waar gevallen staan met de overeenkomstige uitgang -er voor het mannelijk geslacht, die door Van Helten ook als Duitse vormen werden opgevat:
‘du kloecker geest; Denckt om mij, vromer heldt; och armer Mensch; een jaloerscher bruydegom’, enz.
Uiteraard heeft dit argument van Prof. Michels mij niet weinig in mijn overtuiging gesterkt.
F. Jansonius.
Naschrift.
Het woord heildiedig, dat het WNT alleen kent als voorkomend bij Hooft, trof ik ook aan bij Gezelle (Dundruk-editie Baur, I 514). Wellicht een aanwijzing, dat de purist Gezelle een bewonderaar is geweest van de puristische scheppingen van Hooft.