De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Brune over Hooft.Uitweidend, in zijn breedspelende trant, over het onderwerp der tranen, welker waardij boven die van ‘peerlen’ dient te worden gesteld (WetsteenGa naar voetnoot1), eerste deel, achtste hoofdstuk), komt de jonge De Brune te spreken over Hooft, die hij zonder meer de Drost noemt, ‘gelijk men de Poeet zeit voor Virgilius, want daar en zijn geen Drosten, die in geleertheid bij zijn Ed: Gestr: konnen halen’. De vergelijking mag verrassend heten, want welbekeken leidt zij tot de gevolgtrekking dat geleerdheid het specifieke kenmerk is van drosten, zoals dichterlijkheid van poëten; en voorts dat, ofschoon in het vervolg van de gedichten sprake is, nochtans, voor deze schrijver, Hooft in de eerste plaats een geleerde was, misschien zelfs het litteraire onder het ‘geleerde’ werd gerubriceerd. De betiteling met Ed. Gestr. herinnert ons er aan dat toen De Brune dit schreef en drukte de aldus gehuldigde nog bij leven was. | |
[pagina 179]
| |
‘Den Drost’ dan noemt de tranen in zijn twaalfde zang ‘peerlen’. Maar hiervoor moet ‘met alle mogelijke eerbiedenis’ iets soortgelijks gelden, als wat hij even te voren gelaakt heeft in een andere vergelijking die beneden de maat bleef en waaromtrent het heette: ‘Hy, die [dat] gezeit heeft,.... heeft, in mijn oordeel, de kracht der traanen even zoo wel uitghedrukt, als ik de zon zou verbeelden, indien ik haar met een doovekool afteikende’. Peerlen blijven namelijk ver ‘onder 't verdienst der tranen’. Dit kan duidelijk worden uit hun onderscheiden geboorte. En hier moet men erkennen, dat die der parels door onze auteur hoger gezocht wordt dan het geval was bij Thomas van Cantimpré, Maerlant en Vondel, die de inwerking van de dauw als oorzaak steldenGa naar voetnoot2). Bij De Brune onstaan zij ‘deur d'invloeying van de zon’, evenwel ver van de zon, terwijl de tranen ‘door d'invloeying van twee sonnen, en in de klooten der sonnen self’ hun oorsprong vinden. Zodat men ze wezenlijk te kort doet, ze paarlen noemende. Daartegenover ware waarschijnlijk aan de badinerende trant van de schrijver te veel eer bewezen, had men hem een antwoord afgevergd op de vraag, of zijn theorie over de vergelijking ook van toepassing was op de behandeling van God en het goddelijke, waar immers bij definitie elke vergelijking beneden de waardigheid van het onderwerp blijft; vgl. bijvoorbeeld Francis Thompson's The Hound of Heaven. De betuttelaar is er overigens ver van, het bij negatieve kritiek te willen laten. Hij stapelt vergelijkingen en metaforen op elkaar. Tranen doen hem denken aan ‘sekere fontein, die macht heeft van te verdrincken en in brand te steken’, soortgelijk, zo voegen wij daaraan toe, aan de boer die tot verbazing des saters heet en koud uit één mond blies, zoals Vondel vertelt in zijn Warande der Dieren. Aldus weten tranen ‘als een vloejigh vier’ vuur en water t'saam te mengen. Wat zijn zij niet al? Oosterse juwelen, stomme tongen, dampen van 't ingewand, bloed der harten, zweet der zielen, onwederstandelijke schichten, tol der liefde, droppen der genegentheên, dauw der hope, melk der ogen, dochters der onheilen, beekjes der meedogendheid. Wie verbaast zich dat deze reeks werd ingeleid met een apostrophe: ‘Verwonderlicke tranen’, en uitgeleid met de exclamatie: ‘wie zou het duizentste deel uwer wonderwercken maghtigh zijn te verhaalen!’, of het moest wezen om de in zijn toepassing zo wonderlijk ontsporende psalmtekst. Nu, met de eenvoudige antonomasia ‘peerlen’ is ‘de gemelde heer Drost’ niet voldaan geweest. En hier lezen wij iets opmerkelijks, dat wij cursiveren: ‘[Hij] noemt haar, in de zelfde sang, die ik, om haar sonderlinge deftigheid, wel eens, met sommige opmerckingen, zou willen in 't licht geven, teedere, en op een ander plaats, kostelike peerlen’. Hadde de schrijver aan dit zijn voornemen gevolg gegeven, dan zouden wij vooreerst het ongewone schouwspel gezien hebben van een zeventiende-eeuws commentaar op een zeventiende-eeuwse, en niet-klassieke, tekst. En bovendien, men kan er wel zeker van zijn, dat die opmerkingen een geheel ander uitzicht zouden vertoond hebben dan wij heden ten dage van commentaren gewend zijn. Aan uitvoerigheid hadden zij wel de uitvoerigste achter zich gelaten; immers hij was de man die ‘op dit onderworpsel soete dingen sonder tal te seggen’ wist. Of dat bij al hetgeen de Wetsteen reeds bevat nog nieuwe gezichtspunten zou hebben opgeleverd, mag twijfelachtig heten. Wel echter kan dit werk met vrucht gebruikt worden om litteraire opvattingen uit die tijd toe te lichten. L.C. Michels. |
|