| |
| |
| |
De nieuwe Van Dale.
Met recht draagt de zevende druk van het bekende en in brede kringen als gezaghebbend beschouwde woordenboek, waaraan de naam van de verdienstelijke Van Dale verbonden is gebleven, de titel ‘Nieuw, groot Woordenboek der Nederlandse taal’. Groot was het ook al in de vorige druk, maar het is nu nog groter geworden, de inhoud is met ongeveer een vierde vermeerderd. Nieuw is het in velerlei opzicht: de bewerking door Dr. C. Kruyskamp en Dr. F. de Tollenaere is geen bijgewerkte, maar een degelijk omgewerkte uitgave.
Nieuw is al dadelijk aan het begin (dat, zoals meer met in afleveringen verschijnende werken het geval is, het laatst is verschenen) het overzicht van de ‘beginselen der Nederlandse spelling’. Dat overzicht is gegeven, zo zeggen de bewerkers, ‘in een eenvoudige formulering, waarbij afgezien wordt van wetenschappelijke terminologie’. Dat is te billijken, maar een behoorlijke onderscheiding tussen klank en letterteken is toch nodig, en ook heel goed mogelijk zonder ‘wetenschappelijke terminologie’. Als de ‘beschaafde leek’ te lezen krijgt: ‘Het beschaafde Nederlands heeft zeven klinkers: a, e, i(e), o, u, eu en oe’, wordt hij toch wel wat te simplistisch voorgelicht, en even verder zal hij zelf bij dat zevental wel enige optellen, als hij over ‘korte (open)’ en ‘lange (gesloten)’ klinkers gesproken ziet (daargelaten of hij de technische termen ‘open’ en ‘gesloten’ behoorlijk kan verwerken) en aan het eind de ‘toonloze’ e ziet opduiken. Dit overzicht had, zonder zwaar wetenschappelijk in de terminologie, en ook zonder uitvoeriger te worden, helderder en tevens beter verantwoord kunnen zijn.
Beter is het overzicht over de spelling van de medeklinkers, al zijn ook hierin verscheiden slakjes waarop zout zou te leggen zijn.
Waardering verdient verder, dat K. en De T. de moeilijke kwestie van het aaneenschrijven van woorden niet hebben ontweken. Ook hebben zij rekenschap afgelegd van hun gedragslijn ten aanzien van de spelling van de verbindingsklanken in samenstellingen, waarbij zij zich niet slaafs houden aan de vrij ingewikkelde voorschriften van De Vries en Te Winkel. Als een vereenvoudiging of verbetering van die voorschriften kan men niet beschouwen de ‘regel’ die in VIIc is geformuleerd met betrekking tot samenstellingen waarvan het eerste lid een met -en pluraliserende persoonsnaam is, die ‘geacht kan worden een gehele stand te vertegenwoordigen’. Daarin zou volgens de ‘regel’ van VIIc n geschreven worden, als die persoonsnaam een- of tweesyllabig is. ‘Heeft (echter) zo'n naam meer dan twee lettergrepen, dan schrijft men een s’. Dat ‘schrijft’ maakt haast de indruk, alsof het met opzet is gebruikt omdat de auteurs wel weten dat de praktijk van het ‘spreken’ vaak anders is. Want hoe oordelen de heren K. en De T. dan over advocatenstreek, journalistentruc, franciscanenpij e.d.? Of wel, om een diernaam als eerste lid te noemen waarvoor m.m. hetzelfde geldt, zouden de heren de gesproken realiteit van olifantenhuid durven bestrijden, al ‘schrijven’ ze volgens hun regel in het woordenboek alleen olifantshuid?
In het eigenlijke woordenboek treft ons eerst iets nieuws in het titelwoord zelf, nl. het aangeven van de klemtoon. Dat gebeurt alleen in de woorden waarvan niet de eerste syllabe de klemtoon draagt. Die methode heeft het gevaar dat men, aangezien niet ieder woord behandeld hoeft te worden, er nu en dan eens een vergeet dat wel een teken had moeten hebben. En inderdaad komen er vooral in het begin heel wat fouten voor, maar langzamerhand
| |
| |
zijn de bewerkers blijkbaar meer op dit detail gaan letten bij de correctie. Tot in de laatste afleveringen toe komen evenwel nog verzuimen voor. Een eigenaardige weifeling blijft er op het punt van franse woorden met é of è (ook ê?). In de eerste afleveringen schijnen de auteurs het klemtoonteken te hebben weggelaten, omdat veelal de syllabe waarin zo'n é of è voorkomt, tevens de klemtoon draagt. Maar een woord als élégance, dat een uitzondering op die stelregel vormt, zal hen hebben doen aarzelen. En métier zonder klemtoonteken toont dat de stelregel niet deugt. Misschien heeft een woord als préjugé een ommekeer ingeluid; althans ziet men van de letter p af geregeld portéeʹ, procédéʹ, plombièʹre, premièʹre. Maar van de t af begint de aldus bereikte systematiek weer af te zakken: tracé en trapèze en trouvère hebben geen klemtoonteken, variété weer wel, maar vélocipède niet, enz. enz.
Overigens komt de bewerkers een woord van lof toe voor de ernst waarmee zij de accentuering behandelen. Dit komt o.a. uit bij sommige samenstellingen, waar de gebruiker gewaarschuwd wordt: ‘het accent wisselt’, en bij de weloverwogen poging om de delicate beklemtoning van woorden met on- recht te doen.
Gehandhaafd is het oude stelsel van het titelwoord in klein kapitaal te zetten, zonder onderscheid tussen hoofdletter of kleine letter aan het begin. Dat zullen veel gebruikers als een gemis voelen. Voor de auteurs is het een gemak geweest dat zij op die manier ontheven waren van de verplichting om hun eigen in het voorwerk gegeven regels toe te passen: de hoofdletter is een teer punt, dat de ‘beschaafde leek’ meermalen voor moeilijke beslissingen plaatst.
Daarentegen konden K. en De T. zich niet onttrekken aan de verplichting om bij substantiva het genus op te geven. Daarbij hebben ze in het algemeen de enig begaanbare weg gevolgd van zich aan De Vries en Te Winkel te houden. Het euvel van de drukfouten kan bij die éenletterige aanduidingen wel eens parten spelen. Als b.v. call-money ‘m.’ is, maar money ‘v.’, zal men aan een drukfout moeten denken, zoals stellig het geval is bij carborisatie, dat als het-woord is opgegeven. Anders ligt het geval bij agio dat, eerst genusloos gebleven, in de aanvullingen terecht ‘o.’ krijgt, in tegenstelling met de hardnekkige woordenboektraditie, die het tot een de-woord maakt. Dit juiste inzicht heeft evenwel niet doorgewerkt tot disagio, dat ‘m.’ gebleven is. Bij zulke jonge ontleningen als flat en tailormade zouden we wel graag gezien hebben, hoe de auteurs de genusknoop doorhakten: het zou ondeugend zijn, het ontbreken van de genusaanduiding juist bij die woorden als een ontduiking te beschouwen. Zo'n boosaardig opzet is zeker niet aanwezig, als bij semi-arts = ‘semi-artsexamen’ het ‘o.’ ontbreekt, En aan verslapte controle zal het ook wel toe te schrijven zijn de ‘o.’ bij Maryland als naam voor een soort tabak: men hoeft geen roker te zijn om te weten dat men van geurige en niet van geurig Maryland spreekt. Zo zijn er in elk woordenboek gevalletjes aan te wijzen. Ik noem alleen nog de eigenaardige tegenstelling tussen grommes, dat als ‘m.mv.’ wordt opgegeven, terwijl brommes, veiliger, genusloos blijft.
Wie er lust in heeft, kan zich verder goedkoop amuseren met de genustekens bij persoonsnamen die individuen van beiderlei sexe kunnen aanduiden. Tot die groep hoort dienstbode niet meer: als dat woord desniettemin ook ‘m.’ heeft, is dat stellig een atavisme uit een vorige druk. De gymnasiast is alleen ‘m.’, en dat nog wel zonder dat hij een gymnasiaste
| |
| |
naast zich heeft; zo ook de hogere-burgerscholier, maar scholier zelf is ‘m. en v.’, met wèl een afzonderlijke scholierster. Ook leerling is trouwens ‘m. en v.’, hoewel er ook een leerlinge is opgenomen. De brompot en de grompot zijn ‘m. en v.’, maar de zuidndl. grommelpot alleen ‘m.’: misschien heeft hier het levende zuidndl. genus van pot de doorslag gegeven. Een dergelijk motief kan niet gegolden hebben bij de uitsluitend masculiene dikkerd tegenover de tweeslachtige dikzak.
Dit goedkope amusement zou lang voortgezet kunnen worden, maar het is een ernstig werk als Van Dale onwaardig, evenals de ijdele vraag waarom introducé geen introducée naast zich heeft, en protégé wel een protégée. Ook de invité moet het met een simpel ‘m. en v.’ doen. Vermelding verdienen nog de zonderlinge lotgevallen van een diernaam, nl. de kanariepiet, die ‘v.’ is, vermoedelijk wegens kanarie, hoewel toch ieder weet dat het de mannelijke vogel is die zingt, en bovendien het tweede lid piet als zelfstandig woord in de bet. ‘vogel’ gemasculiniseerd is.
In de eerste regel van een woordenboekartikel moeten ook nog andere kleine beslissingen worden getroffen. Zo moet het meervoud bij substantiva worden opgegeven. Technisch is dit niet altijd consequent gedaan: palliatief, -ven is onduidelijk, en in strijd met het meestal gevolgde stelsel om -tieven te herhalen. Schijf, -ven en schroef, -ven zijn nog ernstiger. Zulke technische fouten zijn talrijk (valruimte, -en, walvlakte, -en is ook niet in orde), maar ze raken de kern van de zaak niet. Iets meer dan een kwestie van techniek is het ongemotiveerde verschil tussen opoe's en baboe's enerzijds, en goeroes en rimboes anderzijds. Van enig principieel belang is de houding van de bewerkers bij de pluralia van woorden op -e, zoals akte, gewoonte, dienstbode enz. Hier zijn K. en De T. wel wat conservatief geweest met het -s-meervoud. Te vaak blijft de -n alleen, en met dat betrekkelijk gemakkelijke conservatisme hebben de auteurs zich te vaak onttrokken aan de subtiele keus, die kan afhangen van de semantische en stilistische sfeer van het woord: gelofte en gedachte staan niet op een lijn met ziekte en dienstbode.
Dat inconsequenties ook hierbij voorkomen, is al weer ternauwernood een ernstige grief te noemen. Orde heeft -n en -s, ook in de betekenis ‘ridderorde’, maar ridderorde zelf heeft alleen -n, kazerne heeft -s en -n, maar marechausseekazerne alleen -n. Een bonte variatie bij rede. Het heeft zelf redes en redevoeringen, maar kanselrede en lijkrede hebben -reden, voorrede heeft -redenen en -redes, radiorede alleen -redes. En hiermee zijn de -rede-samenstellingen nog niet uitgeput. Bij lantaarn en lantaren volgen de heren braaf het oude voorschrift: lantaarn heeft lantaarnen, en lantaren heeft lantarens, maar in het artikel zelf gaat de natuur boven de leer: in een van de voorbeelden komt lantaarns voor. Het omgekeerde doet zich voor bij distel: dat heeft alleen -s, maar de omschrijving van distelig luidt ‘vol distelen’. Als bij omzet als meervoud omzettingen staat, is dat vermoedelijk een drukfout: K. en De T. zullen toch het mv. omzetten niet willen verloochenen. Bij casus, corpus, ritus en revers had ik graag een meervoud gezien, vooral bij het laatste: het enkelvoud wordt zonder -s gesproken, het meervoud met -s. Het is een geval als chassis, waar Van Dale eveneens de weetgierige meervoudzoeker onvoldaan wegstuurt. Dat zullen sommige gebruikers meer betreuren dan dat de varkenslapjes, de dissenters en de diehards tot pluralia tantum zijn verheven.
De meervoudsvorming is een onderdeel dat in een woordenboek belangrijk mag heten, omdat het geleidelijke verschuivingen en hier en daar ook seman- | |
| |
tische verschillen moet weerspiegelen. Van minder belang zijn de comparatievormen bij adjectiva, die volgens aloud gebruik ook tot de data van het woordenboek behoren. Daarom heeft het weinig zin, zich af te vragen waarom dik wel comparatie heeft, en mager niet, hardlijvig wel en loslijvig niet, waarom onzijdig wel en fit niet (ik voel me veel fitter), of wel waarom de woorden op -achtig, zoals sulachtig, blauwachtig, groenachtig, gomachtig enz. enz. trouw hun -er en -st krijgen. Niet altijd kan men ook de gronden peilen, waarop de keus berust tussen de -st-superlatief en de omschrijving met meest: kunsteloos heeft -lozer en meest, maar nutteloos en tactloos hebben -lozer en -loost. Bij kunsteloos, en meer woorden op -loos zal zich trouwens de behoefte aan comparatie weinig voordoen, eerder b.v. bij grandioos, logisch en praktisch, waar de vormen niet worden opgegeven. Bij de woorden op -isch schijnt het weglaten regel te zijn, zulks tot schade van de gebruiker, die niet zelden de comparatievormen bij -isch-woorden nodig heeft, en juist bij de superlatief voorlichting zou kunnen wensen, of hij zich praktischt en prozaïscht mag veroorloven, dan wel tot meest praktisch of meest prozaïsch verplicht is.
De eigenlijke spelling hoeft, buiten de bastaardwoorden en de samenstellingen met overgangsklanken, de bewerkers van een woordenboek niet veel hoofdbrekens te kosten. Twijfelen kan men over een woord als bips, dat bibs is gespeld: waarom, is mij niet duidelijk. De spelling tiendje (in de staatsloterij) doet wat hyper-etymologiserend aan (een tiende lot) tegenover twintigje. Bij de spelling van bastaardwoorden gaan K. en De T. gematigd progressief te werk. Niet zelden geniet f de voorkeur boven ph, zoals in fonetiek, fonograaf, frase. Ook de keus tussen c en k slaat nu en dan naar de k door: kostuum ‘stel kleren’ verschijnt zelfs, trots alle confectiemagazijnen in Nederland, uitsluitend met k, en in de aanvullingen is kooks naast cokes aanvaard.
Bij samenstellingen kan men in twijfel verkeren of ze zodanig éen gevoeld worden dat men ze aaneenschrijft: alleen in dat geval immers hebben ze recht om als lemma te worden opgenomen. Het verdient waardering dat de nieuwe Van Dale niet vlot is met samengestelde verba als opmoeten (ik moet mijn hoed op) en uithebben (ik heb het boek uit). Zulke woorden, die vaak in woordenboeken staan, komen in Van Dale terwille van de traditie nog wel voor, maar dan tussen vierkante haken, en met de toevoeging: ‘is geen samenstelling’. Verschil van mening is op dit punt mogelijk, o.a. bij de koppelingen met vast (vast hebben, maar vastlopen) en weg (weg krijgen, maar b.v. zich weghaasten). Bij open- zijn K. en De T. nogal ruim geweest: in de ramen openhouden beschouwen ze openhouden als één woord.
Geeft de in dezen gevolgde gedragslijn de indruk van goed overwogen te zijn, minder systematisch zijn de auteurs met een andere groep van woorden, waarbij de eenheid buiten twijfel staat, nl. de samengestelde werkwoorden van het type bokspringen, buikspreken, echtbreken, glasblazen, waarvan alleen de infinitief voorkomt. In de woordenlijst van Beets zijn zulke woorden als substantiva behandeld, en krijgen mitsdien het genusteken ‘o.’. Dat dit onjuist is, springt in het oog. Enerzijds kunnen zulke infinitieven met hulpwerkwoorden gewoon verbaal gebruikt worden: nu gaan we hoogspringen, de goochelaar zal buikspreken. Anderzijds kan iedere infinitief, bv. springen en spreken, als substantief voorkomen, en heeft dus even veel recht om als zodanig gesignaleerd te worden als de samenst. bokspringen en buikspreken. Het genusteken ‘o.’ moet beperkt blijven tot enkele infini- | |
| |
tieven als medeweten, die inderdaad alleen substantief zijn. De nieuwe Van Dale weifelt. Soms figureert het ‘o.’ van de woordenlijst; in de latere afleveringen krijgt de aanduiding ‘onbep. wijs en znw. o.’ de overhand. De enige juiste aanduiding ‘alleen onbep. wijs’ verschijnt maar een enkele maal.
Onder deze groep van infinitivi tantum komen er enkele voor die we liever hadden gemist, zoals afscheidnemen en kouvatten, waarvan verleden tijd en deelwoord immers voorkomen, en bovendien de eenheid betwistbaar is. Bij doodvissen zijn de auteurs te conservatief, als ze nog alleen het participium erkennen naast de infinitief: ze visten het water dood is springlevend. Bij stofzuigen hebben ze terecht stofzuigde en gestofzuigd aangedurfd. Dat daar juist ‘heb gestofzuigd’ staat, en niet ‘heeft’, zoals elders, zal wel een vergissing zijn, en niet bedoeld als een depreciërend oordeel over het beschavingspeil van degenen die het perfectum van stofzuigen gebruiken. Een ander geval dus als bij pruif, waar het enige voorbeeld van dit bargoense woord opzettelijk met heb = ‘heeft’ wordt gegeven: hij heb de pruif ‘hij is dronken’.
De stilistische gebruikssfeer van de woorden wordt, als daartoe aanleiding bestaat, aangegeven met ‘gemeenzaam’, ‘plat’ enz. Ook germanismen en andere barbarismen zijn als zodanig gesignaleerd. Op het punt van de germanismen is verschil van waardering mogelijk. Niet ieder zal voetstoots met de auteurs deelname als germanisme willen veroordelen en daarmee de zich ontwikkelende betekenisnuance tussen deelname en deelneming verwaarlozen. Ook kan het verwondering wekken dat het door velen verfoeide doorsnee- niet alleen zonder alarmsein is toegelaten, maar zelfs gebruikt wordt bij de omschrijving van gemiddeld.
Hiermee zijn we van de aanhef der artikels al enigermate tot het innerlijk van het woordenboek gekomen. In de voorrede leggen de bewerkers verantwoording af van wat zij hebben opgenomen. Chronologisch hebben ze zich beperkt tot het hedendaagse Nederlands, dit dan niet te eng opgevat: ze gaan ongeveer tot Staring terug. Die maatregel betekent een belangrijke opfrissing van de oude Van Dale, waarin van druk tot druk heel wat bestoven woordmateriaal was meegesleept.
Verder geeft de voorrede rekenschap van de houding die de auteurs hebben aangenomen tegenover het z.g. ‘Zuidnederlands’, een onderwerp dat de laatste tijd nogal pennen in beweging heeft gebracht. Men krijgt de indruk dat zij een aannemelijke scheiding hebben weten te maken tussen het gewestelijke en het algemeen geldende. Het oordeel hierover kan intussen met meer gezag door zuidnederlandse gebruikers worden uitgesproken.
Wat de z.g. ‘realia’ betreft, lijkt het of de auteurs zich wel heel sterk op Nederland hebben gericht, zodat België niet het aandeel krijgt dat het verwachten kon in een woordenboek waaraan een Noord- en een Zuidnederlander op zo gelukkige wijze samenwerkten. Het is alleszins juist dat K. en De T. zich taalkundig-lexicografisch vooral op noordnederlands standpunt stellen: wie het Algemeen Nederlands lexicografisch wil behandelen, kan moeilijk anders doen. Voorzover evenwel Van Dale ook zaak woordenboek wil zijn, vrees ik dat zuidnederlandse gebruikers nu en dan de indruk moeten krijgen alsof het een boek voor Nederland is, waarin Vlaams-België als een, weliswaar voor Nederland bijzonder belangrijk, stuk buitenland geldt. Typerend is in dit opzicht de omschrijving van de Hoge Raad als ‘het hoogste gerechtshof in ons land’. Nog gezelliger klinkt ‘bij ons de Hoge Raad’ onder cassatie. Met dit naïeve noordnederlandse particula- | |
| |
risme stemt wel overeen dat de Onderwijsraad in Nederland zijn eer krijgt, maar de Verbeteringsraad in België niet, dat de titel studieprefect ‘rector van een athenaeum’ ontbreekt, dat het nederlandse verzet als bezettingsterm wordt gehonoreerd, maar het belgische weerstand niet. Ook op dit punt heeft vooral de belgische gebruiker recht van spreken, maar de enkele steekproeven die ik met enige kennis van zaken kon nemen, doen mij vrezen dat die gebruiker heel wat manco's zal kunnen aanwijzen, en dat niet alleen onder termen die de voorrede terecht als ‘uitvindsels van de Nederlands-onkundige Belgische administratie’ verbant.
Met deze ‘realia’ raken wij de kwestie, in hoeverre Van Dale een encyclopedisch woordenboek moet zijn. De bewerkers wijzen dat encyclopedische in hun voorrede met enige nadruk af. Toch wil de doorsnee-gebruiker, om met Van Dale7 te spreken, wel een klein encyclopedietje in deze zin dat hij een technische term die hij in niet al te specialistische vakliteratuur tegenkomt, niet tevergeefs wil zoeken. Welnu, niettegenstaande de afwijzende houding die K. en De T. tegenover het ‘zaakwoordenboek’ aannemen, meen ik dat de gebruiker in dit opzicht met de nieuwe Van Dale behoorlijk tevreden zal zijn. Hij zal hem niet vaak teleurstellen. Ook in deze aangelegenheid hebben de bewerkers met oordeel en praktisch inzicht hun keus bepaald. Dat het ‘Groot Woordenboek’, wil het die naam met recht dragen, niet alleen nederlandse woorden moet geven, maar ook, om niet te zeggen vooral, een vreemde-woordentolk moet zijn - technische termen zijn vaak vreemde woorden -, hebben zij juist gezien.
Aan de aanwinsten, althans vermeerderingen, van de woordenschat in de laatste jaren is alle aandacht geschonken; haast iedere kolom getuigt ervan. Dealer, draaiboek, jeep, liften, nasynchroniseren, leen- en pachtwet, nylon, plastic, rechtsherstel, streekplan, thermiek, vijfde colonne, het zijn maar enkele voorbeelden die te verveelvuldigen zijn. De loonstop komt na in de aanvullingen, de prijzenstop nog niet. De new look ontbreekt, wellicht omdat de auteurs vreesden dat hij, lopende de afleveringen, alweer old look zou worden. Er zijn trouwens wel meer leemten, en van minder efemerische woorden. Zo ontbreken de uitdrukkingen blank trekken, zijn partij meeblazen, en de studententermen obscuur en uitgekakt. Belegsel mist men te moeilijker, omdat ook de samenst. broodbelegsel ontbreekt. Bols staat er niet in, en dat hierbij niet de overweging heeft gegolden dat bols een firmaof merknaam is, toont bonekamp, waarin zelfs één o van de eigennaam aan de nieuwe spelling is opgeofferd. Domweg, dat zelfs door de deftige N.R.C. in hoofdartikels wordt gebezigd, is niet erkend. Het woord motje ‘gedwongen huwelijk’ kan men alleen vinden via de aanvullingen, die naar het on-nederlandse lemma moetje verwijzen. De beursterm open hoek, die men vaak in de krant ziet, is nergens verklaard. De officiële beroeps- en bedrijfsnaam waterstoker(ij) is afgewezen; alleen de water- en vuurbaas vertegenwoordigt dit eerzaam emplooi. De stekker, hoezeer als germanisme gebrandmerkt, is aanwezig, maar zijn tegenhanger de contrastekker niet. Ook dit lijstje zou te verlengen zijn, maar - met grote waardering zij het erkend - het zou op verre na niet de maat kunnen krijgen van de lijst van nova.
Vernieuwing is er ook in de taal die het woordenboek zelf gebruikt in zijn omschrijvingen en voorbeelden. Gaandeweg is het gebruik van gij, en van ener en des, ingeperkt, zoals in een noot bij de voorrede wordt vermeld. Toch is de deftige ouderwetsheid nog niet helemaal weggewerkt. Het dierbare ‘heur haar’ (van een vrouw) verschijnt nog i.v. hangen. Kattepis is
| |
| |
omschreven als ‘enige slechte, nare drank’. Een hanneman is ‘een deugdzame zoete appel’, een laarzenknecht is ‘een gerief dat men gebruikt...’. Bij de omschrijving van besmet als ‘met smetstof bedeeld’ denkt men aan misplaatste ironie; bij die van klad als ‘ruw bewerp’ zullen de meeste gebruikers naar bewerp terugslaan; edoch tevergeefs, want bewerp staat er - terecht - niet in. Als omschrijving van bevruchten dient ‘bezwangeren’, en het art. bezwangeren zelf wil ons inderdaad doen geloven dat de eigenlijke betekenis nog gebruikelijk is, al geeft het alleen voorbeelden van de overdrachtelijke. Bij daad komt de uitdrukking ‘onder zedelijk opzicht’ voor, die bij opzicht als zuidnederlandisme vermeld wordt: het art. daad is echter van Kruyskamp's noordnederlandse hand.
Ernstiger is het dat soms in de vormen van het titelwoord antiquiteiten zijn blijven staan. Het gaat toch niet aan, bevroos en bevrozen als volkomen gelijkwaardig met de -r-vormen op te geven, zelfs zonder ze als zuidnederlands te signaleren: bij vriezen erkennen de auteurs trouwens alleen vroor en gevroren. Het is te aanvaarden dat bij zeggen het praeteritum zegde wordt gehonoreerd wegens het Zuidndl. (al had de kwalificatie ‘Zuidn.’ hier niet misstaan!); ook het sterk in peil gezakte participium gezeid is desnoods te verwerken; maar dat in een woordenboek van 1950 zei, de in feite enig gebruikelijke vorm van het praeteritum, niet is vermeld, is wel heel erg. Dit verzuim wordt niet goedgemaakt doordat bij enige samenstellingen als aanzeggen en afzeggen (niet bij alle) het -de van zeide tussen haakjes is geplaatst.
Vernieuwing en verbetering is vooral op te merken in de goed doordachte en meestal heldere betekenisomschrijving, en in de groepering van de betekenissen bij uitgebreide artikels. Hier hebben de bewerkers zich kritisch en zelfstandig gehouden tegenover het WNT. Dit deel van hun arbeid heeft blijkbaar hun bijzondere toewijding gehad, en die toewijding heeft goede vruchten gedragen. Het spreekt vanzelf dat een recensent, die het woordenboek meer misbruikt dan gebruikt door het van kolom tot kolom door te lezen - daar kan geen enkel woordenboek tegen - herhaaldelijk bezwaren heeft. Zo is de omschrijving van eerstaanwezend bepaald verkeerd; zo ontbreekt bij hangen de aardige betekenis ‘het slachtoffer zijn, er “bij” zijn’ (je hangt!); zo wordt bloemetje in de bet. ‘bos bloemen, bouquet’ niet vermeld. Zo is de bokking nog steeds, zoals we het altijd uit de woordenboeken geleerd hebben, uitsluitend ‘gerookte haring’, alsof de ‘verse bokking’ niet ieder jaar opnieuw tot de meest welkome lenteboden behoorde. Bij boodschap ontbreekt de wel wat gemeenzame, maar tekenachtige uitdrukking ‘je kunt hem wel om een boodschap sturen’. De uitdrukking aan het laatje zitten is in zijn echte, leuke betekenis niet getroffen. Foetus ‘groen’ ken ik niet, wel foet. Het kappersluchtje is wel wat ouderwets omschreven als ‘geur van kosmetiek’, het kerkezakje is lang niet meer altijd ‘aan een lange stok’ bevestigd. Bij deken (van de faculteit) had het praedicaat ‘Zuidnl.’ gepast.
Dat zijn maar enige aantekeningen uit de eerste letters van het alfabet. De recenserende misbruiker van het woordenboek heeft er heel wat van die soort gemaakt, die hij liever aan de bewerkers toezendt dan ze in een toch al te lange bespreking publiek te maken. Omvang en inkleding van die bespreking mogen evenwel Dr. K. en Dr. De T. hebben overtuigd, dat er met hun boek ernst gemaakt is, dat deze bespreking niet is gevloeid uit de pen van iemand die er maar eens een uurtje in gebladerd heeft. Daarom zal het voor hen van te meer waarde zijn, als de stuurman aan de wal, ten
| |
| |
besluite van dit artikel, na de vele, deels ‘goedkope’ betuttelingen, met nadruk verklaart dat de nieuwe Van Dale inderdaad ‘vernieuwd’ is. Het verbum vernieuwen is hier gebruikt in de betekenis, zoals Van Dale zelf die omschrijft: ‘het oude, het versletene, het onbruikbare vervangen’. Er was inderdaad in de oude Van Dale heel wat versletens en onbruikbaars gekomen. Zo ongerept de naam van het boek bleef bij het grote publiek, zo weinig was het voor taalkundigen een geheim dat het heel veel gebreken had, veel meer dan zelfs van een woordenboek, dat nu eenmaal spreekwoordelijk een gebrekkig werk is - we weten het uit de traditioneel geworden verzuchtingen van lexicografen in hun voorberichten! -, toelaatbaar kon geacht worden.
Met deze nieuwe druk heeft Van Dale zijn oude naam herwonnen ook bij het meer vakkundig lezerspubliek. De zorgvuldige en tijdrovende arbeid die de bewerkers er aan hebben besteed, is niet vergeefs geweest: zij hebben een boek gemaakt dat over het algemeen goed, en in zijn voornaamste bestanddelen voortreffelijk is. En uit het laatste gedeelte van de voorrede is te lezen dat ze niet met een begrijpelijke zucht van verlichting voorgoed van hun werk afscheid hebben genomen: een volgende bewerking, zo mogen we hopen, zal weer van hun hand zijn. Dat die hand vaardig en kundig is, heeft de zevende druk overtuigend bewezen. Zo kunnen we, erkentelijk voor de grote verbetering die de oude Van Dale in deze druk heeft ondergaan, ook de toekomst van het belangrijke werk verzekerd achten.
Utrecht, Maart 1950.
C.B. van Haeringen.
|
|