De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Nog eens aantekeningen bij poezie van Jac. Revius.
| |
[pagina 141]
| |
staat open te gaan, is in de regel geen sprake; was dit 't geval, dan moest de nog niet ontloken knop naar beneden hangen of gebogen zijn en dit is bij de meeste planten niet zo: de onontloken bloem, de knop, staat even rechtop, even opgericht als de ontlokene. Mij dunkt, we moeten hier in 't oog houden, dat Revius, al draagt zijn taal geen overwegend ‘Saksisch’ karakter, toch zeker zijn afkomst uit en zijn langjarig verblijf in Deventer (1614-1642), in 't Nedersaks. taalgebied, hier en daar in zijn woordkeus verraadt. We kunnen daartoe wijzen op woorden als swijmslagen, sangelsrood (= purper, paars), gevlegen (= neergevlijd), het adverbium gelijke (in: gelijke wel, gelijke blij) en meer andere. Het Nedersaksisch nu had, evenals 't Fries, 't verbum lûken (Ofri. lûka, Nfri. lûke) in de zin van trekken, dat teruggaat op een Germ. basis luk (= trekken). 't OE had 't in de vorm lyccan (= rukken). Zo vinden we bij K. von Richthofen, Altfri. Wtb. S. 913 aangehaald: ‘hwaso orem mes to lucket’ (d.w.z. wie tegen iemand een mes trekt). Dit Ofri. had ook de verbale substantieven mesluc (= 't trekken van een mes) en swertluc (= 't trekken van het zwaard). In het, in de 19de eeuw nog levende maar nu bijna uitgestorven, OostfriesGa naar eind1) van 't Sealterlân (d.i. het Saterland in Oldenburg) vinden we dit verbum lûke (praet. lôk; partic. praet. laken) b.v. in: ‘di haengst kon god lûke’ (d.i. het paard kan goed trekken); ‘di hemel isz medd wulke bilaken’ (d.i. de hemel is bewolkt, de lucht is betrokken); ‘dû most den tê lûke lête’ (= je moet de thee laten trekken). In 't hedendaagse Fries leeft dit werkwoord nogGa naar eind2) b.v. ‘dat kin de brune net lûke’ d.w.z. dat kan Bruintje niet trekken; ‘hja lûke mei in-oar ien line’ d.i. zij trekken èèn lijn, zij zijn 't met elkaar eens. Ook 't Mnd. (Neders.) heeft 't gehad; zo lezen we in de Bremer Stat. 187: ‘Ene scele (= geschil), dhe was under den ratmannen, umme dhat Johan von B. sloch (= sloeg) tho den oren.... unde lock bi den haren Thiderich; den scedede wi also, dat Johan vor dhen orslach scal gheven user (= onze) stat to beteringe (= boete) vif marc, unde umme dat he ene (= hem).... bi dhen haren toch (= trok), dhat scel he beteren mit ener mark’. (1334)Ga naar eind3). De westelijke Nedersaks. dialekten van Duitsland kennen 't woord nog b.v. in de omgeving van Bremen sprak men van ‘wurteln luken oder up luken’ (d.i. wortels uittrekken); in Oostfriesland zegt men b.v. ‘de përde willen nêt luken’ en, ‘hê lukt hûm de hâr ût de kop’. 't Oldenburgs heeft 't werkwoord (luken, look, laken) eveneens en in Westfalen gebruikt men het in de zin van: een vloeistof optrekken door middel van een hevel; 't substantief luker betekent daar dan ook hevelGa naar eind4). Uit 't bovenstaande is nu wel duidelijk geworden. dat opluiken, opluken, in 't Nedersaks. de zin had van optrekken, opheffen. 't Komt mij waarschijnlijk voor, dat luken voorheen ook in 't Nedersaksische gebied van ons land in gebruik geweest is in bovengenoemde zin en dat Revius 't ook gekend heeft. Op die wijze zou 't dan in de bovenaangehaalde regel volkomen verklaard zijn. Dl. II, 2. In zijn Iaer-Dicht op de Verlossinge der Stadt Deventer, vs. 29, zegt Revius: ‘De glinsterende Son begost zijn swoege paerden te mennen na het wad’, d.i. de zon ging onder. In dit woord swoeg (= hijgend, vermoeid, moe) hebben we te doen met een in tweeërlei opzicht zeldzaam adjectief: in de eerste plaats, omdat 't zeer zelden voorkomt - 't Mnl. Wdb. | |
[pagina 142]
| |
noch Kiliaen geven 't - en in de tweede plaats omdat 't een verbale stam is, die zonder afleidingssuffix als adjectief gebruikt is. We vinden 't woord ook bij G.J. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal, 1278, maar daar komt 't alleen zelfstandig gebruikt voor in de zin van dampigheid, aamborstigheid bij schapen. Parallellen van swoeg als z.g.n. rechtstreekse afleiding (zonder suffix) van zwoegen, zijn: klef van kleven, gaaf (Saks. geef) van geven, aangenaam van aannemen, kies van kiezen, braak naast breken enz. Dat deze wijze van afleiding nog wel productief is, blijkt uit de adjectieven (adverb.) klem en knijp (= ingeklemd, ingeknepen, vastgedrukt, vastgelopen) b.v. 't Schip loopt klem of knijp tussen de wal en de naastliggende zeestomer. Dl. II, 23. In zijn gedicht ‘Pest’, waarin Revius deze vreeslijke ziekte personifieert, zegt hij (vs. 5), dat ze heeft ‘De kaken in-gedruckt en magerlijck gevoedet, Den neuse spits en lanck bevreyssemt en bebloedet’. In dit participiale adjectief bevreyssemt hebben we weer te doen met een Oostelijk-Nederl. woord, dat afgeleid is van 't substantief vreyssem. In 't 16de-eeuws Hd. vinden we 't in de vorm freissamGa naar eind5), in 't Nederrijns uit de 15de eeuw als vreyssamGa naar eind6), in enkele tegenwoordige Nederrijnse (Nederfrank.) dialekten als freissam, fresem, frisemGa naar eind7). In 't Mnd. en enige tegenwoordige Nedersaks. streektalen is de gewone vorm vressem (wressem). Dit merkwaardige woord heeft in de loop der eeuwen gediend ter aanduiding van zeer uiteenlopende ziekten en aandoeningen als erysipelas, blaren, puisten, gezwellen, haemorrhoïden, maar ook cholera, eclampsia, epilepsia, huidziekten enz. In de 16de-eeuwse, Nedersaks. Garde der Suntheit (Lübeck, 1520), cap. 42, vinden we: ‘Etik ys guet den bossen sweren, als dar synt fressem, de gulden aderenGa naar eind8) an deme sterteGa naar eind9) ghenomt erisipela, emoroide formice’. Hier heeft 't de zin van zweer, gezwel, aambei. In 't Gothaër mnd. Arzneibuch (ed. Sv. Norrbom), S. 96 treffen we de samenstelling vressembleddere aan in de betekenis blaar, gezwel: ‘Offte de vressenbleddere nicht breken wil, so nym enen dodder (= dooier) van eneme eye vnde make den euen dicke myt solte vnde legge den darop’. In de tegenwoordige Groningse volkstaal (Westerwolde) komt vressem voor in de zin van puistje, wrat op de wangGa naar eind10). Ook in 't Westelijk gedeelte van 't Nedersaks. gebied van Duitsland komt 't woord nog voor: zo heeft 't Oostfries (Neders.) wressem in de zin van ‘gerstekorrel’, zweertje op 't ooglidGa naar eind11). In 't Eemsland (Papenburg, Meppen) vinden we fresm, ook in de betekenis van kleine zweerGa naar eind12). 't Westfaals heeft vrissen als synoniem van kwoadsêr d.i. een ernstige huidaandoeningGa naar eind13). In Twente vinden we de vormen, wressem, wressen, vressem eveneens in de zin van puist, zweertjeGa naar eind14). Uit 't bovenstaande is het nu wel duidelijk, dat bevreyssemt in de aangehaalde verzen de zin heeft van vol puisten en zweren, een der symptomen van de pest toch is veelal de aanwezigheid van builen, gezwellen en zweren (zie ook vs. 16). Dl. II. 138. In zijn sonnet, dat tot titel draagt ‘Soma’ zegt Revius: ‘'Tis Etna niet alleen waer onder zijn begraven
De reusen die wel-eer den hemel boden trots,
Maer Soma wort alsnu door't eeuwich oordeel Gods
Het rustelose graf der goddelose Graven’.
Deze door de dichter bedoelde graven, Bucquoy, Dampierre, Tilly en | |
[pagina 143]
| |
Pappenheim hebben allen de dood gevonden in de strijd tegen 't protestantisme, in de dertigjarige oorlog. In zijn Revius-uitgave (II, 138) zegt Smit bij deze plaats: ‘Het is mij niet duidelijk geworden, wat Revius met dit woord (nl. “Soma”) kan bedoelen’. Dan stelt hij nog even de mogelijkheid, dat de dichter gedacht heeft aan het Griekse σῶμα of σῆμα, als naam van de koninklijke begraafplaats in Alexandrië; hij voegt er echter bij, dat deze verklaring hem toch niet bevredigt. Nu, dit is te begrijpen, want op die wijze blijft de vraag, waarom R. in de volgende regel spreekt van ‘het rustelose graf’, onbeantwoord. Dit adjectief ‘rustelose’ zegt intussen, vooral in verband met de vermelding van de Etna (vs. 1), duidelijk, dat we hier moeten zoeken naar een parallel van laatstgenoemde berg, een vulkaan. Welnu, we vinden die in de Somma of Monte di Somma, een berg, die samenhangt met de Vesuvius, ook door Staring genoemd in zijn Marco (‘Toen juist de dag van Somma's top verdween’). Revius stelt 't hier dus voor, alsof bovengenoemde graven, die zich als vijanden van God geopenbaard hebben in hun strijd tegen 't protestantisme, evenals de Gyganten, die zich tegen Zeus verzet hadden, hun graf gevonden hebben in een ‘rusteloze’, een vulkanische berg, de Somma (Vesuvius). Zo komt ook de woordspeling met Sodoma (vs. 56) in 't juiste licht. Groningen. Chr. Stapelkamp. |
|