De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Bestaan er ‘participia praeverbalia’?In de 42ste jaargang van dit tijdschrift, op bladzijde 187 en volg., heeft Van Haeringen een beschouwing gegeven over wat hij noemt ‘participia praeverbalia’. Beginnend met possessieve formaties als gebekt, gebaard en getiteld, gaat hij over tot soortgelijke met be- en een dentaal suffix: behuisd, bemiddeld, bespraakt. Naar het voorbeeld van Kluyver in W.N.T. deelt hij vervolgens de verschillende formaties met be- in: van de denominatieve ww. met het praefix, zoals beassen, bebloemen, bedauwen, bemantelen, benadelen, bleef in sommige gevallen alleen het verl. deelwoord als bnw. in gebruik: begaafd, belust, beschroomd, betraand, bevoegd, bevreesd, en ten gevolge daarvan werden bnw. in die vorm rechtstreeks afgeleid van znw., zonder dat altijd een ww. voorafging: bebloosd, bedaagd, befaamd, begraasd, behaard, bejaard, beklant, bespraakt. Van Haeringen vraagt zich dan af, of niet in veel gevallen waarbij naast het ‘participium’ wèl een werkwoord voorkomt, dit werkwoord jonger is dan het verl. deelwoord, zodat het pas in later tijd een echt participium is geworden. In een volgende alinea brengt de schrijver vormingen met ont- ter sprake, die als het pendant van die met be- kunnen worden beschouwd. Omtrent de verhouding van infinitief en participiale formatie komt hij dan ook tot een soortgelijke conclusie. En eindelijk wijst hij op vormingen met een adjectief als grondwoord, waarbij die met ver- als praefix de belangrijkste groep vormen. Ook hier is zijn slotsom, dat in de meeste gevallen de participia waarschijnlijk ouder zijn dan de infinitieven. Ik moet bekennen, dat ik dit maal niet, zoals anders na het lezen van schrijvers studies over onze contemporaine grammatica, overtuigd ben door zijn betoog. Om te beginnen lijkt het mij onjuist om adjectiva als gebekt, gebaard, getand, gemanteld geheel op één lijn te stellen met participia die gevormd zijn met be-, en dat doet van Haeringen, in navolging van De Vooys (zie diens Nederl. Spraakk. 215). Twee voorbeelden uit de 17de eeuw laten, zo zegt hij, heel aardig de parallelie zien tussen de ge- en de be- formaties, en dan citeert hij uit het W.N.T. een plaats uit Van Halmael en een uit Cats. Ik meen echter dat die parallelie bij een vormenpaar als b.v. bekouwst en gemuild alleen bestaat bij een synchronische taalbeschouwing, maar dat de lijnen hunner ontwikkeling bij een terugblik in de historie zeer sterk divergeren. Reeds De Vries heeft in Dl. IV van het W.N.T. opgemerkt dat de denominatieve adjectiva die worden voorafgegaan door ge- en gevolgd door een dentaal suffix, bij ons in navolging van het Latijn in zo groten getale in gebruik zijn. Niet dat de formatie niet algemeen-Indogermaans is. Als zodanig heeft Brugmann ze gekenmerkt in zijn Kurze vergleichende Grammatik (§ 694, 2), waar hij voorbeelden uit het Grieks, Latijn, Oudkerkslavisch en Litaus geeft. In het Oudgermaans zijn ze zeldzaam en worden ze soms voorafgegaan door een adjectief, soms niet. Voorbeelden als oudeng. goldhilted, oijsl. gollbitlaþr, gollhyrndr, gráserkjaþr heb ik indertijd in mijn proefschrift (Samengest. Naamw. 137) met moeite bijeengezocht, Kluge noemt in zijn Nom. Stammb.3 § 226 got. unqêniþs ‘unbeweibt’, on. hoérþr ‘behaart’, oudeng. gelýfed ‘gläubig’, volgens de schrijver een afleiding van geléafa, en in het oijsl. komt hyrndr ‘gehoornd’ ook buiten samenstelling voorGa naar voetnoot1). Vrij zeldzaam zijn ook de Griekse formaties van deze soort: | |
[pagina 154]
| |
Debrunner vermelt in zijn Griech. Wortbildungst. (§ 368) enkele gevallen, ἀγέϱαστος, κοντωτός, χειϱιδωτός, maar de meeste το-vormingen behoren in die taal ongetwijfeld bij verbale stammen. Het Latijn echter geeft een totaal ander beeld te zien: om het even welke enigszins uitvoerige grammatica men van die taal opslaat, altijd zal men een uitgebreid materiaal bijeengegaard vindenGa naar voetnoot2). De oorzaak van deze buitensporige aanwas zal wel moeilijk te vinden zijn, en kan hier ook zonder schade buiten beschouwing blijven. Van belang is alleen te constateren, dat de Westgermaanse talen, het Engels en het Hoogduits zowel als het Nederlands, naar het Latijnse voorbeeld zijn te werk gegaan, en een groot aantal denominatieve participia hebben gevormd. In de Middelgermaanse periode zijn ze overal nog schaars: voor het Mnl. noteerde ik indertijd gehaert (Samengest. Naamw. 138), voor het Mhd. gehërzet, dat sterk aan cordatus doet denken (zie t.a.p.), en het Meng. kende reeds beerdid (± 1380)Ga naar voetnoot3), berdid (± 1440)Ga naar voetnoot3) ‘barbatus’, bovendien, in samenstelling, doublechinned (± 1390)Ga naar voetnoot3). Die verspreid voorkomende gevallen zijn geheel in overeenstemming met het schaarse Oudgermaanse gebruik. De grote massa dezer vormingen echter dateert in al de drie talen uit de 16de en 17de eeuw, soms uit nog later tijd; ze zijn een typisch Renaissancistisch of klassicistisch verschijnsel. Ten dele blijven het woorden van de verheven dichtertaal, die later nogal eens ontaarden, als men er een komisch gebruik van gaat maken. Van Haeringen noemt gevallen als getogaad en gebeft, gejast en gedast. Nog andere zijn in de gewone spreektaal aanvaard: de uitdrukking gepakt en gezakt b.v. is noch verheven, noch komisch bedoeld, en woorden als gegaffeld, gelepeld, gepalmd, getijgerd en gezaagdGa naar voetnoot4) zijn tot min of meer technische termen geworden. Voor het Hd. noemt Paul in zijn D.Wtb.3 185a geharnischt, gelaunt, gesinnt, gesittet, gespornt, gestiefelt, gewillt, en, in samenstelling, o.a. weitgeästet, langgehalst. Voor het Engels verzamelde ik bearded, fingered, garmented, en, in samenstelling, double-breasted (gebezigd van een jas of mantel met een dubbele rij knopen en knoopsgaten), double-edged, double-faced ‘onbetrouwbaar’, fair-haired, long-eared, long-winded, short-sighted, short-winded, silver-tongued ‘welsprekend’. Bij geen dezer voorbeelden komt de gedachte aan een daarnaast bestaande of zelfs maar bestaanbare infinitief op, en op deze heeft Van Haeringen zijn term ‘participia praeverbalia’ dan ook niet toegepast. Maar van alle vormingen die Matth. de Vries (W.N.T. IV, 364) heeft opgesomd, kan niet zo maar hetzelfde worden beweerd. Zo noemt hij gemaskerd, doch daarvan is het onzeker of het niet als een participium van maskeren mag worden beschouwdGa naar voetnoot5). De woorden zijn echter vertalingen van it. mascherato en mascherare, en daarom moet men de prioriteitsvraag misschien liever niet voor het Nederlands stellen. Doch de mogelijkheid is niet uitgesloten dat maskeren van jonger datum is dan gemaskerd; het is althans voor | |
[pagina 155]
| |
het Mnl. niet opgetekend. In dat geval zou men het een voorbeeld van Van Haeringens werkwoordstype kunnen noemen. Bepaald onjuist is De Vries' voorbeeld gewapend. Immers wapenen komt in alle Westgerm. talen al sedert de oudste tijd voor en het is ook Oudnoors. Er is dus geen reden om het participium voor primair en denominatief te houden. Merkwaardig is, dat hetzelfde van zijn Latijns pendant armatus kan worden gezegd, en bij jonge Latijnse schrijvers kan men ook vormingen vinden als pulverare ‘mit staub bestreuen’, stercorare ‘mit mist düngen’, olerare ‘mit kraut (olus) bepflanzen’Ga naar voetnoot6). Corporare ‘mit einem Körper versehen’ komt volgens Stolz zelfs al bij Cicero voor. Tegenover de grote massa denominatieve participia blijven ze echter sterk in de minderheid, en men mag ze veilig als een jonge ontwikkeling kenschetsen. Waarmee echter nog niet is beweerd, dat hun participia ouder zijn en van het nomen gevormd.
Iets geheel anders nu ziet men bij de woorden met be- en ont-. Weliswaar komen daarbij gevallen voor dat alleen een participium perfecti passivi is aan te wijzen (Van Haeringen, zowel als Kluyver in W.N.T., geeft daar voorbeelden van; men denke aan het reeds genoemde bekouwst), maar ze zijn het er over eens dat dit een laatste stadium van een bepaalde ontwikkeling is, juist andersom dus als bij de ge-participia. De vèrba met be- en ont- daarentegen zijn voorbeelden van een oude en zeer veelvuldig gebruikte vorming, die met ont- niet zelden naar Latijns model gemaakt. Zouden mnl. ontaerden, ontbenen, ontbreidelen, ontdarmen, ontdoppen, ontdorpelen, ontharen, ontkernen, ontloveren, ontsenen, ontsinnen, onttanden, onttomen, ontvederen en ontvormen ‘verminken’ even gemakkelijk zijn ontstaan, als lat. degenerare, exossare, effrenare, deviscerare, decorticare, de- en eliminare, de- en expilare, enucleare, defrondare, enervare, dementare, edentare, defrenare, de- en explumare en deformare niet als voorbeeld hadden gediend? Het is onwaarschijnlijk. Dat bij zulke verba het participium vaker werd gebruikt dan de infinitief of een actieve vorm van het verbum finitum, ligt voor de hand. Die laatste vormen geven een handeling aan die een overgang te weeg brengt van de ene toestand in de andere; de eerste de (veelal blijvende) toestand die ten gevolge van die handeling is ontstaan. Men mag veilig aannemen dat die toestand van langer duur was, en dus vaker tot het bewustzijn der taalgebruikers doordrong, dan de te voren bedoelde handeling. En daaruit volgt weer noodzakelijk dat van die toestand vaker gewag werd gemaakt. De behoefte om de handeling aan te duiden was dus geringer en kon zelfs op den duur heel zwak worden of totaal verdwijnen. Bij begaafd ziet men daarvan een goed voorbeeld; het ww. begaven is geheel buiten gebruik geraakt. Het laatste stadium is dan dat participia worden gevormd waarnaast nooit een infinitief heeft bestaan. Befaamd, behart, bejaard, bewijfd kunnen daarbij worden genoemdGa naar voetnoot7); het is echter onwaarschijnlijk dat zich | |
[pagina 156]
| |
ooit nog een infinitief, als een jongere vorm, daarnaast zal ontwikkelen. ‘Praeverbaal’ kan men deze deelwoorden dus niet noemen. Van Haeringen meent, dat het tot substantief geworden beambte met de zojuist genoemde gevallen op een lijn is te stellen. Als adjectief is het nu verouderd, maar kwam het in de 17de eeuw vrij veel voor, en bij een der beide citaten die het W.N.T. uit Hooft aanhaalt is het zelfs een verbaal participium: ‘Alhoewel hy met het vyftienmannelyk priesterdoom beampt was’, leest men in zijn vertaling van Tacitus (blz. 297). Misschien moet dit als een Hooftiaanse bijzonderheid ter zijde worden geschoven, maar men kan omtrent beambte nog een andere vraag opwerpen: is het wel van inheemse makelij? Is het niet soms een germanisme? Van Haeringen zelf, in zijn Supplement op Van Wijks woordenboek, meent dat althans het gebruik als substantief onder Hd. invloed in zwang is gekomen. Weigand-Hirt zegt dat hd. beamte gevormd is van beamt der verkürzten Form des Part.-Prät. beamtet, von dem frühnhd. V. beamten ‘mit einem Amt versehen’. Indien dit de historie van beambte inderdaad was, dan zou het geen overtuigend bewijsmateriaal kunnen zijn voor Van Haeringens betoog. Op blz. 189 zegt schrijver: ‘Niemand zal er zich over verbazen, als beslikt (dat in deze vorm, niet in de infinitief als lemma in het W.N.T. staat) leidt tot Pas op dat je je broek niet beslikt of Je moet je niet zo beslikken’, daarmee beslikt stempelend tot een participium praeverbale. Beziet men het betrokken artikel in het W.N.T., dan leest men: ‘Met slik bevuild; ongeveer hetzelfde als beslijkt, dat echter niet zoo gemeenzaam is’. Van beslijken geeft het woordenboek echter reeds een aanhaling uit Visschers Brabbelingh: ‘Buyten op den dijck soudt ghy u seer beslijcken’, en bij Verdam staat een aanhaling uit de Vierde Martijn: ‘Dat wi ons leven dus besliken’. Waarom moeten wij met deze geschiedenis van beslijken voor ogen nu geloven dat beslikken zo bijzonder jong is? Ook bij bezweet geloof ik niet aan zijn praeverbaliteit. Niet alleen dat Vondel spreekt van ‘besweete doecken’ (zie W.N.T. II, 2515), voor: door zweet bevochtigde doeken, maar zo goed als Visscher zich beslijken gebruikte, is mij de uitdrukking zich bezweten niet onbekend voor ‘werken of spelen tot men bezweet raakt, zich in het zweet werken of spelen’. Bepekt doet zich voor als een participiale vorming van pek, maar MaerlantGa naar voetnoot8) en De CasteleinGa naar voetnoot9) geven reeds de infinitief bepeken, die er met zijn enkele gutturaal antiek genoeg uitziet. En zou het daarom ook niet eenvoudiger zijn bebloosd, bedaagd en begraasd niet van blos, dag en gras af te leiden, maar van beblozen, bedagen en begrazen, ook al is het aantal begrippen dat als subject bij deze verba kan fungeren niet bijzonder groot? Werkwoorden als bebloeden, begruizen, bekommeren, belasten, bepalen, beslijmen, besmetten, bevlekken, bewapenen, bewimpelen komen tegenwoordig veel meer in de vorm van het participium voor, dan als verbum finitum. Stel eens dat onze beide grote woordenboeken van ieder dezer woorden toevallig geen oude citaten hadden waarin ze als verbum finitum voorkwamen. Men zou dan een neiging kunnen voelen opkomen ze als postparticipiale werkwoorden te taxeren, maar die conclusie zou toch onvoorzichtig zijn. Inderdaad zijn al die infinitieven blijkens Verdam reeds Mnl. Voor de formaties met ont- geldt mutatis mutandis hetzelfde. Van | |
[pagina 157]
| |
Haeringen merkt op, dat het Woordenboek ontarmd en ontbeend wel opgeeft, maar niet de infinitieven, doch in Vocabularius Copiosus wordt ontbeenen al met ‘exossare’ weergegeven en evenzo in het Haarlems Glossarium en in de Teuthonista. Het ligt voor de hand hierbij te denken aan een technische bewerking in de vleeshouwerij. Beziet men het enige (dichterlijke) citaat waarin ontarmd voorkomt, dan blijkt het daar toch verbaal gebruikt te zijn. In Staatkunde, het ‘Vredespel’ van Enoch Krook (ao. 1713) leest men nl. (pag. 13): ‘Wie teld my op 't getal, van die op zee of 't land, In Scheeps of Veldslag, zyn doorstooken of doorschooten; Ontbeent, onthand, ontarmt’. Ik meen tenminste het hulpwerkwoord zyn ook met de laatste drie participia te moeten verbinden. Onthand wordt in dit citaat op een ongewone, dichterlijke manier gebruikt, maar in onze dagelijkse taal is het met een andere betekenis genoeg bekend: ‘Ik voel me erg onthand, nu mijn bagage zo lang onderweg blijft’, kan men b.v. zeggen. Is dit misschien een praeverbaal participium? Mij dunkt van niet, want Van Lennep schrijft in Klaasje Zevenster met evenveel gemak: ‘Ik (moet) u zeggen, dat de kindermeid mij over acht dagen verlaat,... wat mij ... zeer onthandt’ (W.N.T. X, 1861). Van Haeringen meent dat het ww. ontharen, zoal niet door een participium, dan toch door een ander nomen is voorafgegaan, nl. door ontharing, omdat door dit ‘vage, voorzichtiger aanduidende -ing-derivaat’ de ‘nogal discrete paramedische behandeling’ op een kieser manier zou worden benaamd. Maar volgens het W.N.T. geeft ontharen ook een technische bewerking in de leerlooierij weer, en er is geen reden om te menen dat daarbij het verbum finitum vermeden moest worden. De aanhaling t.a.p. is uit de Volledige Beschryving van alle ... handwerken en dateert van ± 1800; zeer waarschijnlijk is het woord echter van veel ouder datum in dit vak. Het door de Teuthonista opgegeven blotten, onthairen, depilare (zie Mnl. W. i.v.) moet nl. wel op dezelfde bewerking duidenGa naar voetnoot10). Ook voor ontvlezen gelooft Van Haeringen, dat het na het participium is gevormd, en hij wijst daarbij weer op het W.N.T. Maar Verdam geeft van ontvleescen juist een vorm van het verbum finitum en wel uit Hs. Yperman, 133a: ‘En geneset niet na dit bernen, so bedarf dat men die stede ontvlesche ende ontdecke dbeen’. Bij de participia met een ver-praefix zijn die, waarvan het stamwoord een substantief is, waarschijnlijk minder talrijk, dan de gevallen die van een adjectief zijn gevormd. Maar toch weer niet zo zeldzaam als de spaarzame voorbeelden in Van Haeringens studie doen vermoeden. Verengeld, door de schrijver uit Perk aangehaald, kan amper tot de levende taal worden gerekend. Verketteld, bij Koenen21 als een Zuidnederlands dialectwoord vermeld, zal wel identiek zijn met het woord dat Tuerlinckx als verkertelen opgeeft, als verkättele fonetisch transcribeert, en omschrijft met ‘door verslijten in lompen veranderen’. Dat het bepaald in de vorm van het participium wordt gebruikt, blijkt echter niet uit het voorbeeld dat Tuerlinckx er bij voegt: ‘Da kind ze kliëke (kleren) begint fel te verkättele’. Evenmin kan men dat zeggen van verdagen, vergruizelen, vergruizen, verjaren, verketteren, vermommen of verpulveren, die ik toch alle, transitiva zowel als intransitiva, voor denominatieve formaties houd. Schrijver noemt verder | |
[pagina 158]
| |
zelf verweesd, dat bij zijn weten ‘nog niet tot algemeen gangbare zuiver verbale vormen van verwezen heeft geleid’. Dat de 16de-eeuwse woordenboeken een transitief verwesen in de zin van ‘tot wees maken’ opgeven, zegt inderdaad niet veel, daar die infinitief wel uit het frequent voorkomende participium kan zijn geconcludeerd, maar in het Mnl. W. staan ook enige voorbeelden van een intransitief verwesen ‘wees worden’, en wel uit de Oude Rechtsbronnen der Stad Breda (‘soo wanneer enich kijnt verweesde’) en uit Bouc v.d. Audiencie (‘Mits dat hi verweesede te Rininghelst ende daer vervooght es’). Als Van Haeringen nu zegt, dat ‘iets als de kinderen verweesden al vroeg... toch niet ondenkbaar (is)’, dan wordt hij door de feiten wel in het gelijk gesteld, maar niet in zijn opvatting omtrent de ouderdom van die manier van zeggen. Ook geloof ik niet dat het verbum finitum op het ogenblik zo zeldzaam is als hij meent. Van Dale7 vermeldt het ww. althans, met de betekenis ‘wees worden, zijn ouders verliezen’. Iets anders is het met verduiveld: daarvan heeft het hedendaagse Nederlands werkelijk geen andere vorm dan het participium. Geen andere bewààrd, want de oude taal kende een intr. verduyvelen (zie Kiliaan) - evenals het Mhd. vertiuvelen ‘teuflisch werden’ (Lexer) -, waarvan het participium ‘door de duivel bezeten’ niet zeldzaam wasGa naar voetnoot11). Doch ook een transitief verduivelen ‘verdoemen, naar de duivel wensen, vervloeken’ is met voorbeelden te stavenGa naar voetnoot12), terwijl mij twee bewijsplaatsen bekend zijn, waarin het betekent ‘door verwensingen intimideren, overduvelen’Ga naar voetnoot13). Evenwel, zoals gezegd, zijn de denominativa met een adjectief als stamwoord waarschijnlijk talrijker dan die met een substantief. Maar ook hierbij is voor de prioriteit van het participium vaak geen bewijs te geven. Voor verleckeren b.v. geeft het Mnl. W. als betekenis ‘door zinnelijke lusten verlokken’, waarvan behalve in oude woordenboeken een voorbeeld te vinden is in Con. Som.: ‘Want die duvel heeft den sondaer aldus verleckert’. Plantijn geeft bovendien een afleiding verleckeringe. Een soortgelijk betoog is tegen schrijvers stelling omtrent vergelen naast vergeeld te halen uit Mnl. W. In de OVl. Ged. leest men: ‘Wanneer die zonne hoghende es ende wermende..., soo siet men weder die bloemen delewen (vaal worden) naturlijc ende verghelewen overmids der sonnen gloet’. Verjongen en verjongeren kennen de oude woordenboeken in de zin van jong worden, en Starings Verjongingskuur wijst ook op een andere vorm dan juist het part. perf. Verjonging is trouwens bij ons nu nog een gewoon subst. Verouderen, dat Van Haeringen niet noemt, geeft bovendien een soortgelijk beeld te zien: het Mnl. W. vermeldt enige voorbeelden van het verbum finitum, en hetzelfde kan men constateren bij het synonieme verouden: ‘Dat wi onse ghesonde behouden ende wi te samen verouden’, leest men in de Rijmbijbel (vs. 15709). | |
[pagina 159]
| |
Van verkikkeren naast verkikkerd heb ik nooit gehoord; het part. zal zelf vermoedelijk wel jong zijn. Over het veel gewonere adjectief verliefd spreekt de schrijver niet, maar hiervan is de infinitief al oud: verlieven op enen is in de Middeleeuwen een gewone uitdrukking, waarvan het Mnl. W. drie duidelijke voorbeelden biedt. Doch ook uit later eeuwen zijn gemakkelijk bewijsplaatsen aan te halenGa naar voetnoot14) en tot op onze tijd is het in zwang gebleven. Huygens gebruikt het woord zelfs ook transitief in de zin van ‘maken dat iemand liefheeft’Ga naar voetnoot15), maar dat is nooit algemeen geworden. Van verzot kent het moderne Nederlands geen andere vormen dan het part. perf.; Verdam geeft echter de infinitief als trans. en als intrans. ww., beide gestaafd met tal van voorbeelden. En ook na de Middeleeuwen kan men het nog aantreffen: bij Colijn van Rijssele vond ik verzotten aan iemand ‘op iemand verlieven’Ga naar voetnoot16); bij Spieghel komt zich verzotten voor met de betekenis ‘dwaas worden’Ga naar voetnoot17). Zo straks heb ik al getracht te verklaren, waarom van veel dezer werkwoorden de participiale vorm gewoner is en meer in gebruik, dan de vormen van het verbum finitum. Heeft die omstandigheid de schrijver misschien parten gespeeld en hem ten onrechte doen geloven dat het minder frequente bepaald het meer recente gebruik moest zijn? Hetzelfde verschijnsel als bij de denominativa met be-, ont- en ver- ziet men echter even goed bij verba van andere makelij: bedroefd wordt b.v. heel wat vaker gebruikt dan bedroeven, verbaasd is veel gewoner dan verbazen, en gequalificeerd in de zin van ‘deftig, aanzienlijk’ zal men in de oude taal meer tegenkomen dan qualificeren. Adjectiva als bedeesd, bevoegd en geschikt zijn van hun verba finita op dezelfde manier losgeraakt als het hierboven genoemde begaafd van het zijne. Maar zijn die verba daarom jong? Misschien is het tegendeel eerder waar. Concluderende meen ik te mogen zeggen, dat de schrijver er niet in geslaagd is een voldoende aantal voorbeelden bijeen te brengen, om iemand te overtuigen van het bestaan ener categorie van adjectiva met be-, ont- en ver- die men met recht participia praeverbalia zou mogen noemen.
Leiden, November 1949. J.H. van Lessen. |
|