De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Betje Wolff is het niet alleen.Onze tijd heeft zijn bizondere hulde aan Betje Wolff gebracht. Dat is gebeurd, toen de dichter Nijhoff aan het slot was gekomen van zijn beschouwing over onze romancières omstreeks 1925, getiteld ‘Aagje Ammers en Top Deken’Ga naar voetnoot1). Daar verschijnt het vizioen van de geopende hemel der letterkundigen en van haar ‘die zo ingespannen over de rand der wolken naar Holland omlaag blijft turen’ en die hij om bescherming smeekt van onze hedendaagse romankunst, omdat er het oprechte realisme ontbreekt, waarvan zij het geheim bezat. Nijhoff vatte toen in één dichterlijk beeld tezamen wat wij in deze schrijfster blijven waarderen: haar ‘scherpe en zakelijke intelligentie’, haar levendige geest en originaliteit, haar verlangen naar geestelijke vrijheid en onafhankelijkheid, haar strijdvaardigheid tegen al wat bekrompen, benepen het leven aan de band wil leggen van een kleinburgerlijk fatsoensbegrip. In de voorstelling die wij hebben van onze letterkundige wereld aan het einde van de 18e eeuw domineert Betje Wolff, de vrouw, die de eerste Nederlandse roman heeft gemaakt, de penvoerster van de progressieve intelligentia omstreeks 1775, die voor niemand dan soms alleen voor zich zelf bang was, voor oranjepartij noch ouderlingen. Wie, zoals sommigen, de neiging mocht hebben, aangetrokken door de verlokkende, misleidende schijn der historische parallellen, de patriotten gelijk te stellen met de N.S.B.ers - hij wordt van zijn waan genezen zodra hij kennis maakt met Betje Wolff, in wier patriotisme het beste wordt aangetroffen van wat de 18e eeuw aan tolerantie, aan sociale verantwoordelijkheid, aan waarheidsliefde en vrijheidszin heeft opgeleverd. Door haar vooral heeft ook onze literatuur deel aan de strijd der grote ideeën van die eeuw. Niemand zal haar de eerste rang ontzeggen onder de Nederlandse literatoren van die tijd. Maar laten wij om onze bewondering voor de vlugge, slagvaardige geest van deze kleine, tengere vrouw niet vergeten, dat zij een zéér bepaalde zijde vertegenwoordigt van de tendentie, die haar tijd kenmerkt. In Betje Wolff leeft veel van wat de tweede helft der 18e eeuw aan voortreffelijke, aan waardevolle ideeën heeft voort- en tot bloei gebracht. Maar bepaalde gebieden zijn voor haar - hoe zou het ánders kunnen - gesloten gebleven. En daar had een vrouw toegang, een jongere tijdgenote, die, omdat strijdlust noch slagvaardigheid er op hun plaats waren, door haar teruggetrokkenheid onze op bonmots en humor en discussie gespitste belangstelling te weinig naar zich toe heeft gekregen en daardoor al te veel het terrein van roem en waardering aan Betje Wolff heeft gelaten. Elisabeth Maria Post is zeventien jaar jonger dan Betje Wolff. Dit feit zou van vrij weinig gewicht zijn, indien niet juist na 1760, dus na de periode waarin Betjes jonge geest zijn eerste en krachtigste vorming kreeg, de grote veranderingen in de Westeuropese literatuur beginnen op te treden, die de romantiek voorbereiden. Betje is opgegroeid met de la Bruyère, Racine, Molière, Pope, Hume en de Spectator, met Diderot en d'Alembert, met de verschijning van de encyclopedie. Zij is een kind van de tijd, waarin de menselijke rede de toetssteen begint te worden van het beeld, dat men zich van de waarheid vormt: in de godsdienst, de moraal, de politiek, de opvoeding. De felle ideeënstrijd, die deze ontwikkeling kenmerkt, blijkt geheel naar haar aard te zijn. Ze blaast het vuurtje graag aan en is niet bang | |
[pagina 213]
| |
er bij geval door te worden geschroeid. Zij lijdt zo sterk onder het tekort dat de maatschappelijke conventie in Nederland voor intelligente, gevoelige vrouwen bezit, dat zij nooit, zoals b.v. Lucretia van Merken, tot het conformisme is gekomen van de geleerde, beroemde vrouw en schrijfster, die zich laat bewonderen, omdat zij haar talent wist te conserveren zonder de usances van haar tijd geweld aan te doen. Betje Wolff weert en verweert zich, zij grijpt elke gelegenheid tot gevecht aan. Zij is op en top een 18e eeuwse filosofe. Elisabeth Maria Post is kind van een tijd, waarin geheel andere werken de toon aangeven, een andere zijde van leven en waarheid in het licht geraakt. Zij groeit op in de gevoels- en gedachtenwereld van Young en Ossian, van Locke en Haman, Klopstock en Gellert en Wieland, van Gessner en Florian. Het is de tijd waarin de verlichting gaat zwichten voor de idee van de natuur die zij zelf heeft voortgebracht, en voor de filosofische oorsprongen van de gevoelsmens, zoals Paul Hazard met iets te veel nadruk en voorliefde beschrijft in ‘La Pensée Européenne au 18me siècle’ (Paris, 1946). Een grote belangstelling voor het innerlijk van de ziel gaat gepaard met heimwee naar het primitieve. Hazard merkt op dat er een hele literatuur is ontstaan waarin de oorspronkelijke goede Amerikaan de held is, bij voorkeur doet de Huron dienst. De Nederlandse dichter J.G. Doornik († 1807) geeft zijn kritiek op de Verlichting lucht door deze eenvoudige indiaan te laten oreren over de taak van de wijsbegeerte, die bestaat, naar hij zegt, in het prijzen van Gods wonderen, niet in het nagaan van hun werking. Doornik noemt de Huron gelukkig, omdat hij niet dwaalt, zoals de verlichte Europeaan, door een schijn van waarheid, die in wezen armoede is; en hij laat hem vragen: wat is woester, een rede die verdwaast of een instinct dat geleidt?Ga naar voetnoot1) Er zijn echter op z'n minst zoveel uitingen waarin verlichting en belangstelling voor het zieleleven samengaan, juist omdat, zoals de Nederlandse dichter C.N. Bastert († 1806) het uitdrukt, door het redelijke vermogen de mens onttrokken wordt aan de dwang die men op zijn ziel wil uitoefenenGa naar voetnoot2). In de tweede helft van de 18de eeuw vormt zich een nieuw ideaal van de dichtkunst, dat uit tal van uitlatingen blijkt. Het gebruikelijke voldoet niet meer. In zijn ‘Citizen of the World’ (1760) schrijft Oliver Goldsmith: ‘But for the future, I fear there are many poems, of which I shall find spirits to read but the title. In the first place, all odes upon winter, or summer, or autumn; in short, all odes, epodes, and monodies whatsoever, shall hereafter be deemed too polite, classical, obscure, and refined tot be read, and entirely above human comprehension.’ Lindner verklaart: één vers dat tranen doet stromen is meer waard dan alle regels van Aristoteles; Goethe: een warm hart, vol van één gevoel, maakt de dichter; Lavater: de liefde maakt het genie. De poëzie begint de directe uitdrukking van het innerlijk te worden. De ogen gaan open voor het landschap, de ziel voor de aandoeningen van de natuur. Elisabeth Maria Post blijkt met vele van deze opvattingen vertrouwd. En dus behoort zij tot een kring, waarin door de 18e eeuwse breuk met eeuwenoude tradities niet in de eerste plaats, zoals bij de door Betje Wolff bewonderde auteurs, het accent komt te liggen op een redelijke levenskijk en een andere houding van de geest, maar op een nieuwe betrekking van de ziel tot de dingen, | |
[pagina 214]
| |
een andere richting en vervulling van het gemoedsleven. Zonder dit accentverschil al te zeer nadruk te verlenen, kan men zeggen, dat naast de redelijke samenhang van alle leven het verband wordt opgevat als de werking van één grote sympathie, een alom werkzame liefde. Bij de auteurs van deze richting - in Nederland dus bij Feith, Kleyn, B. Nieuwenhuizen, J.J. Vereul b.v., met wie Elisabeth Maria Post meer of minder verwantschap vertoont - verschuift het zo lang in de Nederlandse literatuur gehanteerde begrip God = Schepper naar God = Liefde. ‘En 't was uit zuivre liefde / Waarom hij zoo veel zonnen schiep: / Ja, God was enkel, enkel liefde, / Toen hij 't heelal ten voorschijn riep.’ (Nieuwenhuizen)Ga naar voetnoot1). En daarmee gepaard gaan veranderingen in de opvattingen van de natuur, de mens, de held, het ideale. De natuur is niet langer uitsluitend het ordelijk geschapene, met zijn wonderlijke wetmatigheid, maar veel meer het eenvoudige, ongekunstelde, de vormgeving van het zuivere, volmaakte, dat zich verwerkelijken wil. En dat ook werkt in de mens, die nu niet langer het practische aardse leven geniet of lijdt met erkenning van zijn zondige staat, maar voor wie het leven de opdracht inhoudt zich te vervolmaken, zover als maar enigszins bij het bestaan van zijn menselijk tekort mogelijk is. En dat ging in het 18e eeuwse enthousiasme héél ver. De grote helden zijn niet langer de ‘brigands’ van Homerus, schitterend door de moed en de mannelijke daad, maar de dragers van een volmaakte moraal, de edele, menslievende, die hun vijanden lief hebben. Het is net of met het loslaten van de klassieke vorm een evangelisch Christendom meer kans krijgt. Ernst Robert Curtius stelt in zijn boek ‘Europäische Literatur und Lateinisches Mittelalter’ (Bern 1948) de vraag: Waarom blijven de muzen de christelijke dichters verontrusten, eeuwenlang? Christus heeft toch overwonnen? Ja, maar de antieke traditie ook! luidt zijn onmiddellijk antwoord; de muzen zijn onverbrekelijk verbonden met de epische vormGa naar voetnoot2). Welnu, beide worden afgedankt, het eerst door de Engelsen. En wat de inhoud betreft van de nieuwe literatuur die korte tijd later ontstaat, daarvoor gelden de woorden van Goethe in 1820: Bij ons Duitsers begon de keer naar het romantische met een op de oudheid en daarmee op de Fransen gewonnen vorming, begunstigd door een christelijk-religieuze gezindheidGa naar voetnoot3). Voor het ideale gold in die tijd: het volmaakte, echte leven te leven, deze droom van het paradijs, actief werkzaam in menige verkapte Robinsonade uit de tweede helft van de 18e eeuw. De christelijke voorstellingswereld vertoont onder de invloed van deze opvattingen enkele van haar trekken in bizondere mate. De drang naar het volmaakte richt de aandacht met volle kracht op het hiernamaals, op het leven van de engelen, het weerzien der verwante zielen in de hemel, het beleven van de ware sympathie. Hoe dat leven en beleven zal zijn, wat dat vlekkeloze bestaan inhoudt, het wordt tot in details verbeeld en beschreven. Maar tegelijkertijd wordt het aardse leven niet prijs gegeven aan de onverschilligheid. Nee, het deelt in de trek naar het waarachtige en gave. Wanneer daarbij de spanning ontbreekt, die het leven kenmerkt, krijgt het een onwerkelijke schijn. Het edele wordt dan smakeloos, het kwaad kinderachtig, zoals in de romans van Feith en in de navolging van Gessner bij B. de BoschGa naar voetnoot4). Maar diezelfde trek heeft ook ver- | |
[pagina 215]
| |
oorzaakt dat een grotere vrijheid werd gewonnen tegenover de gangbare voorstellingen van de natuur en de maatschappij. De traditionele verbeelding van het ideale voldeed niet langer. Het gewone leven van gewone mensen zoals boeren en herders behoefde niet meer de elementen leveren voor een verbeelding, die met dat leven niets had uit te staan, maar moest zelf verheven worden tot een betere, hogere staat. Zo komt tenslotte ook uit de piëtistische, vagelijk mystieke, tranenrijke, sterk ethisch geladen en overgevoelige periode, die de romantiek aankondigt, een krachtig realiteitsbesef voort, een reëel idealisme, een ontwaken van het sociale gevoel, die ook de vruchten kunnen zijn van de redelijke ideeënstrijd der 18e eeuw. Betje Wolff heeft haar duidelijke opvattingen omtrent de ontwikkeling en de verheffing van de loonarbeiders, omtrent sociale vormen van een burgermaatschappij waarin de gegoeden de leiding hebben, omtrent de opvoedbaarheid en opvoeding van de mens. Bij Elisabeth Maria Post, eveneens schrijfster van romans in brieven - het genre, merkt Hazard op, dat ons nu gekunsteld voorkomt, echter natuurlijk was in een tijd waarin de brieven geen corvée waren, maar de genietingen van iedere dagGa naar voetnoot1) - eveneens domineesvrouw, is het, op hoe andere wijze ook, veelal niet anders. Ja, haar houding tegenover de medemens en haar realisme overtuigen soms sterker, omdat zij voortkomen uit een verbondenheid met de mens, dieper in haar persoonlijkheid geworteld dan dat bij Betje Wolff het geval is. Ook Elisabeth Maria Post heeft geleden onder de conventie van haar tijd, die jonge meisjes de ontwikkeling onthield, waarnaar zij verlangden. In haar eerste roman ‘Het Land’ (1787) laat zij de vriendin Eufrozyne tegenover de gewoonten van de tijd de verlangens stellen, voorkomende uit natuur, liefde en zucht tot vrijheid. ‘Maar o! die gehate schijnwelvoeglijkheid beneemt ons alle die veraangenamende vrijheden en onschuldige genoegens, waartoe de natuur ons nodigt, en die er de ziel van uitmaken. Vergeefs spreidt zij voor ons de dikgezwollen mos; vergeefs vormt zij de peinslustvoedende afgelegen bosjes; eenzame wandelingen en stille rustplaatsen, zijn aan een meisje ontzegt, dat lastertongen ontzien wil; slaafsche banden, die mij meer drukken na dat ik vrijheid kende!’Ga naar voetnoot2) En in haar daaropvolgende boek ‘Voor Eenzamen’ (1789) schrijft zij hoezeer de ‘dwang van welvoegelijkheid’ haar in de stad kwelt en zij er door berispende ogen wordt bespied. Haar diepste begeerte is: vrij over de aarde te zwerven. Hoe benijdt zij de wereldreiziger, hoe wekken de reisverhalen en afbeeldingen van vreemde landen een pijnlijk verlangen in haar opGa naar voetnoot3). Maar niet als Betje Wolff trekt zij spottend, vinnig, geestig en scherp te strijde om zich zelf en anderen vrij te maken. Elisabeth Maria Post trekt zich terug, in de eenzaamheid, in de natuur, waar zij een stukje vrijheid voor zich zelf verwerkelijkt. Daar vindt zij een nieuwe houding tegenover de mens en samenleving, daar maakt zij zich vrij van opvattingen en voorstellingen, die in het literaire en sociale leven nog van kracht waren, maar - haar eigen werk en dat van anderen bewijst het - dat niet lang meer zouden zijn, hoevele eeuwen zij ook gegolden mochten hebben. In Elisabeth Maria Post neemt voor de Nederlandse literatuur de traditionele natuurpoëzie, de traditionele herderszang een einde en begint de moderne landschapsbeschrijving, de moderne | |
[pagina 216]
| |
natuurlyriek. En door haar breekt in onze letterkunde een realistisch sociaal gevoel baan, dat reeds vroeg om de oplossing van bepaalde problemen roept en zich niet tot de klacht over het onrecht bepaalt. Daarom vertegenwoordigt zij naast Betje Wolff, Bellamy, Van der Woordt, op zeer bizondere wijze de veranderingen, die de tweede helft van de 18e eeuw typeren en die, evenals de industriële revolutie, en niet zonder samenhang daarmee, in Engeland hun loop beginnen. Ernst Robert Curtius constateert in zijn reeds genoemde voortreffelijk overzicht van de geschiedenis der literaire genres, dat omstreeks 1800 de herderszang zijn meer dan tweeduizendjarig bestaan beëindigd blijkt te hebben. Dit einde zien wij in het werk van Elisabeth Maria Post zich voor onze ogen voltrekken. Wanneer zij omsteeks 1785 begint te schrijven, heeft in ons land de invloed van de Duitse literatuur, die deze veranderingen bevat, het gewonnen van de Engelse, die er in de tijd aan voorafgaat. Dat behoeft niet te verwonderen. Zowel naar vorm als inhoud was de vernieuwing, die zich in Ossian's zangen het sterkst voordeed, radicaler dan de wijze waarop de Duitsers er vervolgens blijk van geven. Ossian gaat veel verder in de ontbinding van de traditionele versvorm. Maar hij had voor de Nederlanders een groter bezwaar. Gewend aan een in hoge mate door de godsdienst beheerste literatuur missen zij die bij Macpherson. De zangen van de Schotse bard bevatten geen spoor van godsdienst. In zijn ‘dissertation concerning the aera of Ossian’ schrijft Macpherson wel dat de bewoners van Caledonia natuurlijk een godsdienst hadden, maar, vraagt hij, waartoe zou dat uit de gedichten moeten blijken? Immers: ‘gods are not necessary, when the poet has genius’. Ossian had niet, vervolgt hij, zoals Homerus, de goden nodig om de krijgers te helpen; dat zou de heldenmoed maar afbreuk hebben gedaan. Daarom zijn zijn heldenzangen zonder goden, echter ook zonder cultus, zonder priesters; de zielen lossen bij de dood op in de wolken. Hoe duidelijk verraadt Macpherson hier, dat de zangen van Fingal's zoon een reactie waren op een eeuwenlange klassieke traditie en er niet aan vooraf gingen! Men heeft dit tekort in Duitsland en Nederland moeilijk kunnen verdragen, hoezeer deze reactie ook samenviel met de hier te lande veel gehoorde rationalistische kritiek op het hanteren van de goden der oudheid. De Duitse vertaler en nabootser van Ossian, baron de Harold, plaatst er de godheid in om het verwijt van een atheïstische Ossian te ontgaan. En zijn bewerking wordt hier gelezen en vertaald. Als Feith Ossian citeert, doet hij het via het DuitsGa naar voetnoot1). Om dezelfde reden waren andere Duitse schrijvers hier geliefd: zij verenigden onder pietistische invloed, de prediking van godsdienst en moraal met de nieuwe gevoelige, vrije en eenvoudige poëzie en dat lag de Nederlander bij uitstek. Het verklaart de grote voorliefde voor Klopstock, Wieland, Gellert en de Zwitser Gessner, die we ook bij Elisabeth Maria Post aantreffen. Maar hoezeer ook geschoold in de nieuwe natuurbeschrijving, die Ossian heeft ingeleid, en in welk opzicht ook verwant aan Feith - vrijwel nooit geraakt zij, zoals de nabootsers van Macpherson en de bewonderaars van de Zwolse burgemeester, in de al te sentimentele sfeer. Wat haar daarvan verwijderd houdt, is haar oorspronkelijke natuurgevoel en het ook in haar levende Hollandse realisme, dat het precieze, heldere detail van de zintuigelijk waarneembare werkelijkheid liefheeft. De predikant-schrijver Ahazuerus van den Berg, die in Arnhem op 14 September 1787 voor haar eerste boek ‘Het Land’ een inleidend | |
[pagina 217]
| |
woord schrijft, maakt omtrent haar originele natuurgevoel en haar plaats in het sentimentele enkele duidelijke opmerkingen. Vele natuurbeschrijvers, zegt hij, vinden de schoonheden, die zij uitbeelden, niet in de natuur, maar in de schriften van anderen, die zij voor zich hebben. Zo komt het, dat hun werken allemaal op elkaar lijken. Men leest bij hen, wat men al bij anderen gelezen heeft. Daartegenover prijst hij zijn beschermelinge om haar originaliteit in kijk en weergave. En wat het sentimentele betreft, schrijft hij over de brieven, die haar roman vormen: ‘Zij behooren eigentlijk onder dat soort van schriften, dat men sentimenteel noemt. Doch het aandoenlijke, het gevoelige van dezelve is, niet in uitroeptekens, gedachtenstrepen, tedere, helderklinkende woorden gelegen.’ ‘Mijne vriendin spreekt in de gewoone beschaafde taal van het gemeene leven. Ik heb woorden in haar handschrift doorgestreken gevonden, die haar maar een klein weinig ongewoon en gezogt schenen. Zij behaagt en roert, niet door ijdele klanken, maar door natuurlijke en eenvoudige beschrijvingen van treffende zaken en waarheden.’ Wat de tijdgenoot hier prijst is de waarde blijven uitmaken van haar figuur in onze letterkunde. Verscheidene Nederlandse dichters en schrijvers van haar tijd geven blijk hun gevoeligheid voor de natuur onmiddellijker te kunnen uitdrukken dan hun voorgangers van vele decennia daartoe in staat waren, die het medium van de historie en van de oudheid niet konden missen en gebonden bleven aan het gecultiveerde landschap. Maar Elisabeth Maria Post is onder haar tijdgenoten degene, die in het proza de grootste eenvoud en directheid bereikt. Zij nadert de natuur met een gevoel van verwantschap en met een verlangen naar vrijheid - waardoor zij er het vrije, eigene van ontdekt - dat geen der anderen zo duidelijk heeft uitgesproken. Bij haar blijkt het best de eenheid van gemoedsleven en aandoening door de natuur. In het werk van deze schrijfster vinden we voor het eerst de ontroering die de zee wekt zonder mensen, zonder schepen, zonder handels- of vissersof oorlogsvloten. De zo lang gemeden ‘woeste waterplas’, grenzende aan het ‘dorre strand’, ervaart zij op een volstrekt moderne wijze. In ‘Het Land’ schrijft zij over een zeiltochtje op zee. En dan lezen we: ‘Ik zag niets dan eene geheel eenvormige vlakte, waar de gestadige afwisseling der elkander rusteloos opvolgende golven, die zig dan zilver, dan bruin, dan groen vertoonden, de eenige verandering is, die men bespeurt: maar eene verandering genoegzaam om mij uren lang te doen staren, en mij dit verblijf voor eenigen tijd, boven al de schoonheden der lente, in den gelukkigsten oord, te doen verkiezen. Ik kan u niet beschrijven, wat ik gewaar wierd....’Ga naar voetnoot1). In haar tijd is de beschrijving van het onweer als een teken van Gods almacht en grootheid zeer gebruikelijk. De grotere natuurgevoeligheid vindt daarbij soms een goede vorm: O! zie de lucht eens! splijtende bliksemt zij!
De wolken ruischen! prachtig en goddelijk!!
De donder rolt in 't statig zwerk voord;
'k Hoor hem nog tegen de waereld stom'len!Ga naar voetnoot2)
Elisabeth Maria Post beschrijft in ‘Voor Eenzamen’, een boek dat prozastukjes en gedichten bevat, een onweer aan de Rijn. De donkere bui komt opzetten. ‘Een dodelijke stilte zweeft op het water. Een onrustspellende rust waart over de velden, en hangt aan 't onbewogen loof, dat haar dekt. Geen | |
[pagina 218]
| |
roert zich - de ligtbevende populier houd zich doodstil.’ Maar het anecdotische ontbreekt nog niet. Er is een schip te zien. ‘.... zijne zeilen hangen slap; - hun wit schittert bij het donkere, dat wolken en water vertoonen - men rolt de zeilen op - en het ruischen der touwen heeft nu iets treffends in deze doodsche stilte.’ Dan barst de bui los. ‘Een bliksemstraal, blaauw en schitterend, vliegt, als een kronkelende slang, door de graauwe lucht. Onafbeeldelijk snel vertoont hij mij een zee van vuur. Het geheel veld scheen een vlam, en het water verdubbeld den bliksem. In een oogenblik is alles glans, en in het zelfde oogenblik keert de vorige donkerheid weer. Nu dreunt de rommelende Donder, en de Echo der wolken herhalen dien slag, tot in een onhoorbaren afstand. Gebergte en dalen, stroomen en bosschen weergalmen nog eenmaal die klaterende slagen....’ Eveneens goed in de details en geschreven van eigen waarneming uit is het stukje over de gang der ijsschotsen op de Rijn bij Doorwerth. ‘Met welk een statige effenbaarheid schuiven zij voorbij mij henen. Iets van de majesteit, die een welgeregeld krijgsheir verzelt, als het in een zwijgende orde voordtrekt, om door een stillen aantogt den vijand te verrassen: iets dat eerbied en ontzach, dat een heimelijke verbaasdheid instort, hoor ik, in dit eenparig, in dit dommelig geruis.’ ‘Is dat die zelfde stroom, waarop ik dien lieven zomeravond, in een klein bootje, tusschen het spigtig oeverriet aan den eenen kant, en het boschrijk gebergte van Doornwaard, aan de andere zijde, zoo zagtjes voortdreef, toen de vlakke spiegelstille stroom ons beeld weerkaatste?’ Elisabeth Maria Post is voor velen, die haar werk kenden, bovenal de schrijfster geweest van de herderstafreeltjes. Dat wàs zij ook. Maar voor de geschiedenis van onze cultuur en literatuur is het van meer belang, dat in haar het arcadische genre zijn einde vindt, en op welke wijze in Nederland gebeurt, wat Ernst Robert Curtius voor geheel de westeuropese literatuur constateert. Het is bekend, hoezeer deze literatuursoort in de 17e en 18e eeuw was gaan verburgelijken. De verandering in de literaire opvattingen, welke zich in de tweede helft van de 18e eeuw voordoet, hield voor sommigen o.a. in dat het pastorale z'n tijd had gehad. ‘Pastorals are pretty enough - for those that like them; but to me, Thyrsis is one of the most insipid fellows I ever conversed with; and, as for Corydon, I do not choose his company.’ Met deze woorden worden de scheppingen van Vergilius en meer nog hun lange nasleep, door Goldsmith in 1760Ga naar voetnoot1) bijgezet in het museum van letterkundige oudheden. Anderen, als Florian en Gessner, maken de herdersfiguur tot het beeld van het geestelijke en zedelijke ideaal van hun tijd. Elisabeth Maria Post doet het hen na. In het derde deel van ‘Reinhart of Natuur en Godsdienst’ laat zij Nannie, Reinhart's vrouw, die veel in Gessner leèst terwijl zij met haar man in bijna paradijselijke omstandigheden leeft op hun Westindische plantage, het volgende zeggen: ‘Herderlijke toneelen hebben tog iets zeer betoverends; zij gevielen mij reeds toen ik nog een zeer klein meisjen was: Gesner en Florian kweekten dat gevoel allengs meer aan, en hunne bevallige tekeningen namen mijn geheele ziel in: die ligtvoldaane, eenvoudige behoeften, die ongekunstelde Natuur, die kuische deugd, die betoverende edelmoedigheid, en het vreedzaam geluk dat ons altijd in de herder-wereld geschilderd staat, maakten 't mij dikwijls lastig in de onze; en ik wenschte mij eene bewooneresse van | |
[pagina 219]
| |
dezelve; doch de onderrichtingen van mijnen vader, en de ondervindingen van mijn volgend leven, al ben ik nog jong, leerden mij, helaas! dat de geheele herder-wereld nergens onder verdorvene menschen te vinden is, en dat zij niet bestaat dan in de vruchtbaare hersens van naar geluk zoekende menschen’Ga naar voetnoot1). Met deze idealisering was in principe de mogelijkheid gegeven, dat de kijk op het leven van de boeren en landarbeiders en de weergave daarvan los raakten van het arcadische cliché. Daartoe werkte anderzijds mee, dat het sociale gevoel nu ook ten aanzien van deze groepen der bevolking actief wordt; zowel de redelijke progressieve maatschappijbeschouwing, die de tijd kenmerkt, als een intensiever ethische mens-opvatting leiden tot de erkenning van de principiële menselijke gelijkheid. Elisabeth Maria Post schrijft haar werk vlak vóór en tijdens de Franse revolutie en hoewel zij nergens een directe weerslag van de gebeurtenissen vertoont, noch zich in politieke zin, zoals Betje Wolff, uitlaat, lieten haar opvatting van de levenseenheid, zich openbarende in de natuur, en haar reële kijk op de dingen niet toe, dat vrijheid en gelijkheid voor haar onverschillige zaken waren. Daardoor heeft zij van de zijde der gevoelige, ethisch geladen literatuur deel aan een algemene beweging van haar tijd naar het sociale. Wanneer men bedenkt hoeveel toneelstukken van Mercier tussen 1770 en 1790 in het Nederlands zijn vertaald en, naar Worp meedeelt, met succes gespeeld, dan vindt men daarin één van de bewijzen, dat niet alleen de nieuwe opvattingen omtrent het burgerlijke drama ingang vonden, maar ook nieuwe maatschappelijke inzichten, die gemeen hadden, dat de grote sociale ongelijkheid als hèt grote onrecht van de tijd werd gevoeld. In de laatste van Nannie's geciteerde woorden wordt door Elisabeth Maria Post de scheiding tussen ideaal en werkelijkheid gemaakt. Het derde deel van ‘Reinhart of Natuur en Godsdienst’ is van 1792. De schrijfster formuleert er nog eens, wat zij in 1789, in ‘Voor Eenzamen’, reeds zeer bewust had ervaren en genoteerd. In het stukje ‘De Herder’Ga naar voetnoot2) wonen wij de dood van het arcadische bij. ‘Onder een der lommerigste eikenstruiken, die, door de mildheid en den glans van zijn blad, door de frisheid van zijn welig groen, mij aanstonds bekoorde, zat een oude herder, zijn schupstaf lag naast hem, zijn arm lag op zijn eene knie, en zijn hoofd in zijn hand. Getroffen door dit zoet, door dit romanesk gezicht, vond ik mij als in een oogenblik in het veld der dichters verplaatst. Ik zag den goeden Menalkas van Gessner - den vromen Remistan van Florian in mijn verbeelding voor mij. Ik trad hem nader. Snorrende bijen dansten rondom hem op de bloeiende heide en zogten daar honig: - dit gaf een nieuw zweemsel van gelijkheid aan mijn heiveld met de digterlijke valei. - Maar mijn herder, van nader bij beschouwd, was niet Menalkas, was Remistan niet. Stompe gevoelloosheid teekende zig in zijn geheel vlak en beenagtig gelaat. Zijne trekken waren grof, en zonder eenige uitdrukking van gevoel. Geen straal van menschelijke reden blonk in zijne sprakelooze oogen. De toon zijner stem was norsch en onbevallig. Hij scheen als buiten de maatschappij der menschen opgevoed, een inboorling van onbevolkte wildernissen. De weinige woorden, die ik met hem wisselde, lokten mij niet uit, om het gesprek voort te zetten. Ik ging verder op, ontmoette meer jonge knapen, die hem in onbevallige ruwheid geleken en mijn geheel begocheling verdween. - Ik was niet meer in de | |
[pagina 220]
| |
schoonen vallei, niet meer in een streek van het gelukkig Arkadie: neen! het gordijn viel voor dit bevallig toneel, en ik bevond mij, in de achtiende eeuw, op een Geldersche heide. O! dagt ik, hoe veel verschillen de Herders van onze dagen, met die der dichteren! Zeker zijn hunne schoone schilderingen idealen, alleen geschikt om de verbeelding aangenaam te streelen, en niet om naar het leven te malen: of de wereld heeft een bevallige zijde minder, zedert de kwekelingen der natuur geen lieve, onschuldige, eenvoudige, maar stompe gevoellooze wezens wierden, en zij is verarmd in ware schoonheid: schoon de beschavende tijd aan hare verrijking arbeidde.’ En zij komt tot de erkenning: ‘Hoe veel dingen wekken, op een afstand beschouwd, onze begeerten op: die, bij nader beschouwing, ons ongeluk zouden uitmaken - zo is het leven der herderen.’ Haar sociale gevoel spreekt duidelijk in ‘Reinhart of Natuur en Godsdienst’. Daarin wordt zij openlijk een voorstandster van de afschaffing der slavernij. Elisabeth Maria Post heeft een broer gehad, die planter in de West werd, en die omstandigheid zal haar enige kennis van zaken omtrent het plantersleven hebben verschaft. Reinhart is de gevoelige held, die planter wordt. Deze roman in brieven is een vroege en naieve voorloper van Helman's ‘Stille Plantage’. Ook Reinhart weigert zich te voegen naar de ruwe zeden van het plantersleven en ook hij verafschuwt de slavendrijverij. Reeds in de eerste weken na zijn aankomst, als hij er nog wat rondkijkt, wordt het hem duidelijk, dat de slaven ‘mishandelde, beroofde menschen’ zijn, ‘slachtoffers van laage driften en vuig belang’. Er bevinden zich ‘edelmoedige, eerlijke, trouwe en brave’ mensen onder. Reinhart beseft, dat hij innerlijk niet boven hen staat; slechts het toeval deed hem geboren worden in het verlichte Europa en niet in het woeste Afrika. Tot zover zijn we in de algemene sfeer van mensenliefde en van bewondering voor de natuurvolken, die de 18e eeuw begeleiden. Maar dan volgt iets, dat Elisabeth Maria Post eigen is en haar recht geeft op onze bewondering. Nog in ‘Voor Eenzamen’ was na dergelijke bespiegelingen - over de sociale verschillen in Nederland - haar slotsom geweest, dat alle mensen kinderen van één vader zijn en dat voor de diepte der wijze Godsregering haar vragen verstomden. En in datzelfde boek is de liefdadigheid, door God gewekt, de oplossing van het sociale probleem. In de slavernij staat zij tegenover een gebruik, dat moet worden opgeheven. Het is haar niet voldoende te wenen over het lot van haar broeders; nee, zegt zij, spoort zij aan: ‘Denk op middelen tot hunne verlossing!’ En sterker, nog: ‘Wie kan deeze ongelukkige, deeze mishandelde menschen veroordeelen, wanneer zij poogen hun hard juk afteschudden, en het recht te herneemen, dat de Natuur ook aan hun schonk, de vrijheid? Ik zeker niet!’ Als Reinhart dan zelf planter is geworden, voert hij een geheel nieuw regiem in. Maar hij weet, dat de vrijheid ze onthouden blijft. En hij berust daarin door zijn slaven te vergelijken bij ‘den vaderlandschen daglooner’. En dan volgt een passage over de zgn. vrijheid van de landarbeider, die blijk geeft van de heldere kijk van de schrijfster op het sociale leven, althans in de omgeving waar zij het beste thuis is: op het land. ‘Is de vrijheid die den armen daglooner geniet meer dan een enkele naam? een naam die dienen zou om hem meer ellendig te maken, zoo hij daarover nadacht?’ En nadat zij het zware leven van de dagloner heeft beschreven, waarover ‘zwaarmoedigheid haare graauwe vlerken heeft uitgespreid’, vraagt zij: ‘Wat is hem in dien toestand zijne vrijheid? kan hij die gevoelen?’ | |
[pagina 221]
| |
De liefde voor de vrijheid kenmerkt zowel Betje Wolff als Elisabeth Maria Post. Bij de jongere van deze twee schrijfsters heeft zij geleid tot een bevrijding van de beschrijving der natuur uit de klassieke traditie en die van het boerenleven uit de idylle. Daarmee keerde zij, wat het laatste betreft, niet terug tot het realisme van de 17e eeuw, maar maakte werk, waarin de kiem ligt van een sociaal realisme, dat in de 19e en 20ste eeuw tot ontwikkeling zou komen. Zij heeft dit gedaan in werken, die bij de boeken van Betje Wolff achter staan. Zij hebben hun tijd niet kunnen overleven. Maar zij droegen iets van de toekomst in zich. Daarom mag Elisabeth Maria Post na Betje Wolff met ere worden genoemd. Honderd jaar na haar dood in 1812 heeft zij een ogenblik in de aandacht gestaan. In 1913-1915 hebben o.a. Kalff, Koopmans, Van Hamel, Prinsen over haar geschreven. Wie hun beschouwingen leest, bemerkt spoedig, dat het niet om een eerherstel kon gaan in de zin van herleving door herlezing. Maar wel is het zaak, Elisabeth Maria Post de plaats te geven in onze literatuurgeschiedenis die haar toekomt, tegen de achtergrond van de grote ideeënbeweging en gevoelsverschuivingen aan het einde van de 18e eeuw, die tezamen de nieuwe eeuw aankondigen; en waarin zij tot haar deel heeft gehad de voorbereiding van de moderne natuurbeschrijving en de reële uitdrukking van het sociale gevoel. J.C. Brandt Corstius. |
|