Notities van een lezer. VI.
Hermingardianum.
Een merkwaardige plaats in Aernout Drosts Hermingard van de Eikenterpen is die waar de droom beschreven wordt, welke de titelheldin kort na haar overgang tot het Christendom komt verontrusten (ed. Van Eyck, in de ‘Bibliotheek der Nederlandse Letteren’, pag. 156-159). In deze droom ziet zij zich bedreigd door de geesten van haar vroegere Germaanse stamgeloof; ook de schim van de door haar dood-gewaande Siegbert, haar verloofde, heeft zich bij hen gevoegd. Maar moedig grijpt Hermingard de gewijde eikenkrans, die hij haar voorhoudt, en vertrapt die onder het loven van de enige ware God; ‘.... een brullende stormwind deed de bomen kraken, de aarde spleet van een. Siegbert en al de spookgestalten werden er door verzwolgen. Knappende hemellichten regenden neder, - een schouwspel, gelijk de tijden van Julius Caesar opgeleverd zouden hebben - zij bedekten de plaats, waar de spooksels gezwierd hadden’.
Bij de verwijzing naar ‘de tijden van Julius Caesar’ tekent Van Eyck in een noot aan: ‘blijkbaar herinnering aan Shakespeare's Julius Caesar’ (pag. 295). Ik ben er echter van overtuigd, dat hier een andere herinnering een rol heeft gespeeld, en wel aan Vergilius-Vondel, door bemiddeling van Drosts leermeester David Jacob van Lennep.
Toen deze laatste op 11 Februari 1853 gestorven was, verscheen er op 19 Februari in het weekblad Nederlandsch Athenaeum een anonieme necrologie, geschreven door Bakhuizen van den Brink (vgl. Mej. J.M. de Waal, Aernout Drost, pag. 109), die een tijdlang zijn leerling was geweest. Naar aanleiding van Van Lenneps liefde voor Vondel vertelt deze: ‘Van Virgilius behandelde hij de Georgica op eene waarlijk boeijende wijze. Zelf met alle details van het landleven bekend wist hij beter dan iemand zijne leerlingen te doen gevoelen, hoe bevallig en sierlijk de eenvoudigste bijzonderheden van het boerenleven waren uitgedrukt, maar ook hier, wanneer de dichter aan de stoute voorstelling kwam der voorteekenen van Caesars dood, dan greep hij, terwijl hij zijn Latijnschen Virgilius ter zijde legde, reeds met de andere hand naar zijnen, met nadruk zijnen Vondel, en met een gloeijend gelaat en een oog vonkelend van geestdrift hield zijne welluidende heldere stem ons opgetogen bij het aanhooren der rollende en gespierde verzen van den vorst onzer dichteren’.
Deze merkwaardige college-herinnering na ongeveer 25 jaar bewijst, dat het vermelde voorval diepe indruk op Bakhuizen heeft gemaakt. Wanneer wij nu in aanmerking nemen, dat volgens diezelfde Bakhuizen Van Lennep ‘onder zijn gehoor geen ijveriger, vuriger leerling had als A. Drost’ (Mej. de Waal, t.a.p., pag. 5), dan mogen wij er veilig van uitgaan dat ook deze laatste onder de indruk gekomen is, en dat het op dèze ‘stoute voorstelling der voorteekenen van Caesars dood’ aan het slot der Georgica is, dat zijn toespeling in de beschrijving van Hermingards droom doelt. In de overzetting van Vondel luidt de desbetreffende passage (W.B. VI, pag. 215-217, reg. 683-688):
Hoe dickwijl scheen de bergh van Etna in een' gloet
Te staen, en berst op berst, zijn schoorsteen, zwart van roet,
En al de reuzesmis en winckel op te roocken,
Gesmolte steenen, asch, en vierbal, onder 't smoocken,
Te wentelen om hoogh, en 't omgelegen lant
Van gansch Sicilje alom te staen in lichten brant!