op zeer voorname punten, de ij en ui, de aa, de ge-participia, meegaat met het ‘AB’, dat nu eenmaal op het Hollands berust. Alleen zou hij het Afrikaans wat naar de huiselijke, gemeenzame kant vinden met woorden als mossie ‘mus’, rot ‘rat’, koei ‘koe’, met welk laatste hij vormen als paaie en gebooie op één lijn zou plaatsen. Ten hoogste zou hij vaststellen, dat het Afrikaans enkele ‘boerse’ woorden toelaat, zoals perd en herd ‘haard’ en woorden met eu waar het Nederlands oo heeft, als keuning en meule, maar die gevallen zijn niet eens talrijk. Dat klaver, hiel en kies kustwoorden zijn, heeft immers voor de aldus bevooroordeelde weinig belang: het zijn de algemeen-enderlandse woorden, zo goed als gras, merrie, herkauwen, trog en morgen.
Laat zo'n vooroordeel vooral bij leken hebben postgevat, ook de vakman moet op zijn minst constateren dat die ‘hooghollandse’ inslag van het begin af wel heel sterk is geweest, en dat wat Kloeke de leesvorm of de stedelijke vorm noemt - die niet zelden tevens de brabantse, althans niet de specifiekzuidhollandse vorm is - wel heel vaak is verkozen. Het algemene beeld van de taal die de oudste kolonisten hebben gesproken, verrast eerder door zijn ‘AB’-igheid dan door typisch 17e-eeuws-zuidhollandse trekken. In klanksysteem en woordgebruik, en daarover heeft Kloeke het alleen, schijnt dat Oerafrikaans al verder op weg te zijn geweest naar het huidige Standaard-Nederlands dan het toenmalige Zuidhollands, zeker het landelijke, en vermoedelijk ook wel het stedelijke Zuidhollands. Heeft in het kaapse isolement de geschreven taal als vastigheid bij uitstek, en dan licht in de eerste plaats de ook door Kloeke vaak als meewerkende factor ingeroepen Statenbijbeltaal te midden van de dialectische verscheidenheid der kolonisten, sneller en ingrijpender gewerkt dan in patria? Of is zelfs, juist in dat bonte Babel-in-het-klein van dialect- of zelfs taalverschillen, de bij de geschreven taal aansluitende eenheid min of meer bewust en opzettelijk bevorderd?
Als men zulke vragen stelt, vermindert het belang van de vraag die Kloeke zich stelt, nl. hoe dat betrekkelijk geringe percentage zuidhollandse kolonisten zijn stempel op het Afrikaans heeft kunnen drukken. Kloeke schrijft dat toe aan het gezag en de invloed die de gezinnen van Van Riebeeck en zijn zwager Van der Stael hebben gehad in de eerste jaren van de volksplanting, toen vrijwel de gehele bevolking om en bij het fort woonde.
In een hoofdstuk ‘de taal der pioniers’ heeft de auteur een uitvoerig en nauwgezet onderzoek ingesteld naar de taal van Van Riebeeck in het Dagverhaal, en naar die van twee vreemdelingen, Frederick of Fredrick de Smit, afkomstig van Koningsbergen, en Pieter van Meerhoff uit Kopenhagen. Kloeke ziet in de journalen van de twee laatsten een streven om bij de ‘hollandse’ norm te blijven, maar tevens is er in die geschriften van 1662 al iets te zien van deflexie, en met wat goede wil ook van andere vereenvoudigingen in het Afrikaans.
Die vereenvoudigingen brengen ons van de ‘herkomst’ naar de ‘groei’. Wie bij de groei vooral denkt aan de structuurverandering, waardoor het Afrikaans, fonologisch en lexicologisch zo dicht bij het Nederlands gebleven, grammaticaal zich zo ver van het Nederlands heeft verwijderd, zal over die kwestie betrekkelijk weinig in het boek vinden. In het vierde hoofdstuk, nog niet dat wat over de groei handelt, wordt Hesseling's theorie van het Maleis-Portugees besproken. De auteur erkent daar wel dat èn Maleis èn Portugees van invloed kunnen geweest zijn, maar aanvaardt ‘het’ Maleis-Portugees niet. In het eigenlijke hoofdstuk over de ‘groei’ komen