De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
[Nummer 3]Omgangstaal in het begin en tegen het einde van de zeventiende eeuw.In hoeverre kunnen wij ons een voorstelling maken van de werkelijk gesproken omgangstaal in het verleden? Welke schriftelijke bronnen staan ons daarbij ten dienste, en met welke middelen moeten ze op hun betrouwbaarheid getoetst worden? Deze vragen zijn gemakkelijker te stellen dan te beantwoorden. Schriftelijke taalaanduiding blijft uiteraard een gebrekkig middel om niet meer gehoorde klank te reproduceren. Niet alle schriftelijk taalgebruik stelt zich allereerst ten doel met het levende gebruik overeen te stemmen: de stijl stelt eigen eisen. De overgeleverde geschriften dienen dus met zorg geschift te worden. Poëzie is weliswaar bestemd om als klank verwezenlijkt te worden, maar als individueel gestileerde uiting, door gebondenheid aan ritme en rijm, heeft het een eigen karakter, meestal sterk afwijkend van de omgangstaal. Het dichtst bij de volkstaal staat nog het volkslied, maar ook dat is door traditionele of archaistische kleur voor de studie van gelijktijdige omgangstaal vrijwel waardeloos. Ook het proza is maar ten dele bruikbaar. Het betogende genre is stilistisch verzorgd, het verhalende proza voorzover het beschrijvend is, eveneens, al bestaat daar de kans dat er natuurlijke gesprekken ingelast zijn. Oude pamfletten hebben vaak de dialoogvorm, zodat personen uit verschillende kringen aan het woord komen. Het genre bij uitstek, waar van het begin tot het einde sprekers ten tonele gebracht worden, is het dramatische, maar ook daar bestrijkt de eigenlijke omgangstaal slechts een deel van het terrein. De tragedie komt niet in aanmerking, afgezien van mogelijke komische intermezzo's, de comedie alleen in zoverre die eigentijdse realistische uitbeelding beoogt, de klucht voor kostbare gegevens voor de taal in lagere volkskringen. Voor onze taalgeschiedenis is de zeventiende eeuw van biezonder belang. Daarin valt immers de eerste ontwikkeling en geleidelijke verbreiding van een algemene omgangstaal naast en boven de volkstalen. De rijk vloeiende bronnen maken het onderzoek aanlokkelijk, maar tot nu toe is de meeste aandacht geschonken aan de taal van de lagere volkskringen, die wij uit de kluchten van Bredero en Coster en hun vele navolgers leren kennen. Ze zijn, met weinig uitzonderingen voor een Amsterdams publiek bestemd geweest, in de Amsterdamse schouwburg opgevoerd, zodat de Amsterdamse, sterk Noordhollands gekleurde volkstaal onbeperkt gezag verwierf en behoudt, zelfs bij auteurs van andere afkomst.Ga naar voetnoot1) Of daarin, gedurende de zeventiende eeuw en bij voortzetting in de achttiende, bijv. bij Alewijn, nog schakeringen op te merken zijn, is nog niet onderzocht, al is dat bij de wisselende bevolking niet onwaarschijnlijk. Aan de verklaring is in allerlei uitgaven veel zorg besteed; grammatische eigenaardigheden zijn in de proefschriften van Nauta en J.O.S. van der Veen behandeld,Ga naar voetnoot2) terwijl de syntaktische studie door Overdiep aangevat werd; de woordvoorraad is in verscheiden degelijke glossaria, vooral door Stoett, ge- | |
[pagina 130]
| |
rangschikt, al blijft een samenvattend glossarium van de Amsterdamse volkstaal in de zeventiende eeuw nog een desideratum.Ga naar voetnoot3) Terwijl dus voor de studie van de omgangstaal in de Amsterdamse volksbuurten beschikt kan worden over vrijwel gelijkvormig materiaal, rijzen er allerlei moeielijkheden, als wij willen weten hoe er gesproken werd in hogere kringen: magistraatspersonen, rijke kooplieden, middenstanders, makelaars, dokters en advokaten. In de kluchten zullen we dergelijke typen zelden of nooit aantreffen; wel in een blijspel, dat op hoger niveau staat. De eerste pogingen om daarvoor de weg te banen dagtekenen al uit het begin van de zeventiende eeuw. De modellen daarvoor zocht men in de Oudheid: Bredero volgde in zijn Moortje Terentius op de voet; Hooft bewerkte zijn Warenar naar het model van Plautus. De eerste poging om een oorspronkelijk blijspel te geven, Bredero's Spaansche Brabander, hoe voortreffelijk als kunstwerk, is veeleer een Amsterdamse revue, door stof en stijl verwant met de kluchten, ongeschikt om ons een indruk te geven van de conversatie in hogere kringen. Een oorspronkelijk Nederlands blijspel heeft zich vooreerst niet ontwikkeld. Ontevredenheid met het zinkende peil van de meestal geesteloze kluchten leidde tot het zoeken van een hogere maatstaf. Op voorgang van Hooft werden de blijspelen van Plautus herhaaldelijk voor ons toneel bewerkt,Ga naar voetnoot4) maar een andere stroming werkte krachtiger: de invloed van het Franse blijspel ten tijde van Molière.Ga naar voetnoot5) Die beide invloeden zijn merkbaar in de kring van Nil Volentibus Arduum. Sedert het proefschrift van A.J. KronenbergGa naar voetnoot6) staat dit Kunstgenootschap in een kwade reuk: de slaafse verering en navolging van het Franse classicisme, in schril kontrast met de rijke verscheidenheid van de bloeitijd, vormde de overgang tot de achttiende eeuw. Hun eigen werk was onbeduidend of vervelend. KronenbergGa naar voetnoot6a) bespreekt in zijn ‘overzicht’ maar drie blijspelen - de rest laat hij terzijde - en de indruk is dat van het begin tot het einde ‘l'ennui règne’. KalffGa naar voetnoot7) spreekt van een ‘roemloos bestaan’. Te Winkel, die in zijn studie over Blasius en in zijn Ontwikkelingsgang de geschiedenis van het Genootschap en vooral de twisten van voor- en tegenstanders grondig bestudeerd heeftGa naar voetnoot8), toont met hun werkzaamheden weinig ingenomenheid. In zeker opzicht is een eerherstel gerechtvaardigd. Hun strijd met de regenten van de Schouwburg, die slechts op ruime inkomsten bedacht waren, kwam voort uit ideële motieven en oprechte bewondering voor de Franse tragedie. Te weinig is opgemerkt en gewaardeerd dat in hun blijspelen het oud-Hollandse realisme doorwerkte. Al kozen ze vreemde modellen, de bewerking was iets meer dan een vertaling. Hun streven was, evenals bij Hooft, de taal en zo mogelijk ook de stof, ‘naar 's lands gelegenheid’ te vervormen. In de eerste periode van Nil (1669-1672), toen de strijd met de Schouwburgregenten in volle gang was, verscheen in 1670 De gelijke Twelingen, | |
[pagina 131]
| |
naar Plautius' Menaechmi, volgens WorpGa naar voetnoot9) ‘eene der beste bewerkingen eener Plautinische comedie’, ver uitmuntend boven de bewerkingen Dubbel en Enkkel van Joan Blasius. Vondel prees het in een lofdicht: ‘De Neêrduitsch wil geen Plautus wijken’. De auteur laat het stuk te Amsterdam spelen, ‘waarom wy ook de straattaal van die Stad eerder, dan van eene andere, als daar verstaanlyker zynde, gebruikt hebben: dewyl toch de spraak van het gemeene Volk in een Kluchtig Blyspel noodzakelyk vereischt wordt’. De laatste merkwaardige uitspraak kan wel van Andries Pels zijn, die reeds in zijn Julfus, komische tussenbedrijven bij zijn Didoos doot (1668), de volkstaal gebruikt had. Lodewijk Meyer gaf in Het spookend Weeuwtje (1677) een vrije bewerking van een Frans blijspel, dat te voren, als De spokende Joffer door de Antwerpenaar Peys bewerkt, ten tonele gebracht was. Ook hij voelt voor een realistische taalbehandeling, want tegen zijn beschermer Joan van Vlooswijk, die aanstoot genomen had aan ‘de groote gemeenzaamheid van de Knecht Flip’, merkt hij op, dat dit ‘onmoogelyk te besnoeijen was zonder mét éénen geen kleen deel van het vermaak van dit Tooneelspél wég te neemen’. Nadat deze beide stukken ‘by de Kunstkenners niet minder aangenaam geweest waren als onze Treurspelen’, verscheen in Juli 1571 een derde blijspel: De malle wedding of Gierige Geeraard, ‘eenigsins uit het Spaansch, én Fransch ontleend, en naar onzen hedendaagschen tyd, én zeéden geheel gepast’. Eerst na de sluiting van de Schouwburg (1672-1678) kregen de kunstbroeders van Nil daar vrije toegang voor hun stukken. Daarvan werd weldra ruim gebruik gemaakt, onder leiding van de beide voormannen, Andries Pels en Lod. Meyer. De periode 1678-1681, tot de dood van Pels, was dan ook een bloeitijd. Van 1678 dagtekent het aardige en levendige De Vryer in de kist. In 1680 verscheen Fielebout óf De Dokter tegens dank, naar twee Franse stukken: Molières Médecin malgré lui en l'Amour Médecin, een vrije en genationaliseerde bewerking, terwijl Pels in zijn laatste levensjaren werkte aan een blijspel naar Molière: De Schilder door Liefde, dat na zijn dood, in 1682 gedrukt werd. De talrijke blijspelen naar Franse originelen vertaald of bewerkt, zowel van Molière als van tweede-rangs auteurs, verdienen nog een nader onderzoek uit stilistisch en taalkundig oogpunt. Waarschijnlijk heeft Kalff gelijkGa naar voetnoot10), dat ze in de nadagen van Nil vaak stijf en onnatuurlijk van taal waren, maar daaronder zijn er ook die onze aandacht verdienen, b.v. de Gelukte List (1689) met een opmerkelijke oorspronkelijke proloog. Maar uit het oogpunt van realistisch, oorspronkelijk toneelwerk staat al dit in wezen toch onnederlands werk achter bij dat van Asselijn en Bernagie. Voor het gestelde doel dient dus vooral hun taal nauwkeurig en kritisch onderzocht te worden.
G. Kalff schreef eens: ‘Wij hebben geen duidelijke voorstelling van de toenmalige omgangstaal der beschaafden en kunnen daardoor hare verhouding tot de taal van het hoogere blijspel niet bepalen.’Ga naar voetnoot11) Omgekeerd - betoogden wij reeds - kan juist het hogere blijspel ons | |
[pagina 132]
| |
iets leren omtrent de taal van de beschaafden. Na de voorafgaande oriënterende opsomming van het beschikbare materiaal zijn de volgende opmerkingen slechts bedoeld als aansporing tot een grondig onderzoek. | |
I. De vernederlandste bewerkingen van klassieke blijspelen.In het begin van de zeventiende eeuw verplaatste Bredero zijn Moortje (1615), Hooft zijn Warenar naar Amsterdam, met aanpassing aan taal en omgeving. Een halve eeuw later werd dit voorbeeld gevolgd in De gelijke Tweelingen (1670) van Nil volentibus Arduum, en nog later in Bernagie's vrije bewerking van De Debauchant (1686). Afgezien van het feit dat in de gesprekken het origineel op de voet gevolgd wordt, en de personen dus eigenlijk als verklede Romeinen het woord voeren, moet ook gelet worden op mogelijke invloed van de versvorm: al is het ritme niet streng gebonden, de rijmkeuze kan de natuurlijkheid van taal schaden. Bredero, die de volkstaal zo meesterlijk hanteert, stelt ons teleur als hij personen uit hogere stand ten tonele voert. Ritsert vertoont weliswaar geen Amsterdamse dialektische eigenaardigheden, maar dat is bedrieglijk; zijn taal is niet natuurlijk-beschaafd, maar letterkundig geschoold, en dus na verwant aan de taalvorm van de voorafgaande romantische spelen. Hij gebruikt genitieven als des herten, voorgeplaatste genitieven: der Hoeren aert, achtergeplaatste adjektieven: woorden suyckersoet, vormen op e: de deure, Ick brande, enz., terwijl zijn aanspreekvorm Brabants is (gy, hangdy). Dezelfde taal spreekt de makelaar Koenraedt, al vervalt hij soms plotseling tot het Amsterdams (b.v. vs. 853 vlg.: zijn Heerschip het een brief). Evenzo Writsert en Frederyck, al spreekt de laatste plat, als hij dronken opkomt (vs. 1998 vlg.). Bij de vrouwen zien we hetzelfde verschijnsel. Voor de taal van Katrijntje is één voorbeeld voldoende (‘Door 't drayen des Fortuyns haer suyssebollend wiel’, vs. 537), maar ook de personen bij wie men echte volkstaal zou verwachten, als Moyaal, de dienstmeid Angeniet en Klaartje Klonters spreken in hoofdzaak geen meer-beschaafd gesproken, maar letterkundiggestileerde taal. Voor ons doel levert dus Bredero's blijspel geen bruikbare gegevens. Enigszins anders staat het met de Warenar, al is het realistisch taalgebruik van Hooft ook niet altijd konsekwent, en doet hij concessies aan het rijm (b.v. kleen: reên). Terwijl Warenar, behorende tot de kleine burgerij, begrijpelijkerwijze sterk Amsterdams spreekt (met geringe afwijkingen als heeft in plaats van het) en zijn taal dus eigenlijk niet verschilt van die van Reym, bemerken wij verschillen met de taal van Rijkert en vooral van de zuster Geertruid. Terwijl bij Warenar de onvervalste volkstaal overheerst (b.v. ik bin, ik zel, ien, after, dusken, spul, speulen, meugen, elaten, evonnen, wangt, zonger = zonder, longt =lont) worden deze vormen in hogere kringen òf vermeden òf zeldzamer gebruikt. Geertruid gebruikt in het eerste gesprek met haar broer: ik ben, heel, veel, gereet enz. en begint hem aan te spreken met gy, evenals later bij de begroeting van Ritsert.Ga naar voetnoot12) Toch krijgen wij de indruk dat een wordend beschaafd nog weinig veld gewonnen had. In het vervolg horen wij Geertruid, in gesprek met Ritsert weer volkstaal gebruiken, zelfs eboren, gevongden, in overeen- | |
[pagina 133]
| |
stemming met de taal van Ritsert, die sterk Amsterdams gekleurd is, hoewel door Hooft inkonsekwent weergegeven (bijv. participia met ge naast die met -e). Ook de taal van Rijkert is een mengsel van beschaafdere vormen en volkstaal (ik bin, stien, mennig, esproken), waarvoor hij zich dus niet geneert. Opmerkelijk is zijn deftigheid bij het huwelijksaanzoek: ‘Na dien gij mijn wel kent’ - ‘te wijve geven’). Mijn conclusie is dus dat wij in de Warenar de eerste sporen zien van een wordende beschaafde omgangstaal, die zich aarzelend boven de volkstaal plaatst. Bij de bewerking van De gelijke Tweelingen hebben de auteursGa naar voetnoot13) er naar gestreefd, de optredende personen ook door hun taal te typeren. We horen dus niet alleen de ‘straattaal’ van Amsterdam. In de eerste scène treft ons al dadelijk het kontrast tussen de deftig sprekende Dokter Polifémus, die zelfs met gy aanspreekt, en de familiare toon van Tys Tafelbezem. Belie, de winkelierster, dochter van Jorden, een man uit het volk, is weer ruwer in de mond dan haar man, de jonge Kwieryn, die zich meer beschaafd uitdrukt, al gebruikt hij nog bijv. veur, zeuntje, sturf. De oude Kwieryn is weer meer wereldwijs, en dus keuriger in zijn taal. Lievijntje, een ‘hoer’, heeft zich nette vormen aangewend, maar haar ontsnapt nog telkens: ik zel, veul, teughen, iens. Meer vulgair is de taal van de ‘hoerewaard’ Joost Smuiger. Een moeielijkheid blijft dat de schrijfwijze ons in het onzekere laat omtrent de gerealiseerde klank, vooral van de klinkers en tweeklanken; bijv. ei of ai, ui of uu. Soms helpt ons de konsekwente nieuwe spelling van het Genootschap, die ae (= è) van aa onderscheidt (bijv. kaerel). Opmerkelijk blijft dat geen van de personen participia als edaan, ezeit gebruikt, en evenmin de ng in honght e.d. laat horen. Het is zeer goed mogelijk dat de mannen van Nil Volentibus Arduum, krachtens hun beginsel, de taal van de uitgebeelde personen op een hoger beschavingspeil gebracht hebben dan de toenmalige werkelijkheid vertoonde, maar ze gebruikten geen traditionele letterkundige taal, als Bredero in zijn Moortje, of deftige toneeltaal, als in latere blijspelen. Het is duidelijk dat de halve eeuw, die sedert de Warenar verlopen was, de Amsterdamse taal, vooral van gegoede en intellektuele kringen, ingrijpend gewijzigd had. Geheel anders staat het weer met Bernagie's Debauchant, volgens de schrijver getrokken uit de Mostellaria, d.w.z. zeer vrij bewerkt en verkort. Alle personen spreken hier dezelfde soort beschaafde taal, overeenkomend met die van Bernagie's oorspronkelijke stukken. Uit realistisch-dramatisch oogpunt is een dergelijke uniformiteit onverdedigbaar, als strijdig met de werkelijkheid, maar om de norm van de toenmalige beschaafde omgangstaal te leren kennen, is ook dit blijspel met vrucht te raadplegen. Dit zal bij een behandeling van Bernagie's blijspelen uitvoeriger ter sprake komen. | |
II. De blijspelen uit de Franse school. Invloed van Molière en zijn tijdgenoten.H.E.H. van Loon, die 26 zeventiende-eeuwse vertalingen van Molière voor zijn proefschrift onderzocht heeft, merkt in het algemeen op ‘dat de volksfiguren, als knechts, dienstmeiden enz. het best geslaagd zijn. Daaraan besteedden de vertalers blijkbaar de meeste aandacht. Hun taal kenden de | |
[pagina 134]
| |
meeste ook het best’.Ga naar voetnoot14) En verder: ‘Soms verbeelden we ons, te zwelgen in de ruige, schilderachtige klankenweelde van een Brederoo. De rauwe en frissche volkstaal, we hooren ze ook hier met genoegen’.Ga naar voetnoot15) Hoewel hij nauwkeurig de verdiensten en vooral de tekortkomingen van de vertalers nagaat, blijft de vraag of ze bij het taalgebruik van de andere personen ook standsverschil in acht nemen, dan wel een standaardtaal laten spreken. Voor een onderzoek zouden m.i. het meest in aanmerking komen een drietal uit de kring van N.V.A., ongetwijfeld met zorg bewerkt, n.l. Fielebout of dokter tegen dank (1680); Gedwongen Huwelijk (1682); (Le Mariage forcé) en Listige Vrijster (1690, door Y. Vincent) (l'Ecole des Maris). Daarnaast twee stukken van P. de la Croix: De belachelijke, hoofsche juffers (1685) en De ingebeelde zieke (1686). Mijn voorlopige indruk is, dat deze stukken voor ons doel, de benadering van de beschaafde omgangstaal, met grote voorzichtigheid te raadplegen zijn. Datzelfde geldt grotendeels ook, waar volkstaal gebruikt wordt. Een eerste belemmering is de dichtvorm. Het rijm stelt eigen eisen en leidt tot ongewone woorden of samentrekkingen als: ik ben tevreên, verboôn, daên: raên. Onnatuurlijk voor de gesproken taal klinkt het jambische ritme van de alexandrijn en nog meer van het viervoetige vers, waarbij het rijm te sterk opvalt. De normale syntaxis wordt ter wille van het vers gewijzigd. Van een eigenlijke vernederlandsing, zoals bij de besproken bewerking van klassieke comedies, is nauwelijks sprake, al zijn de Franse namen vermeden. Een schijnbare uitzondering vormt de Fielebout, vrij bewerkt naar twee Franse stukken: Molière's Médecin malgré lui en l'Amour Médecin, dat ‘speelt in de Diemermeer, omtrént, én op de Hófstéé van Rykert’. Fielebout, minder beschaafd dan Sganarel bij Molière begint de ruzie met Wobbetje op z'n Amsterdams: Houd smoel, óf anders meug je vreezen; en vloekt by ‘Gansch duizend Franschen!’ terwijl Wobbetje niet voor hem onderdoet, en zelfs nog wongder zegt. Opmerkelijk is wel dat Rijkert, van aanzienlijker stand en netter sprekend, toch o.a. gebruikt: ik loof, ik speul, deuze, ik zel, maar daar staat weer tegenover dat de auteur de meid Pieternel o.a. laat zeggen: ‘Ten waer zij zich’. Betrouwbaar realistisch is de taal niet weergegeven. 't Gedwongene Huwelijk is bewerkt in jambische verzen van wisselende lengte, terwijl Molière proza gebruikte. Ook hier is de taal van Rijkert en de dienstmeid Bely weliswaar gemengd met dialektische woorden, maar de grondslag is toch de bij de versvorm passende toneeltaal en de oorspronkelijke tekst is op de voet gevolgd. In de meeste stukken is het vous van de Franse tekst met gij weergegeven, al wisselt het telkens met jij. De voormannen van N.V.A. zochten ook elders blijspel van goed allooi. Veel sukses oogsten zij met De Malle Wedding óf Gierige Geeraard (1671), via het Frans bewerkt naar het Spaanse stuk van Lope de Vega. Lodewijk Meyer bewerkte, eveneens via het Frans Het Spookende Weeuwtje (1611) naar Calderon's origineel.Ga naar voetnoot16) | |
[pagina 135]
| |
Het door Andries Pels nagelaten blijspel De Schilder door Liefde (1682) is ‘uit de Italiaansche in de Fransche, én uit de Fransche in de Nederduitsche taale gebragt’. De jambische verzen in deze vertaling zijn van wisselende lengte. De zinnen lopen vlot, maar de taal is noch dialectisch, noch familiaar gekleurd, ook als Jasje en Stijntje aan het woord zijn. Aardig en levendig is De Vrijer in de Kist (1678), door N.V.A. uitgegeven, vooral omdat de verzen, hoewel rijmend, een vrij ritme hebben, dat de gesproken taal meer nabij komt. Vermoedelijk is dit spel wel naar het Frans bewerkt. Talrijk zijn, buiten de kring van N.V.A., de vertalingen van gelijktijdige Franse blijspelschrijvers, maar het is niet te verwachten dat ze uit taalkundig oogpunt beschouwd, nieuwe gezichtspunten zullen leveren.Ga naar voetnoot17) | |
III. De oorspronkelijke blijspelen en kluchten van Asselijn en Bernagie.Met deze beide auteurs komen wij op een terrein dat zich bij uitstek leent voor waarneming van de levende taal: realistische typering van personen uit de eigen omgeving, van verschillende stand en ontwikkeling, en zedenschildering van de naaste omgeving. Thomas Asselijn (1618-1701)Ga naar voetnoot18) had al een lange letterkundige loopbaan achter de rug, toen hij op zijn 64ste jaar het Amsterdamse publiek verraste en ontstelde door zijn eerste blijspel Jan Klaasz. Afkomstig uit de kleine burgerij - hij was o.a. karmozijnverver - had hij naam gemaakt door zijn toneelstukken en gelegenheidsgedichten, en genoot hij de persoonlijke omgang met dichters en schilders, ook uit de hogere standen. Zowel met de letterkundige taal als met de omgangstaal van allerlei kringen zal hij dus vertrouwd geweest zijn. Dat kwam hem voor het blijspel uitstekend te pas. Verrassend is het talent waardoor ‘de aap van Jan Vos’ in staat blijkt tot een realistische kunst, die de vergelijking met de blijspelen van Bredero en Hooft doorstaan kan. Het proza durft hij nog niet aan: hij handhaaft de traditionele berijming, maar door het vrije ritme blijft zijn taal volkomen natuurlijk klinken, afgezien van samentrekkingen ter wille van het rijm (geschien: zien; broên: doen e.d.). De trilogie van Jan Klaasz speelt in de kringen van de kleine burgerij. De taal van Jan Jaspersz en Dieuwertje, van hun dochter Saartje en de vrijer Jan Klaasz is dus nog sterk Amsterdams gekleurd (bijv. de ie van ien, de eu van veul, veur, speulen, de a van scharp, dartig, arg, participia met -e enz), maar het is niet meer de kluchtentaal van Bredero. Datzelfde geldt voor de bezoeksters van het Kandeelmaal. Verschillen zijn nauwelijks op te merken: Dieuwertje gebruikt wat meer volkstaal dan haar man (bijv. dusken, beget, stukkevleis, doorlopend participia met -e); de ‘vrinden’ Stoffel en Tjerk, op visite, doen wat deftiger en gebruiken woorden als echter, tgeen. Strenge consequentie is echter bij Asselijn niet te verwachten. Hij laat Diewertje ook zeggen: moet, heeft (afwisselend met het) naer binnen, en zelfs dien weg inslaan, hunnen staat, en Jan Jaspersz: zedert dien tijd, zeer weinig. Dat zijn ongetwijfeld vormen uit de geschreven taal, die wellicht bij de opvoering door de toneelspelers verwijderd zijn. Het zonderlinge mengsel van platheid en deftigheid in de taal van Reinier | |
[pagina 136]
| |
Adriaansz is natuurlijk als komisch bedoeld. Hij spreekt van vleizelijkheid, hylikke, keyeren, deuze, miest, maar ook: deur den vleesche verrukt, de gaven des geests, myns gevoelens, en bij het huwelijksaanzoek: ‘opdat gy mogt worden myn echte vrouw’. In het derde spel, de Echtscheiding (1685) treedt voor het eerst een persoon op, die voornamer Nederlands spreekt: de Procureur Baardman, maar ook in zijn taal komen nog vormen voor als zel, veur, we benne, die het latere Beschaafd zal vermijden. Datzelfde geldt voor De Stiefmoêr (1684) waar ook een Procureur optreedt, die bijv. spreekt van je waart, zich onderwerpen, maar ook zel gebruikt. Na een pauze van vijf jaren schreef Asselijn op hoge leeftijd nog zeven kluchtspelen, die wat gehalte betreft achterstaan bij de Jan Klaasz, maar die in zoverre merkwaardig zijn dat er meer beschaafde taal in voorkomt. Zou daarbij te denken zijn aan de invloed van uit het Frans vertaalde stukken? Of wellicht aan de intussen uitgekomen spelen van Bernagie? De Stiefvaar (1690) is een pendant van de Stiefmoer. Antonia is als weduwe hertrouwd met haar knecht Marten Kroes, die zijn zoon Andreas een uitstekende opvoeding geeft ten koste van zijn stiefzoon Albartus. Het echtpaar toont weinig ontwikkeling en is ruw van taal met keur van scheldwoorden, al drukt Antonia zich netter uit in haar gesprek met de voogd Jeronimus en de oude vrienden Gerardus en Wilhelmus, blijkbaar van meer ontwikkeling: zij spreken van: zig schamen, dat waar te grof, en zelfs: gy koomt. Maar geparodieerd voorname taal krijgen we te horen van de keurig opgevoede Andreas: ‘Ay papa, kyft toch niet meer’. - ‘Ik ben uw onderdaanige zoon’ - ik hebbe - uw goede wille e.d. Of van zijn Pedagoog Benedictus (‘t geen gy reeds volmaakt aan uwen zoon ziet’), de dansmeester Fredericus en de buurman Mr. Nicolaas. In De schoorsteenveger door liefde (1692) is een duidelijk verschil gemaakt tussen de meer beschaafde taal van de vrijer Jacomo en zijn geliefde Klaartje, die verklaart dat ‘Papa de converzatie geapprobeerd’ heeft, en de taal van de meid en de knecht, terwijl de taal van Klaartje's vader Leonard het midden houdt. De hoofdpersoon van De Spilpenning (1693) Johanna, is weer een volkstype, die vooral bij huishoudelijke woorden de dialektvorm gebruikt (beuzem, schulpzand, het vullisvat, spargies), maar naast jij en jou ook spreekt van: met u, door u en zelfs het in haar mond onnatuurlijke ‘betaalt zijnde’ en ‘zich bekommeren’ gebruikt. Even boekachtig is kond gy bij haar man Gerardus, die overigens ook familiaar-Amsterdams spreekt. Ongedateerd is De Dobbelaar, bewaard in een waarschijnlijk niet eigenhandig afschrift met zinstorende fouten en slordigheden, en dus voor taalkundig onderzoek niet in alle opzichten betrouwbaar.Ga naar voetnoot19) Het draagt de kenmerken van de stukken uit de laatste periode. De hoofdpersonen behoren tot de gegoede burgerstand, en hun taal draagt daarvan de kenmerken. Moeder Duifje, die de vreemde woorden verhaspelt en dus weinig geschoold is, kent toch naast haar dialektvormen ook: hij heeft, eens, immers. Op wat hoger trap staat al het taalgebruik van haar broer Grysaart, maar vooral de jongeren: Lieverd en Karel onderscheiden zich door beschaafder taal, maar vooral de wat nuffige dochter Agatha tracht door veel vreemde woorden en goede vormen (‘U dienares, ma chère tante’) het bewijs te | |
[pagina 137]
| |
geven van een uitstekende opvoeding, al valt ze later terug tot het Amsterdamse twie, veur, zulver e.d. De taal van de knecht en de meid is te weinig realistisch weergegeven en staat op een onnatuurlijk beschaafd peil. Het blijft de vraag of de toeneming van woorden uit de opkomende beschaafde taal van litteraire aard is of weergave van de werkelijkheid. Opmerkelijk is dat Asselijn in de opdracht van het Kandeelmaal, dus in vormelijke taal, nog vormen als deurslepen, arger gebruikt; een bewijs m.i. dat zijn eigen omgangstaal nog duidelijk Amsterdams gekleurd was. Een bewijs dat inderdaad het beschaafde taalgebruik tegen het einde van de zeventiende eeuw veld won, al was het nog in beperkte kring, wordt m.i. geleverd door de blijspeltaal van Bernagie (1655-1699) die tot een jongere generatie behoort en zich als medicus, later als hoogleraar, in meer intellektuele kringen bewogen heeft. Hoewel geen lid van N.V.A. heeft Bernagie als regent van de Schouwburg het zijne bijgedragen om de platte kluchten te verdringen door oorspronkelijk werk van beter gehalte, liefst met moraliserende strekking. Tussen 1684 en 1686 leverde hij een tiental stukken, waarvan hij er maar twee de naam van blijspel waardig keurde (Het huwelijk sluyten en De Debauchant). De andere acht waren maar ‘kluchtspelen’. Voor de kennis van de toenmalige Amsterdamse omgangstaal zijn het belangrijkst de spelen die als zedenschildering uit eigen omgeving bedoeld zijn, n.l. De Huwelijken Staat, De belachchelijke Jonker, Het Studentenleven (1684), Het huwelijk sluyten (1685) en de Goêvrouw (1686). Hier is de strekking hoofdzaak, de intrige òf vrijwel afwezig, òf bijzaak. Meer in Franse trant, met enige spanning zijn Het betaald bedrog (1684), De ontrouwe Kantoorknecht, De Romanzieke Juffers (1685, herinnerende aan de Femmes Savantes), De ontrouwe Voogd (1686), terwijl De Debauchant (1686), naar het voorbeeld van de Warenar, een verkorte vernederlandste bewerking is van Plautus' Mostellaria. Hoewel ook de taal van dit vijftal onze aandacht verdient, bepalen wij ons bij onze opmerkingen in hoofdzaak tot het eerste vijftal. Bernagie's toneeltaal is geschakeerd naar de karakters, maar overwegend wat wij familiaar-beschaafd zouden noemen. Alleen waar hij chargerend overdrijft, bijv. in de verfranste taal van Eduard, de ‘belachchelijke Jonker’ of de geaffekteerde taal van Isabelle in De Romanzieke Juffer kan men geen reële achtergrond verwachten. Een voordeel is dat Bernagie geen eigenlijke verzen geeft, maar prozaregels, soms vrij lang met rijmwoorden die, ook door veelvuldig enjambement, nauwelijks opvallen. Tweemaal begint hij een spel met viervoetige jamben, n.l. De Belachchelijke Jonker en Betaald bedrog, een van de zwakste stukken, maar ook daar gaat hij halverwege over in vrij ritmische verzen. Het lijkt mij waarschijnlijk dat deze spelen van 1684 zijn eerste toneelproeven geweest zijn, en dat hij in De huwelijken Staat zijn eigen trant gevonden heeft. Daar laat hij ons gesprekken bijwonen in een ontwikkeld en gegoed burgergezin. Vader Jeronimus verzet zich tegen de huwelijksplannen van de beide kinderen, ondanks de voorspraak van moeder Diewertje en de betogen van de betrokkenen en hun uitverkorenen. Als men iemand onvoorbereid een fragment voorleest, zal hij getroffen worden door de gelijkenis met hedendaags familiaar beschaafd, en nauwelijks kunnen geloven dat deze taal twee-en-een-halve eeuw oud is! Aannemelijk is, dat in de kring van Bernagie in huiselijk verkeer zo gesproken is. Verschillen zijn er wel. Terwijl Jeronimus bij uitzondering dialektvorm gebruikt, als je meugt, je most, zeun, dartig, gnor- | |
[pagina 138]
| |
ren, horen we van Diewertje nog soms czeit. De kinderen spreken weer meer beschaafd. Henderik spreekt van huwelijk, terwijl zijn vader nog heilik zegt, en Saartje vreemde woorden gebruikt (geforceerd, excuseert) en de vormen in acht neemt (‘Gelieft myn Heer met my te spreken... ik ben tot zijn dienst’). De vrijer Jonker Eelhart spreekt deftig van ‘genegentheit toedraagen’ en ‘ten echt verzoeken’ en gebruikt zelfs buigingsvormen als wiens en des Waerelds. In het breder opgezette blijspel Het Huwelijk sluyten treffen ons dergelijke eigenaardigheden en onderscheidingen. De taal van het burgerlijk echtpaar de gierige Warnaar en Geertruid is weer familiaarder dan van de dochter Jacoba en van Frederik. De Hofmeester en de Notaris spreken beschaafd. Bij de dienstmeid Fransyn, de knechts Jan en Flink krijgen we de indruk dat hun taal te voornaam is voor hun stand en dus niet realistisch weergegeven. In De Goê Vrouw is de hoofdpersoon, de kijfachtige huisvrouw Brecht een ruw type, wat uit haar taal blijkt, maar eigenlijke volkstaal is het toch niet meer, al wisselt hij het met: hij heeft, en zel met zal. Beschaafder is de taal van haar man Jacob en van de conversatie in haar vriendinnenkring, vooral van de buurvrouw-vredestichtster Engeltje, die soms te boekachtig spreekt (b.v. ‘uw man zy zo hy zy’ - ‘toornig zijnde’). Het Studentenleven brengt ons weer in een beschaafd-burgerlijk gezin, waar de taal van de vader, van de student Karel een betrouwbare indruk maakt. Daarentegen laat de auteur de Franeker hospes Bouwe te keurig Nederlands spreken, terwijl ook de meid en de knecht Heintje in taal te weinig van hun meesters verschillen. De Debauchant, naar het voorbeeld van de Warenar ‘nae 's landts gelegenheit’ aanpassend bewerkt, heeft het nadeel dat de geschilderde taferelen meer Romeins dan Amsterdams blijven, en het blijspel dus geen eigentijdse zedenschildering is. Toch zou de taal, evenals die van de vijf andere spelen voor het onderzoek naar de maatschappelijke schakeringen en de wording van een beschaafde omgangstaal in aanmerking komen. Uitgemaakt zou moeten worden, welke vormen tegen het einde van de zeventiende eeuw als stellig onbeschaafd beschouwd werden (b.v. hongt, mit, ik bin), welke ook in beschaafde kringen nog geen aanstoot gaven. Bij de omgangsvormen is te letten op de pronomina, in het biezonder de aanspreekvormen. Opmerkelijk is dat in de onderzochte spelen nergens uwé of uwe aangetroffen werd. De beleefde aanspraak geschiedt door ‘mijn Heer’ of b.v. ‘Ik bedank Mama’. Ook de mindere spreekt de meerdere meestal aan met je, jij, jou, jouw lui, waarnaast dan u voorkomt na een voorzetsel. Het bij deftige gesprekken voorkomende gij doet ons onnatuurlijk aan, maar in het zeventiende-eeuwse Amsterdam kan men het herhaaldelijk uit de mond van geboren Brabanders gehoord hebben. Bernagie was zelf uit Breda afkomstig. Ten slotte willen wij nog opmerken dat dit onderzoek natuurlijk niet met het jaar 1700 af te sluiten is. Ook in het begin van de achttiende eeuw ontbreekt de omgangstaal niet in de talrijke kluchten en blijspelen. Van 1701 dagtekent b.v. het aardige en levendige kluchtspel De theezieke juffers met beschaafde taal, naast de ruwe, in platte volkstaal geschreven kluchten van Alewijn. Vanzelf sprekend is ook dat een parallel met de taal die Langendijk zijn personen laat spreken, onmisbaar is. | |
[pagina 139]
| |
Nadere biezonderheden zouden het bestek van dit artikel te buiten gaan. Het is slechts een verkenningstocht om aan te tonen dat dit terrein een grondige studie verdient, en voor de taalgeschiedenis van belang is. C.G.N. de Vooys. |
|