De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[Nummer 4]Albert Verwey over Lodewijk van Deyssel.Enige dagen na Nieuwjaar 1916 ontving Albert Verwey een brief van de uitgever Em. Querido, met het verzoek dag en uur te bepalen, waarop de dichter hem zou kunnen ontvangen ter bespreking van een zijns inziens belangrijke aangelegenheid. Verwey, die met Querido nog niet in relatie gestaan had ontving hem een paar dagen later. De uitgever verzocht de dichter voor hem een ‘Geschiedenis van de Nederlandse letterkunde na 1880’ te schrijven, een boek van minstens 20 vel groot formaat, en dat voor 1917 voltooid zou moeten zijn. Verwey bedong tien dagen bedenktijd en beloofde schriftelijk te zullen antwoorden. 15 Januari was zijn antwoord nog maar voorlopig, en hij vroeg een week uitstel voor het geven van zijn beslissing. Op 22 Jan. gaf hij deze in de volgende bewoordingen: ‘Ik wil trachten het boek te schrijven. Welke omvang het hebben zal, en of het zich leenen zal tot een uitgaaf met portretten en facsimile's, durf ik voorloopig niet vaststellen. Ook niet wanneer ik gereed zal zijn. Onze overeenkomst, indien u onder deze omstandigheden eraan hecht die te maken, moet dus noodzakelijk eenige ruimte laten voor verschillende mogelijkheden. Best is misschien, als een bezoek aan Noordwijk u gelegen komt, dat wij daarover mondeling raadplegen.’ Dit tweede bezoek had Donderdag 27 Jan. plaats en het toen verhandelde werd volgens afspraak door Querido, bij schrijven van de volgende dag, vastgelegd. Verwey bond zich daaraan niet geheel, maar behield zich een zekere vrijheid voor, als in zijn brief van 22 Jan. aangeduid. Hij was nu met de voorstudie begonnen. Verwey was van de Tachtigers de enige, die door aanleg en oefening tot een dergelijk werk in staat geacht kon worden. Van het begin af was hij door zijn mede-redacteuren van de Nieuwe Gids en andere vrienden beschouwd als de geschiedschrijver van de nieuwe beweging; en in dienst van de nieuwe poëzie had hij als zodanig eerst zijn ‘Toen de Gids werd opgericht’ gepubliceerd; tussen 1895 en '98 zijn bloemlezingen uit Vondel, Jan van der Noot en andere Nederlandse dichters, van Maerlant tot Perk, laten verschijnen, had in 1905 zijn ‘Leven van Potgieter’, gevolgd door zijn uitgave van ‘Gedroomd paardrijden’ (1908) voltooid, maar vooral - en deze uitgave was door schoolgebruik zakelijk een groot succes geworden - zijn ‘Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst’ van 1905. Ook dit, beknopte, overzicht was op verzoek van een uitgever, L. Simons, van de Wereld-Bibliotheek, geschreven, en had in Nov. 1914 zijn 20ste duizendtal beleefd. In dit laatste jaar was ook aan Verwey, op voordracht van J. Huizinga, door de Groningse Universiteit het eredoctoraat in de letteren aangeboden, en het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat een uitgever als Querido, een goed keurder van letterkundig werk en een enthousiast verkoper van zijn uitgaven, in de door hem beraamde uitgaaf veel ‘zag’. Toch was de nieuwe opdracht heel anders en veel meer omvattend dan die vorige. Na de eerste Nieuwe Gids-jaren, tot aan de oprichting van De Beweging toe, had Verwey het proza overgelaten aan zijn mederedacteuren, in de jaren 1894-1904 dus aan Van Deyssel, mede-oprichter van ‘Het tweemaandelijksch tijdschrift’. In de jaren na 1905 had hij zich over het nieuwverschijnend proza alleen uitgesproken, als het van een dichterlijke, een | |
[pagina 194]
| |
geestelijke wijze van zien getuigde. Zo besprak hij in ‘De Beweging’ Van Eeden's ‘Kleine Johannes’ II en III, Streuvels' ‘Minnehandel’, Van Schendel's ‘Een zwerver verliefd’, Van Suchtelen's ‘Quia absurdum’, Nine van der Schaaf's ‘Santos en Lypra’. Al deze schrijvers hadden een onmiskenbaar dichterlijke visie op de wereld. Het naturalistische proza liet hij ook toen geheel over aan mede-werkers. Maar daarmee kon hij nu niet volstaan. Hij had zich rekenschap te geven, niet alleen van zijn kennis en houding ten opzichte van de poëzie en het dichterlijk proza van zijn tijdgenoten, maar van alles wat daar aan goed proza buiten viel. Dus behalve de belletrie, ook o.m. het kritische, het biografische, het dramatische, het journalistieke proza. En dit kostte tijd, en het was de vraag, of het hem niet te ver buiten zijn eigenlijke gebied zou voeren. Om dit te weten, moest hij het proberen. Hij begon dan ook en schreef ruim twee hoofdstukken. Daarna bleef het manuscript liggen, en op 28 Juni 1916 gaf hij de opdracht terug: ‘Na onze afspraak heb ik zooveel tijd als op mijn geregelde werkzaamheden overschoot, gebruikt, om gaandeweg het boek tot stand te brengen. Na de voorstudie ben ik zelfs aan het schrijven geraakt, en heb inderdaad twee hoofdstukken en het begin van een derde op papier gebracht. Daarbij evenwel is het gebleven, en dit wel, enerzijds, omdat me de tijd ontbreekt, maar ook, anderzijds, vanwege de moeilijkheid die het heeft een geestes- en kunstontwikkeling te beschrijven waarin men zelf van zo nabij betrokken is. Of ik die moeielijkheid na tijd en wijle overwinnen zal, is onzeker. Zoveel staat vast, dat vooreerst van een voortarbeiden aan het werk geen sprake kan zijn, en dat ik u dus uw vrijheid van handelen hergeven moet.’
Van het nagelaten manuscript is het grootste gedeelte getikt naar een niet bewaard kladschrift of stenografische opname door Hilde Stenersen - Telschow, dezelfde uitgeweken Duitse, die Verwey's ‘Europäische Aufsätze’ in 1919 bij de Insel-Verlag verschenen, met zijn hulp klaar maakte; dit tiksel is van een onnoemelijk aantal correctie's in Verwey's hand voorzien; het laatste gedeelte is door Verwey zelf geschreven. Het geheel is te beschouwen als een eerste versie. Een titel ontbreekt en ook een indeling in hoofdstukken. Alleen zijn er insnijdingen (2 regels wit) op blz. 23 en blz. 43 van de 49 foliovellen. Het is aan te nemen, dat daar het tweede en het derde hoofdstuk beginnen. Het eerste hoofdstuk behandelt de grote voorgangers van de tachtigers: Potgieter, Vosmaer, Busken Huet en Multatuli. Aangezien Verwey over Potgieter reeds herhaaldelijk het zijne gezegd had, en hij de opdracht beschouwde als een gelegenheid om de aandacht te doen vallen op het door hem verwaarloosde proza, prijst hij de dichter als oorspronkelijke verbeelder, maar geeft geen aanhalingen. Tegenover hem stelt hij dan de drie prozaïsten als ‘belangwekkend door hun innerlijke gespletenheid’ .... Die drie schrijvers waren denkers en kunstenaars, strijders en opvoeders, geesten en talenten, maar zij droegen niet zoals Potgieter een wereld in zich, zij waren geen oorspronkelijke verbeelders. ‘Doch juist daarom waren zij nieuwer dan hij. Zij hadden deelgenomen, of namen voortdurend deel aan de kritiek die de Gedachte, en daarmee ook de beginselen van kerk en staat wijzigde.... Menselijk, en als zodanig ons meer onmiddellijk verstaanbaar dan Potgieter, waren zij ons tevens, door hun wijs van uiting, begrijpelijker.’ | |
[pagina 195]
| |
Over Vosmaer wijdt Verwey meer uit, dan men zou verwachten, en met een zeker opzet. Want voor en na '80 waren Huet en Multatuli wel omstreden, maar toch erkende grootheden geweest, maar voor Vosmaer had nog niemand een lans gebroken. En juist aan hun houding tegenover Vosmaer kon de teboek-steller van deze contemporaine letterkundige geschiedenis het verschil demonstreren tussen de dichters en de prozaschrijvers van 1880. Vosmaer immers was de man, die de poëzie van Perk, Kloos en Verwey het eerst in de Nederlandsche Spectator had opgenomen, en deze poëzie, uitgebroken in Kloos' ‘Rhodopis’ en Verwey's ‘Persephone’, was door Vosmaer's Homerusvertaling, zijn ‘Nanno’ en ‘Amazone’ ingeleid. Deze eerste H.B. scholieren, die met de klassieke schrijvers pas na de puberteit in aanraking waren gekomen, ondergingen daarvan een bezieling, waarbij Vosmaer als ‘inwijder’ betrokken was. Een nieuwe Griekse schoonheid werd voor hen levend, een nieuwe, harmonische mens, die niet in de eerste plaats vaderlander, en nog minder lid van een kerkgenootschap was. Maar ‘de diepe, de dreigende ontroering kon Vosmaer zich niet veroorloven’ zegt Verwey naar aanleiding van Vosmaer's eigen dichterlijke proeve ‘Nanno’, waaruit hij veel geciteerd heeft, en waarvan hij de sierlijkheid en gevoeligheid prijst. Overgaand op Huet, schrijft Verwey dan: Over Huet kan ik korter zijn. Wij weten zoo alles van hem. In verschillende achtereenvolgende tijdperken van ons leven hebben wij aan hem gedacht en over hem geschreven.... ‘Hij was zoo scherp, hij wondde zoo graag zichzelf en anderen. Toch was zijn volzin zacht. Toch kan ik nooit nalaten in hem een gemoed te zien....’ Huet's misprijzende uitlatingen over de inhoud van de Nederlandsche maandbladen in 1878; de volzinnen waarmee Kloos in één van zijn eerste Kronieken de grote criticus eerde, met welgevallen haalt Verwey ze aan. ‘Evenzeer, ja nog meer onmiddellijk voelden zij zich de voortzetters van het werk van Multatuli. Deze, hoewel hij nog leefde, was hun iets als een mythische persoonlijkheid...’ vervolgt hij zijn grondvesting van de tachtigers in de zestigers, en besluit het eerste hoofdstuk: ‘In onmiddellijkheid van uiting waren wij dus met Multatuli één, en dientengevolge ook in bestrijding van de middellijke, de begripgeworden figurentaal, maar wij waren van hem verscheiden als dichters, als kunstenaars, als verlangenden naar een nieuwe dichtkunst.’ Het tweede hoofdstuk zet in met een kenschetsing van Kloos en zijn fragment gebleven drama ‘Rhodopis’. De levensbeschouwing, die daaruit naar voren komt: ‘Het hoogste geluk het onbewuste’ confronteert Verwey met die van Emants, als blijkende uit ‘Lilith’. ‘Emants kan daarom, zijn strijd uitbeeldend, dramatisch zijn, zelfs in de vorm van het epische. Kloos, zijn gevoel lucht gevend, was lyrisch, ook waar hij een drama schreef.’ Kloos en Perk, en Kloos' uitgave, in 1882, van Perk's ‘Mathilde’ vormen het onderwerp van de blz. 26-36 van het handschrift. Verwey gaat er diep op in. Het is duidelijk, dat een recente uitgave hem ertoe dwong het zowel voor Vosmaer als voor Kloos, de inleiders en redacteuren van Perk's nalatenschap, op te nemen. Die uitgave was het proefschrift van A.C.J.A. Greebe ‘Jacques Perk's Mathildecyclus in den oorspronkelijken vorm hersteld’, (1915), dat een regelrechte aanval kon heten op de bevoegdheid en betrouwbaarheid van beide schrijvers. Uitdrukkelijk zegt dan ook Verwey van Kloos' eerste uitgave van Perk's sonnetten: ‘Deze druk, saam met deze Inleiding, zijn de eerste grote ge- | |
[pagina 196]
| |
beurtenis in de wording van onze letterkundige beweging.’ Wat Perk's Idee was, en hoe hij die verwezenlijkte, toont Verwey verder aan in aanhalingen van verzen en brieffragmenten. Daarna laat hij even zijn mede-oprichters van de N.G., Van der Goes en Paap de revue passeren, noemt in het voorbijgaan het dispuut ‘Flanor’, waar hij Van Eeden leerde kennen, de schilders Van Looy, Veth, Witsen, de bemiddelende rol die Dr. Doorenbos bij het weekblad De Amsterdammer (‘De Koo's Weekblad’) voor hen vervulde, om in een nieuw hoofdstuk zijn volle aandacht te richten op de verschijning op het letterkundig podium, van J.A.L. Alberdingk Thijm, Lodewijk van Deyssel. In overleg met de redactie van ‘De Nieuwe Taalgids’ wordt dit slotgedeelte hier geheel gepubliceerd. De verhouding Verwey-Van Deyssel wordt er, in overeenstemming en onderscheid, zuiver in belicht en krachtig in uitgebeeld. Bij de beoordeling van het handschrift als geheel dient men echter voor ogen te houden, dat het, in tegenstelling met zo goed als al het overige, ongepubliceerde of ongebundelde proza van Verwey, niet onuitgegeven gebleven is tengevolge van buiten het werk zelf gelegen oorzaken, maar omdat het de schrijver niet voldeed, ook niet als fragment. De twijfel, in zijn brief aan Querido, van 22 Juni, geuit, getuigde van zelfkennis: hij had het geschreven, niet als historieschrijver, maar als redacteur van De Beweging.
- - - - - - - - - - - - - -
Begin 1883 verraste ons in De Koo's Weekblad een Nieuwjaarsdagontboezeming van L. van Deyssel, de uiting van een achtienjarige, maar die klaarblijkelijk de gave van het vrijmoedige woord bezat. Onze jeugdige opstandigheid kreeg hier lichaamsvlakken en belichtingen. Ze verscheen in een stijl en met een stoutheid die velen konden bewonderen, die zeer velen op deed zien. Ze won plotseling, door de ernst en de treffendheid van haar uitspraken, de rechtvaardiging van haar optreden bij een uitgebreide lezerskring. ‘Ik heb Nederland hartstochtelijk lief; daarom hoop ik dat 1883 het een stap verder in grootheid en glorie zal brengen. Ik hang de kunst aan, vandaar mijn verwachting, dat meer en meer het begrip kunst door de oogen der Nederlanders in zijn ware daglicht zal worden gezien.’ ‘Ik hoop dat men tot het besef kome van de beteekenis der kunst in onze moderne maatschappij, dat men er zich van overtuige, hoe de bloeiendste en meest welvarende volken die zijn, waar het kunstbewustzijn zich 't duidelijkst heeft ontwikkeld, zich het sterkst heeft geopenbaard, zich 't onweersprekelijkst heeft doen gelden en het meest invloed geoefend heeft...’ ‘Ik hoop dat men hoe langer hoe minder de middelmatigheid ten troon zal verheffen. Ik hoop dat men zal weren, wat oudbakken, uitgediend, vaag en krachteloos is. Ik hoop dat men zijn oogen zal openen om niet terug te deinzen voor al wat nieuw is en ongewoon, om zich door geen gebruik te laten vervoeren tot het offeren aan goden, die men als beplakte kartonnenpoppen herkent.’ ‘Ik hoop dat men gewaarworde, hoe de kunst (de letterkundige incluis) niet, waarachtig niet is een liefhebberij, niet een bijzaak, niet een tijdverdrijf, niet een ontspanning, niet een aardigheid, niet een kleinigheid, maar de kern van 's menschen heerlijkste ontwikkeling moet zijn, maar de | |
[pagina 197]
| |
macht van onze eeuw moet worden, maar de licht-, levens- en liefdebron is, waar wij al onze moed, al onze kracht, al onze fierheid en trouw putten tot het voortzetten en beminnen van den kamp om het bestaan...’ ‘Ik hoop dat men zal begrijpen, hoe in onze koortsachtige tijd van verandering en wijziging der waereldorde, een land dat, ook in de kunst, niet in geweldige vaart ten vooruitgang wordt gedreven, achteruitgaat. De europeesche naties, die heden stilstaan, zijn morgen te niet. Wij moeten mee in den stroom, niet achterblijven. Wij kunnen niet inslapen op de lauweren door de zeventiende eeuw in het strijdperk der kunst behaald, want rondom ons dringt men naar voren en doen wij ons niet gelden, dan vergeet men ons in de warreling der eeuw. Mogen wij mannen zijn van initiatief, ondernemers en baanbrekers...’ ‘Ik hoop dat men ter goeder trouw zal zijn en oprecht in de letterkundige kritiek. Ik hoop dat men zich op de hoogte stelle van de richting, in welke onze eeuw onweerstaanbaar voortstuwt en dat men de begeerte van ons volk er meer heensture de helden der gedachte, der kunst en der letteren, die de toekomst openbreken, te begrijpen en te vereeren, dan hun brein te overvullen met de bloedhelden van weleer. Want de moderne maatschappij vindt hare grootheid slechts in het genie, in het denken, in de kunst.’ ‘Indien wij allen ons zelf voldoen met fatsoenlijke brave heertjens te blijven, die opstaan en naar bed gaan, kuisch gapen en gezellig keuvelen, dan herleeft nooit oud Nederlands roem, die ten gronde daalde, dan zullen wij nooit tranenstroomen van vreugde schreien, waar men in Europa onzen roem trompettert. Wij moeten de kunst beminnen met een forsche en jaloersche liefde, of wij kunnen wel voor goed te bed gaan liggen.’ ‘Ik hoop dat de poëzie ons in drie en tachtig een talent waarvoor te buigen valt, zal schenken. Ik hoop dat er dichters op zullen staan die ons zullen dwingen, met het magnetisme van het genie, in ontroering hun naam te zegenen en ze groot te prijzen en er ons zelf klein bij te gevoelen.’ Niemand kan loochenen dat het schoon was zo te hopen. Even later lazen wij, van de zelfde schrijver, een paar warme levende bladzijden over Helène Swarth's Eenzame Bloemen. Een proza was dit waarin de ontroering die de poëzie opwekte saamvloeide met de aandoening van een zoele lentedag. Het bizonder dichterleven was er gezien in de wijdheid van een europeesche gevoelsbevrijding. Vraagde men nu of deze bewonderenswaardige vertegenwoordiger van onze geestdrift, of deze naar Jacques Perk en Helène Swarth toegewende, overigens onze bewonderingen en toegenegenheden deelde, dan moest het antwoord ‘neen’ zijn. Onze verering voor Potgieter was hem vreemd en aan Vosmaer had hij een grondige hekel. In een opstel ‘Nieuw Holland’, geschreven in 1884 (uitgegeven eerst in 1894), verklaarde hij: ‘Vosmaer is iemant, die op gewone burgermenschen, die niets afweten van literatuur en zich een soort van fijnproevers gelooven, den indruk maakt van een bizonder fijn en hoogstaand schrijver te wezen. De geavanceerde lieden loopen met hem weg en gaan in een hoekje hem staan lezen, waar zij meenen dat hij met zijn exotische literatuur en edele gedachten hun teere en verfijnde beschaving kan prikkelen. O Grieksch! wel zeker, o hooge kunst! asjeblieft! Neen, waarde Heeren en Dames, gij, die hem niet eens begrijpt, maar die hem roemt om dat hij zulke geleerde onderwerpen behandelt en gij u zelf daarmee dan een air van voorname literatuurliefhebbers geeft, Vosmaer is niets dan een beoefenaar der kunst-geschiedenis, die daar- | |
[pagina 198]
| |
over misschien heel verdienstelijke boeken heeft geschreven, maar die verkeerd heeft gedaan met zich ook met literatuur te gaan bemoeien, en zich, wat dat aangaat, als geheel onbekwaam en onkundig te doen kennen.’ Over ‘Amazone’ heette het: ‘“Amazone” is een boek dat de minste prozakunstenaar, het kleinste naturalistjen, zich schamen zoû geschreven te hebben, een boek dat ik in alle opzichten kaakpijnigend belachelijk vind. “Amazone” is een samenbaksel van uit allerlei duitsche theoristen en fransche popularizatoren opgevischte denkbeelden over kunst, met een soort van reisverhaal of romangeschiedenis, waarvan de konstruktie al tot het zwakste behoort wat ik mij van dien aard kan voorstellen, zonder fantazie, zonder sentiment, met een soort van “karakterstrijd” tot knoop, zoo als Engelsche juffrouwen ze in hun misbaksels zetten, en in een stijl zoo slecht, vol germanismen en onbeholpen wendingen, dat ik niet begrijp, waarom Huet het boek nog niet meer heeft afgemaakt.’Ga naar voetnoot1) De hoogste lof verkreeg ‘Nanno’ als een ‘wel aardig geschilderd porceleinen theekopje’. Bijna in hetzelfde jaar evenwel waarin dit vonnis gewezen werd, in de eerste namelijk van zijn literaire kritieken voor De Nieuwe Gids, rekende Kloos zowel ‘Amazone’ als ‘Nanno’ tot de duurzame werken ons door de oudere generatie in de laatst verlopene 6 jaar geschonken. Duidelijker kan niet worden aangetoond dat er tussen de dichterlijke beweging zoals ze zich, voeling houdend met Vosmaer, om Kloos was begonnen te vormen, èn Van Deyssel, een groot onderscheid bestond. Bij de herdenking van dit geschil, dat zich gedurende zovele jaren zou laten gelden, komt mij een brief in de gedachten, die Huet mij schreef nadat ik hem mijn studie ‘Toen de Gids werd opgericht’ had toegezonden. Ik beweerde daarin dat Van Alphen in 1778 door de vertaling van Riedels theorie der schone wetenschappen en kunsten, een begin gemaakt had met de vernieuwing van de letterkundige smaak in Nederland. Huet besloot zijn welwillend en leerzaam schrijven met de verklaring: ‘Moeilijk zult ge het bewijs kunnen leveren dat de hollandsche poëzie uit de tweede helft van de achttiende eeuw den naam van literatuur verdient.’ En verder, als de knal op de vuurpijl: ‘Een literatuur voor welke een nieuw tijdperk aanbreekt met de vertaling van een handboek over aesthetik - zulk eene litteratuur moet zich laten welgevallen dat men haar opdelft als een kuriositeit.’ Evenals het Huet niet paste dat een nieuw tijdperk in onze literatuur zou beginnen met iets zo onaanzienlijks als een vertaalde Esthetica, evenzo paste het Van Deyssel niet dat ons eigen tijdperk zijn oorsprong zou nemen uit iets zo bespottelijks als de metrische proeven van Vosmaer. Toch is dit laatste onloochenbaar het geval geweest. Niet alleen vóór De Nieuwe Gids werd opgericht, en uit meer gegevens zelfs dan ik noemde - zie onder andere mijn schrijven over de hexameters van Hofdijk, -maar ook in de eerste jaargang is het duidelijk dat de invloed van Vosmaer doorwerkte, dat Vosmaer werd voortgezet. Kloos' kroniek noemde ik al; en mijn opstel over de Sonnetten van Shakespeare was evenzeer in Vosmaer's geest als mijn ‘Persephone’. Jaren later, immers in 1897, schreef Van Deyssel: ‘Van de schrijvers die de oorspronkelijke Nieuwe-Gids-groep uitmaakten, was, naar het mij wel eens is voorgekomen, Albert Verwey degene tusschen wiens streven en het | |
[pagina 199]
| |
mijne het minst verwantschap was optemerken.’ En verder: ‘Ik begreep niet innig wat hij bedoelde met zijn nadrukkelijk specialiseeren van het “vers” en het dichterschap, ik begreep niet hoe iemand uit kon gaan van rhythmen, van “geluidschema's”, en, zoo die ontbraken, in élk geval van metrische gegevens, daarvan uitgaan ter opsporing der te verwerkelijken poëzie, in plaats van uittegaan van de meest simpele waarneming, en die zich te doen verdiepen, afwachtend welk poëtisch leven die van zelve misschien zou aannemen.’ De grote en klare ziener die van Deyssel soms zijn kon, zag hier werkelijk dat onderscheid waarom onze hele letterkundige voortbrenging zich sedert 1880 bewogen heeft. Eerst waren er de kunstenaars van het vers, die in getal en maat de wet erkenden van hun scheppingen. Daarna waren er de vernieuwers van het proza, die in woord en volzin de vondsten verwerkten van hun waarneming. Even zeker als de eersten de kiem van de nieuwe groep waren en de stichters van haar tijdschrift, even waar is het dat ze zich, onmiddellijk en van harte verbonden met de tweede. Wie de drie eerste Nieuwe-Gidsjaargangen doorbladert, zal dan ook spoedig de wisselwerking bemerken - half liefde, half vijandschap -tussen die tweeërlei opstellers. In de eerste helft van de eerste jaargang gaven L. van Deyssel (als K.J.L. Alberdingk Thijm) en Jac. van Looy (als Adriaan Brouwer) geen proza, maar elk een sonnet. Overigens werkte Frans Netscher mee; terwijl de plaats van A. Cooplandt (Ary Prins), naar aanleiding van zijn bundel ‘Uit het Leven’, door de kroniekschrijver werd aangeduid met de woorden: ‘Ziedaar nu eens een naturalist, die met Zola niets gemeen heeft dan zijn vermogen om juist op te merken en zuiver weer te geven.’ Maar in de tweede helft veranderen Van Looy en Van Deyssel hun karakter: deze schreef over Zola en Lemonnier, gene zond uit Italië en Spanje zijn eerste schetsen. Ary Prins en A. Aletrino en François Erens zijn nu gaan meewerken en het wordt hoe langer hoe duidelijker dat het nieuwe proza de dichters tot nadenken dwingt. ‘Zooals in de poëzie’ - schreef Kloos - ‘de romantiek op de flesch is, de christelijke huiskamerliteratuur naar adem hapt, en het Individualisme aan 't woord komt, zoo wijkt ook in de novelle het gevoelige, grappige, het realisme met vooropzettingen, voor de groote, naturalistische beweging, van uit Frankrijk alle andere landen van ons werelddeel overstroomende met haar frischheid en geweldige kracht. Ook bij ons waggelen de wallen van het sentimentalisme en de oude garde, die daar zoo lang op post heeft gestaan, sterft uit en wordt met krijgseer begraven. De heer Netscher loopt storm met alle macht, van alle kanten, nu hier, dan daar, en de heer Cooplandt, met bedaardere bewegingen en kalmeren stap, helpt waar hij kan’. Netscher was op dat ogenblik de vertegenwoordiger van Zola in Nederland en Ary Prins had realistische novellen geschreven, die wegens hun zuivere en belangeloze waarneming bij uitstek geschikt waren om aan een uitstervend sentimenteel realisme te worden tegenovergesteld. Kloos deed dat uitvoerig. ‘De lyrische realist geeft de werkelijkheid niet zooals hij die ziet, maar zooals hij haar voor de literatuur heeft toebereid met een sausje van gevoeligheid en humor. Hij weent, en door de halfgeopende, natte oogleden ziet | |
[pagina 200]
| |
hij de wereld daarbuiten hangen in een mist, die de omtrekken verweekt en de kleuren verwart, en dan lacht hij haar weder toe, tot zij van den weêromstuit meê gaat lachen en allerlei grappige capriolen maakt. Hij heeft een magazijn vol van gevoelens en dogma's over godsdienst, zedelijkheid en maatschappij, en gooit die als een emmer water over de werkelijkheid heen, tot dat alles druipt van zijn ideeën, en men geen voorwerp kan aanraken zonder een natte vinger te krijgen. Dit schrijvers-procédé kan voorzeker, als het uit de natuur des schrijvers zelve voortkomt, en geen aangeleerd kunstje is, zeer fraaie boeken het leven schenken, maar de tijd der groote talenten voor die manier van werken is voorbij. De hedendaagsche realistische artiest ziet de dingen aan met klaren, kalmen blik. Hij stelt er zich meê in contact, dwars door alle conventie en vooropgezette ideeën heen, en laat haar op zich inwerken, vrij en onbelemmerd. Soms geschiedt die inwerking zoo heftig, met zulk een storm van passie op de naakte, onbevangen ziel des schrijvers, dat hij op zijne wijze lyrisch wordt; als Zola. Maar dan is het een lyrisme dat niet van den schrijver, met zijn behoorlijk-gereglementeerde en maatschappelijk opgevoede ziel op de werkelijkheid, maar van de jagende, stormende werkelijkheid op den schrijver overgaat. Hij dringt zichzelf niet op aan de realiteit; hij ondergaat haar, maar met zijn volle, met verhoogd bewustzijn: zooals een siddering van geluk of smart het sterke lichaam van een man schokt, zonder dat hij bezwijkt. Vaak echter is de ziel des schrijvers als een klare, effen spiegel, waar het leven in weêrkaatst, met al zijn kleuren en lijnen en bewegingen, een ongebroken en zuiver beeld; en dit is het geval met Cooplandt: Hij ziet zijn personen met hun zinnelijke gewaarwordingen, hunne kleine gedachten en sentimenten en geeft ze weêr, nauwkeurig en onbevooroordeeld, zonder de vluchtige antipathieën van zijn eigen ik, dat zoo weinig is in vergelijking van die groote werkelijkheid daar buiten. Hij kleedt niet en siert niet en liefkoost niet de poppen zijner maatschappelijke meeningen, hij neemt het leven der werkelijke menschen in zich op, en boetseert hunne beeltenissen met vaste hand’Ga naar voetnoot1). Het was Kloos erom te doen tussen de dichters en de naturalisten een overeenstemming aantewijzen, en hij vond haar hierin dat zoals deze de uiterlijke, wij de innerlijke werkelijkheid weergaven, en dat wij het beiden deden met een zelfde vrijheid van vooropgezette meningen. ‘.... de echte stemmingsdichter’ - schreef en onderstreepte hij enkele maanden later - is hij, die voor alles waar willende zijn, vermag door te dringen tot zijn eigen ik, die zoowel de donkere, als de lichte, de verborgen als de dagelijksche zijden van zijn innerlijk leven bespiedende, de elementen van zijn van alle dogma vrije gevoelsleven, zijn stemmingen, waarneemt en neerschrijft in zijn eigen, zelfgeziene, zelfgevoelde taal. ‘In dat streven naar het onbevooroordeelde, naar het niet-retorische, het juiste, nadert de stemmingsdichter den naturalist, en men zou het paralelle van beider kunstrichtingen, met eén trek, misschien dús kunnen aangeven: de een zoowel als de ander verkiest het zelfgevondene boven het gangbare en aangenomene, en boven het algemeene, het individueele en persoonlijke’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 201]
| |
In de praktijk kon ik mij met deze opvatting geheel verenigen. Als iemand wat te zeggen heeft en het verstandig zegt, zei ik, is het mij volmaakt onverschillig of hij zich naturalist of wat anders noemt. Was, evenwel, met de wederzijdse erkenning dat ieder op zijne wijze persoonlijk was, samenwerking in eenzelfde tijdschrift mogelijk, zo werd toch het onderscheid tussen de dichterlijke en de naturalistische persoonlijkheid - zo dacht ik - maar onvoldoende aangeduid door te zeggen dat de een meer aan eigen innerlijk, de ander meer aan de buitenwereld de stof voor zijn werk ontleende. Niet in het gericht-zijn, maar in de aard van hun wezen zocht ik het onderscheid. En deze vorm van het vraagstuk drong zich mij krachtiger op naarmate het naturalisme hier meer uitsluitend door Van Deyssel vertegenwoordigd werd. Als Van Deyssel, naar een met honderd voorwerpen bezette tafel wijzend, uitriep: alles tot woorden maken wat op die tafel ligt, anders niets is het naturalisme, dan peinsde ik dat de beschrijvings-schoonheid die hij zich droomde, wel niet aan die voorwerpen, maar aan hemzelf zou te danken zijn. Van Deyssel was niet enkel door zijn geest, maar ook door zijn ingeboren en aangekweekte stijl-eigenschappen een bizondere verschijning. Hij sprak - van nature, scheen wel - een voortreffelijk proza. De overgang van de indruk tot het woord was bij hem onmiddellijk. En hij gaf die indruk niet om zijnszelfs wil, maar met een verschuiving of onder een verlichting, die hem treffend en bekoorlijk, die hem drager maakte van een verborgen gehouden gevoelsleven. Bovendien was er, ondanks dat Van Deyssel door het opzettelijke en verzorgde van zijn gedragingen en uitspraken soms het komedianten-wezen scheen te willen benaderen, aan zijn diepere ernst niet te twijfelen. Wat daarom aan zijn uiting het meest de aandacht trok, was haar tweezijdigheid. Ze was oprecht, gevoeld, hartstochtelijk, en ze was tegelijk bewust, planmatig, ja zelfs de klaarblijkelijke uitdrukking van een geest die bleek aangelegd op het onderscheiden en indelen. De neiging tot ‘schematiseren’ was hem aangeboren. Voor mij die het proza-schrijven had moeten aanleren als schaatsenrijden, die daarentegen sedert mijn vijftiende jaar verzen geschreven, zelfs gesproken had; die mij mijn indrukken niet achteraf bewust maakte, en ze ook dan niet uitte, maar ze hoogstens dienen deed tot het uitdrukken van mijn verbeeldingen; die mij altijd zwak wist als mijn aandoening twee zijden had, zodat ik liever zweeg dan een evenwicht te handhaven, waarvan ik vermoedde dat het me beschamen zou, maar mij krachtig voelde zodra maar de eenheid in me herwonnen was; voor mij moest een persoonlijkheid als die van K.J.L. Alberdingk Thijm wel wonderlijk en boeiend lijken. Er kwam bij dat Van Deyssel over zichzelf kon spreken alsof hij iemand anders was. Ook tegenover zichzelf had hij de houding van de onbevangen waarnemer. Het onderscheid tussen ons beiden was klaarblijkelijk dat zijn bewustzijn zich tyranniserend tegen zijn gevoel wierp, bij wijze van net waar het doorheen moest gaan, terwijl het mijne in de richting van mijn gevoel ging, het hoogstens lichtelijk leidde. Maar dan was het gevoel toch ook anders: het zijne verbonden aan de verschijnselen die het opwekten, het mijne los daarvan en spoedig daarop vervangen door verbeeldingen die verder zowel het gevoel als zijn oorzaak voor me vertegenwoordigden. Ik herkende hem dan als een kunstenaar, niet van de waarneming - die het erkennen is van de wereld als buiten ons -, maar van de gewaarwording, die het er- | |
[pagina 202]
| |
kennen is van onszelf, zoals we door die wereld worden aangedaan. Hij sprak en schreef in deze maanden van de gewaarwording of sensatie, (zie het stukje over L'Oeuvre)Ga naar voetnoot1) en zijn gedachte was dat de kunstenaar in deze sensatie een vermogen bezat waardoor de wereld dieper en inniger te kennen was dan door de waarneming. Over deze sensatie werd veel geredetwist, temeer daar ook Barrès in zijn ‘Taches d'encre’ erover geschreven had, en bij mij kwam de overweging op dat, indien de naturalisten in de sensatie en de dichters in een andere gevoelssfeer de wereld trachtten te doorgronden, zij dan toch gemeen hadden dat zij beide haar in hun gevoel zochten en niet erbuiten. Deze overweging gaf me enkele opmerkingen over waarneming en gewaarwording in, die in het tweede gedeelte van mijn studie ‘Toen de Gids werd opgericht’ voorkomen. Zonder hem te noemen dacht ik aan hem en idealiseerde hem, toen ik mij een kunstenaar van de gewaarwordingen verbeeldde tegenover een dichter van de hartstochten. Kort daarop verscheen de brochure ‘Over Literatuur’ (de heer F. Netscher), waarmee Van Deyssel als vertegenwoordiger van het naturalistisch proza in Nederland de leiding nam. Inmiddels had de werkzaamheid van F. Netscher, die Van Deyssel in 't geweer riep, Jac. van Looy tot wedijver geprikkeld. - - - - - - - - - - - - - -
Mea Verwey. |
|