De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
De ‘Moriae Encomion’ in het Nederlands.Van de XVIe eeuw tot heden is het felste geschrift uit zijn omvangrijk werk, dat Erasmus c. 1508, onder de titel ‘Moriae Encomion’ de wereld liet ingaan, door een aantal berijmingen en prozavertalingen blijven leven ook in de taal van de cultuurgemeenschap waaruit hij zelf was voortgekomen. Daar de geschiedschrijvers der Nederlandse letterkunde deze nog niet tot hun jachtgebied hebben gerekend, veroorloven we ons hier een vergelijkend overzicht, het eerst van de prozavertalingen, vervolgens van de berijmde bewerkingenGa naar voetnoot1).
* * *
In 1560 verscheen te Embden, bij Willem Geillyaert, de oudste prozavertaling van de ‘Stultitiae Laus’ die we thans kennen, onder de titel: ‘Dat Constelijck ende costelijck Boecxken / Moriae Encomion: Dat is / een Lof der Sotheyt / van Erasmo Roterodamo Speelwijs beschreven; tot het verstant seer nuttelick / ende te lesen lieffelijck’. In een voorrede, ondertekend met de initialen J.G., kondigt de onbekende vertaler aan dat Erasmus met zijn boekje voornamelijk op het oog gehad heeft: ‘onder het decsel eener Sottinnen Redene de werelt voor te houden, hoe dul ende verdraeyt de selve sy, of by avonturen dat daer door yemant de ooghen mocht geopent worden, ende hem tot de wijsheydt Gods bekeeren’. Volgt het voorbericht van de humanist: ‘Erasmus van Roterdam wenscht zijnen Thome Moro salicheydt’ en daarna de lofrede der Dwaasheid, aldus ingeleid: ‘Het Lof der Sotheyt, ghedicht door Erasmum van Roterdam. De Sotheyt spreeckt selve dit gantsche boeck door, de welcke Erasmus maect als een Goddinne sprekende ende haerselven prijsende’. De verdietser heeft zijn voorbeeld over het algemeen op de voet gevolgd, het zo helder en nauwkeurig mogelijk weergegeven in de kruimige, ronde taal van zijn tijd. Ten bewijze de volgende passus: ‘Het houwelick gheen bestant sonder sotheyt: O onsterffelijcke Godt, wat houwelick scheydinghen of oock booser dinghen souden alomme gheschieden, ten ware dat de ghewoonlicke bywoninghe des mans ende wijfs door flatteringhe, boerdinghe, lichtsinnicheydt, dwalinghe ende veynsinghe (de welcke mijne dienstmaechden zijn) onderhouden ende ghevoet worde? Ey! hoe weynighe houwelicken souden ghemaect worden, waert dat den Bruydegom voorsichtichlijck ondersochte, wat spelen dat teeder (ghelijck het schijnt) ende beschaemt Maechdeken nu lange voor de Bruyloft heeft ghespeelt? Ende hoe veel weynigher houwelijcken souden vereenicht blyven; waert dat seer veel daden der wijven niet door der mannen onachtsaemheyt oft onghevoelicheyt verborghen bleven? Ende dese dingen worden met rechte der Sotheyt toegescreven: maer hierentusschen comet hier door / dat het wijf den manne / ende de man den wijve aengenaem is, dat het huys in ruste ende vrede is, dat de vrientschap staende blijft...’Ga naar voetnoot2). Het lag ongetwijfeld in de bedoeling van de vertaler zijn werk voor een | |
[pagina 105]
| |
ruim publiek toegankelijk te maken. Niet alleen de doorlopend bondige samenvattingen in de rand waren hier blijkbaar op gericht maar de talrijke, in kleinere letter, in de tekst ingeweven, verklarende aantekeningen moesten de lectuur, inzonderheid voor niet-klassiek geschoolden, aanzienlijk vergemakkelijken. De toelichtingen waren ontleend aan de commentaar die Listrius bij de ‘Stultitiae Laus’ schreef. Deze verscheen niet vóór 1515. De vergelijking van onze tekst met Listrius' ‘Erasmi Roterodami Morias Encomion Stultitiae laus, libellus vere aureus, nec minus eruditus... novis & exquisitissimis commentariis explanatus’Ga naar voetnoot3) leerde ons dat de vertaling door W. Geillyaert gedrukt, niet alleen wat de tekst zelf, maar ook wat de verklarende noten betreft, aansluit bij deze editie, wat evenwel niet toelaat met zekerheid te zeggen dat deze inderdaad in haar geheel gevolgd werd. De soms vrij uitvoerige verklaringen van Listrius werden in het Nederlands niet zelden beknopter weergegeven terwijl de anecdotische kleur in de vertaling bewaard bleef. Zo b.v. waar het gaat over ‘sommighen godlicken Mannen’ die zo zeer in bijbelmeditatie opgingen dat ze, zonder het te merken, olie voor wijn dronken, wordt hierbij door Listrius de H. Bernardus als voorbeeld aangehaald die, zo luidt het in de verdietsing, toen hij ‘de heylighe Schriftuere bedacht, ende dorstich zijnde, een Cruycke vol Olie bij aventuere ghesien hadde, so heeft hij daer wt ghedroncken, niet gevoelende dattet Olie was’. En - steeds naar Listrius - gaat het humoristisch verder: ‘Daer na doe een broeder tot hem ghecomen zijnde, hem vraechde, waerom hij den mont met Olie besmeert hadde (want daer was noch wat Olie aen zijnen mont ende kinne hanghende) so heeft hij lange verwondert geweest, waer van hy met Olie besmet was, ende ten eynde so is hem in ghedachtenisse ghecomen, dat hij wt de Cruycke ghedroncken hadde. So dan, in de Cruycke siende, bevant hij datse vol was, niet Wijns, gelijck hij meynde, maer Olijs’Ga naar voetnoot4). Het lijdt geen twijfel dat ook het overnemen van dergelijke aantekeningen er toe bijgedragen heeft om de gehele verdietsing in de sfeer der populaire belangstelling te plaatsen. Het boekje, door W. Geillyaert in het licht gegeven, werd met een alfabetisch register besloten. Aan wie danken we deze overzetting? We zijn er niet in geslaagd te ontdekken wie zich achter de initialen van de vertaler, J.G., verbergt. Prof. Dr. C.G.N. de Vooys wees er op dat het onmogelijk de bekende J. Glazemaker kan zijnGa naar voetnoot5). De beginletters zijn ook niet overeen te brengen met deze van de naam van de drukker zelf noch van Jan Utenhove, die door W. de Vreese, zonder nadere toelichting evenwel, als de mogelijke vervaardiger van de bewerking voorgesteld werdGa naar voetnoot6). W. de Vreese had wel gelijk waar hij wees op het Zuid-Nederlands karakter der overzetting. Aldus is het niet onwaarschijnlijk dat ze van de hand is van een naar het Noorden uitgeweken Zuid-Nederlander, welke dan in W. Geillyart, die bekend stond als de drukker der VlamingenGa naar voetnoot7), een uitgever gevonden heeft. | |
[pagina 106]
| |
Het zou evenwel niet hoeven te verwonderen dat er in het Zuiden, vóór 1560 een of andere clandestien gedrukte ‘Lof der Zotheid’ of een vertaling in handschrift onder de mantel gecolporteerd werd - de scherpe inquisitie heeft de Zuidnederlandse drukkers ongetwijfeld de lust en misschien ook de mogelijkheid ontnomen om, langs de gewone weg, de geestige spotrede in het licht te zenden. Het is immers moeilijk aan te nemen - gezien b.v. de bekendheid van de ‘Laus’ in de rederijkerskringen vóór 1524Ga naar voetnoot8) - dat er van dit populaire werk, vóór 1560, geen enkele Dietse bewerking zou bestaan hebben. Hoe zeer de overzetting van 1560 in de smaak is gevallen, blijkt duidelijk uit de herdrukken, die gedurende ongeveer een eeuw, in verschillende steden en door verschillende drukkers uitgegeven werden. Wat titel, woord vooraf van de vertaler, tekst van de Moria zelf, aantekeningen van Listrius en register betreft, stemmen deze overeen met de editie van 1560. Hun geografische en chronologische verspreiding is nagenoeg de volgende: te Antwerpen bij Hans Coesmans in 1582; bij Arnout s'Coninx in 1584; te Amsterdam voor Cornelis Claeszoon in 1597; bij J.E. Cloppenburg en J. Iaquet in 1636; bij J. Hartgers in 1646; te 's-Gravenhage bij Aelbrecht Heyndricxz in 1600; te Rotterdam bij J. van Waesberghe in 1615; bij Matthias Bastiaensz in 1616; te Leiden voor M. Bastiaensz in 1616, komt ook voor in een editie van 1616 bij dezelfde drukker verschenen als elfde en laatste ‘tractaetken’ van de verzameling: ‘Opvscvla Desiderii Erasmi Roterodami. Eenighe tractaetkens vanden Eerweerdighen, wyt-beroemden ende welgheleerden Desiderio Erasmo van Rotterdam’; bij en voor Jacob Tinneken in 1646; te Haarlem voor Cl. Albertsen Haen eveneens in 1646. De heruitgaven zijn dus verrassend talrijk in de XVIIe eeuw en er zullen er zonder twijfel nog meer geweest zijn. In de XVIe eeuw zou ook te Mechelen, nl. in 1581, een vertaling van de ‘Stultitiae Laus’ door de ‘staetsche’ drukker, Gielis van Cranenbroeck, zijn uitgegeven, ‘met aenmerkingen, welke tot spot der monniken strekten’Ga naar voetnoot9). Wanneer we tevens vaststellen dat deze drukker in hetzelfde jaar, niet alleen de bewuste vertaling van de Moria, maar ook ‘kalvinistische nieuwe testamenten in het Vlaemsch; kristelijke onderwijzingen getrokken uit de oudvaders’ heeft laten verschijnenGa naar voetnoot10), dan zien we Erasmus hier in de anti-roomse polemiek, in kalvinistische zin, betrokken. *** Of Fransois van Hoogstraeten bij het vervaardigen van zijn bewerking: ‘Moriae Encomiom of de Lof der Zotheid, Speelensgewijs beschreven door Erasmus van Rotterdam. Nu nieulijks uit het Latijn vertaelt, en vermeerdert met het Spel van den Verrezen Diogenes, Horativs. Misce Stultitiam consiliis brevem.’ Tot Rotterdam, By Fransois van Hoogstraeten. 1627, de vertaling van 1560 gekend heeft, is bij vergelijking nergens gebleken. F. van Hoogstraeten laat aan de eigenlijke ‘Lof’ een brief voorafgaan van ‘Jacobus Sadoletus... aan Erasmus, 1529’ waarin deze Erasmus vriendelijk de raad geeft de geestelijke orden met rust te laten, zich buiten alle controverse te houden en niet van leer te trekken ‘tegen de verouderde | |
[pagina 107]
| |
meeningen van 't volk, en tegen d'oeffeningen van zommige luiden...’ daar hij, Erasmus, een te geleerd man is om zich met zo iets in te laten. Dan volgt de repliek van de humanist: ‘Erasmus In zijnen Brief aen Jacobus Sadoletus 1529’ waarin zich zijn gewone behendigheid niet verloochent, althans niet in het begin, waar hij schrijft: ‘Daer uw gezag, uwe waerdigheid en Godvruchtigheid zoodanig is, dat ik niet alleen een vriendelijke vermaninge, maer ook eenen kaekslag van u geduldig zou kunnen ontfangen..’ en hij Sadoletus stellig verzekert dat hij het verkeerd voor heeft daar hij, Erasmus, nooit enige orde of bisschop heeft willen treffen. Hij verontwaardigt er zich over dat men hem voortdurend aanvalt in ‘fieltachtige Libellen’; klaagt nogmaals het verval van de Kerk en van de monniken aan en zegt dat deze laatsten hem zeer vijandig gezind zijn omdat hij ‘henlieden ten gevalle geen ketter wil zijn’ en legt de klemmende bekentenis af dat hij bereid is ‘eerder tienmael te sterven, dan van de gemeenschap der Kerke af te wijken tot eenige Secte’. Joannes Owenus' verzen, met een Nederlandse overzetting, vormen het slot van deze inleiding: In
Erasmi Roterodami
Moriae Encomium
Stultitiae laudem scripsisti primus Erasme:
Indicat ingenium Stultitia ista tuum.
Den Lof der Zotheid schreef ons eerst Erasmus hand:
Die Zotheid strekt een proef van zijn geleerd verstant.
Daarna laat de vertaler Erasmus zijn ‘Opdracht aen zijnen Vriend Thomas Morus’ beginnen en eindelijk: ‘De Lof der Zotheid, Spelensgewijs beschreven door Erasmus van Rotterdam’ met de ondertitel: ‘De Zotheid spreekt, evenals voor een vergaderinge van volk’. F. van Hoogstraeten geeft een doorlopende vertaling, zonder de voor de lezer overzichtelijke indeling in korte hoofdstukken; ook de verklarende noten van Listrius bleven achterwege. Hij veroorlooft zich geen uitweidingen noch aanpassingen aan zijn eigen tijd. Hij heeft er zich met gunstig gevolg op toegelegd het geestige schriftuur van de Rotterdammer in niet zelden welluidende volzinnen stipt weer te geven. Eén voorbeeld moge aantonen hoe hij Erasmus wist na te bootsen, nl. waar deze zich lustig maakte over de schoolmeesters: de ‘letterkonstenaers (die) zijns gelijk in kommer en zwaerigheid niet en heeft, en allerminst bij de Goden gezien is; dies zou het slecht met hun afloopen, was ik niet tijdig in de weer, om met mijne zoete malligheden d'elenden van hunne bezigheid te verzachten... Gy ziet hun altijt hongerig, en morssig in hunne Schoolen, ik mocht liever zeggen, zorghoeken, of Rosmeulens, en slachthuizen, onder de kudde der kinderen, daerze van arbeid verouden, van 't schreeuwen doof worden, van stank en goore lucht verbleeken en quijnen; en niettemin dunkt hun, door mijn ingeven, dat zij in geluk alle menschen te boven gaen...’Ga naar voetnoot11). De voorbeeldige vlijt van F.v.H. mocht dan ook een beloning vinden in de verschillende, nagenoeg letterlijke herdrukken, over het algemeen ‘met konstplaten’ versierd, die van zijn vertaling verschenen: te Rotterdam bij Barent Bos in 1699; te Amsterdam, voor W. Linnig van Koppenol in 1700: te Amsterdam bij Pieter Visser en Johannes van Heekeren in 1710; bij | |
[pagina 108]
| |
J. van Heekeren in 1719; bij P. Bastiaansz. in 1738. De editie door W. Linnig van Koppenol, in 1700 bezorgd, werd in 1869, in gedeeltelijk gemoderniseerde spelling heruitgegeven te Kampen door J. Stuurop en hiervan verschenen nog een tweede druk in 1870, een derde in 1894 te Kampen bij L. van Hulst, een vierde te Rotterdam in 1909 bij Bolle: een indrukwekkende reeks, die er op wijst hoeveel lezers F. van Hoogstraeten, Rotterdams uitgever, wiens naam ook door andere vertalingen een gunstige klank had, gevonden heeft. Langer nog dan de Embdense editie heeft F.v.H. het voorrecht gehad - van het einde der XVIIe tot het begin der XXe eeuw - voor de Dietse lezers de tolk te zijn van Erasmus' Laus Stultitiae. In de XIXe eeuw zijn echter naast deze niet onverdienstelijke poging andere geslaagde verdietsingen van het beroemde boekje samengesteld gewordenGa naar voetnoot12). Aldus voltooide P.G. Witsen Geysbeek een ‘Lof der Zotheid, ironisch-comisch Hekelschrift, door Desiderius Erasmus’Ga naar voetnoot13): een betrouwbare overzetting. Tegenover de titelbladzijde werd de afbeelding afgedrukt van Erasmus op een hoog voetstuk met de voorstelling van Stultitia en de symbolen der geestelijke en wereldlijke machten die door haar bespot worden. In een beknopte inleiding - gedagtekend: Amsterdam, November 1827 - wijst de verdietser op de algemene bekendheid van het werkje: ‘het eenige van onzen geleerden landgenoot, hetwelk nog in onzen tijd gelezen wordt, en door onze nakomelingen mogelijk zal, maar zeker verdient gelezen te worden’. Hij wijst er op dat ‘al vroeg’ M. de Castelein en J.B. Houwaert een berijmde vertaling van de ‘Laus’ bezorgd hebben. Hij vernoemt ook de vertalingen van Westerbaen en van van Hoogstraeten die naar zijn mening ‘te zeer verouderd (zijn, en die) thans geen lezer van eenigen smaak meer in handen neemt, maar liever, zoo hij het oorspronkelijke niet verstaat, eene Fransche vertaling leest’. Hoe zeer de ‘Stultitiae Laus’ niet alleen het toenmalig Nederlandslezend publiek in Holland heeft geboeid, toont P.G. Witsen Geysbeek zelf aan waar hij schrijft dat, gelijktijdig met de zijne, dezelfde uitgevers een Franse vertaling door C.P. De Panalbe laten verschijnen. Omtrent het ontstaan van zijn bewerking verstrekt hij deze inlichtingen: als ‘letteroefenaar van reeds gevorderde jaren’ had hij de overweging van Mr J. ScheltemaGa naar voetnoot14) tot de zijne gemaakt: ‘dat het waarlijk eene wenschelijke zaak zou zijn, indien er eene goede vertaling van dit werkje (nl. de Stultitiae Laus) verscheen’. Zo hoopt hij in deze uitgave een getrouwe en toch niet woordelijke overzetting te kunnen aanbieden. Hij heeft getracht Erasmus zo te laten spreken als hij zich waarschijnlijk zou hebben uitgedrukt moest hij een tijdgenoot geweest zijn en in het Nederlands geschreven hebben. De toespelingen en eigenaardige wendingen van het oorspronkelijke heeft hij bewaard en hij heeft zijn vertaling voornamelijk vervaardigd voor degenen die het Latijn niet machtig zijn. Hij is de eerste verdietser die het voorbeeld vermeldt naar hetwelk hij gewerkt heeft, nl. Querlon's uitgave van de Moria | |
[pagina 109]
| |
(Parijs, 1777), die hij voor de beste houdt en hij hoopt - als ieder vertaler der Moria overigens - een ‘welvoegelijker’ bewerking bezorgd te hebben ‘dan wij tot nog toe bezaten’. Wat zijn aantekeningen betreft, verklaart hij zeer weinig zijn voordeel gedaan te hebben met Listrius en waar hij Erasmus' commentator wel volgde, gebeurde dit dan nog in gewijzigde vorm. Voor de zorg waarmede P.G. Witsen Geysbeek zijn vertaling omringd heeft, pleiten ook de versregels die hij, bij wijze van hulde aan de humanist, o.m. aan J. De DeckerGa naar voetnoot15) ontleende: Gij zijt het niet alleen, die 's werelds zotheid preest;
Het prijst die zotheid ook al wat die zotheid leest.
en aan zijn eigen PuntdichtenGa naar voetnoot16): Den Lof der Zotheid schreeft ge; uw arbeid is te prijzen:
Die lof verdient den lof der wijzen.
Overzichtelijkheid heeft P.G. Witsen Geysbeek bij het weergeven van de inhoud van Erasmus' lofrede niet nagestreefd, want, waar Dr Kan b.v. in zijn bewerking, de indeling in hoofdstukken aanbracht, die niet van de hand van Erasmus was, maar terugging op de eveneens door P.G. Witsen Geysbeek gebruikte editie van Meusnier de Querlon, heeft hij dit, tevens typografisch belangwekkend middel verwaarloosd, dat het reeds compact gedrukte boekje aantrekkelijker zou gemaakt hebben in de ogen van de doorsnee lezer, voor wie hij het toch bestemd had. Zo vangt hij aan met de gebruikelijke voorrede van Erasmus, hier echter geheten: ‘Opdragtsbrief van Erasmus aan zijnen vriend Thomas Morus’, waarna de eigenlijke ‘Lof der Zotheid’ en de aankondiging: ‘De Zotheid spreekt’. Zoveel uiterlijke zorg is de gedegen inhoud wel waardig want de bewerking zelf is secuur en werd met vaste hand geschreven: één voorbeeld moge hier volgen, ter vergelijking tevens met dezelfde bovenaangehaalde plaats uit F. van Hoogstraeten: een gedeelte van het betoog over de schoolmeesters ‘die de ramzaligste, de ongelukkigste en bij de goden het meest gehaat zouden zijn, bijaldien ik niet de ellendige ongemakken van hun beroep door een zoete dwaasheid lenigde.... [zij zijn] altijd hongerig en slordig in hunne scholen.... scholen, zeg ik! kommerplaatsen, moest ik zeggen, of liever tuchthuizen en pijnbanken, onder een bende jongens vergrijzende door den arbeid, doof wordende door het geschreeuw, vergaande van stank en benauwdheid; mijne gunst maakt nogtans dat zij zich als de voornaamsten der stervelingen aanmerken....’Ga naar voetnoot17). De nauwkeurigste prozabewerking die wij van de ‘Stultitiae Laus’ bezitten, is de thans vrij algemeen bekende, die Mr Dr J.B. Kan, reeds vóór 1892 voltooide. Hij heeft ze naderhand nog herwerkt en een gedeelte er van uitgegeven in de ‘Nederlandsche Spectator’. Zijn zoon Dr A.H. Kan, heeft echter de definitieve vorm gegeven aan de verdietsing, die in 1949 haar twaalfde druk beleefde in de verzorgde W.B.-editie, met de illustraties van Holbein. In een korte inleiding heeft hij het over de betekenis van de ‘Lof’ en van de ‘Zotheid’ zelf, over de inkleding van de satire door Erasmus; hij motiveert de indeling van zijn overzetting en de ophelderingen er bij, | |
[pagina 110]
| |
die het boekje voor de beschaafde leek, al heeft deze geen klassieke opleiding genoten, verstaanbaar maken. Zorgvuldig afgewogen getuigt deze overzetting van een rake soberheid en heeft ze thans ook nog een vrij zuivere klank, zoals b.v. in Kap. LXI, ‘De fortuin begunstigt de dwazen’: ‘De fortuin houdt van onbezonnenen, zij houdt van de waaghalzen en hen, wier zinspreuk is: “men moet alles op één worp zetten”. Maar de wijsheid maakt de mensen een weinig te angstig en daarom ziet ge gewoonlijk, dat armoede, honger, roest en vuil onafscheidelijk zijn van die wijzen en dat zij vergeten, onberoemd en gehaat hun leven doorbrengen, terwijl de dwazen overvloed hebben van geld, aan het roer van het schip van staat geplaatst worden, kortom in allen opzichte een heerlijk leven leiden’.Ga naar voetnoot18). Het succes van Dr Kan's bewerking wordt treffend aangetoond door de niet minder dan 12 W.B.-drukken en een uitgave in de Klassieke Galerij, die in het verloop van nauwelijks een halve eeuw verschenen. De actualiteit van Erasmus' oude schriftuur is onlangs nog gebleken waar, in de loop van 1949, niet alleen de gemelde W.B.-herdruk in het licht gegeven werd maar eveneens uit het feit, dat de firma H.J. Paris te Amsterdam een mooie bewerking van de hand van Mr A. Dirkzwager Czn en A.C. Nielson op de markt bracht: ‘Desiderius Erasmus Moriae Encomium dat is de Lof der Zotheid’. Men zal zich wellicht afvragen: wat heeft de bewerkers bewogen een nieuwe vertaling aan de reeds indrukwekkende reeks verdietsingen toe te voegen? Zonder twijfel was het de overtuiging dat de XVIe-eeuwse satire, volgens een geheel nieuwe werkwijze, scherper in de hedendaagse levenssfeer kon geplaatst dan tot nog toe het geval was. Hun methode is zeker origineel en belangwekkend: ze lieten, ter verantwoording, naast de verdietsing, de Latijnse tekst afdrukken van de door Holbein geïllustreerde Bazelse editie van 1515. Aldus wordt tevens, dank zij een parallel-uitgave, deze zo zeldzame oude druk, voor het eerst weer, in omloop gebracht. Met het oog inzonderheid op de niet klassiek onderlegde lezer, werd de bewerking niet alleen vertaling maar tevens commentaar, d.w.z. dat ze gemoderniseerd werd wat de woordenkeus betreft en dat ook, ter verduidelijking, hier en daar een enkel woord ingevoegd werd in de tekst zelf - b.v. Theutus ille (p. 110) is in het Nederlands weergegeven als: de Egyptische God Teuth (p. 111). Zo wordt niet zelden een ook wel uitvoerige verheldering, die b.v. bij Dr Kan in de afzonderlijke noten ondergebracht werd, op beknopte wijze ondervangen. Het spreekt vanzelf dat de bewerkers, die de geest van de humanist hebben willen benaderen, zich losser tegenover hun voorbeeld bewegen dan b.v. Dr Kan, die de ‘Laus’ zo scherp in haar letterlijke verschijning in zich had opgenomen. We vrezen dat ze zich, overtuigd als ze trouwens zijn ‘van de onnavolgbaarheid der Latijnse uitdrukkingswijze’ (cfr. hun inleiding, p. VIII), in de ogen van de lezer van de Latijnse tekst, soms nogal ver van de oorspronkelijke formulering zullen verwijderd hebben. We denken hier niet aan een op zichzelf vrij schilderachtige vertaling als: ‘deze wanen zich hele pieten’ (p. 24) voor ‘qui plane deos esse credunt’ (p. 23) maar o.m. aan andere terloops door ons genoteerde verdietsingen als: ‘Dat is de heilige bron, waaruit al het leven opwelt, alle wereldverklaringen der philosophen ten spijt...’ (p. 35) voor: ‘Is est sacer ille fons, unde vitam hauriunt omnia verius | |
[pagina 111]
| |
quam ille Pythagoricus quaternio’ (p. 34) en ‘Derhalve evenmin als een paard beklagenswaardig is omdat hij het A.B.C. niet heeft geleerd....’ (p. 109) voor ‘Igitur ut equus imperitus grammaticae miser non est’ (p. 108). We kunnen intussen niet instemmen met de mening van de jongste vertolkers der Moria als zou Dr Kan's vertaling tot de verouderde verdietsingen van dit werk behoren. Wel geven we graag toe dat hun aanpassing aan de levensstijl der XXe eeuw geslaagder mag heten dan Kan, in zijn ouderwetse degelijkheid ooit vermocht heeft. Dit blijkt reeds uit regels als navolgende: ‘Maar nog aardiger is het, om oude vrouwen, die er uitzien alsof ze uit de doden zijn opgestaan, te horen zeggen dat het leven nog zo kwaad niet is; ze zijn nog krols als jonge katten...., huren zich voor grof geld een knappen Phao, zijn altijd met schoonheidscrêmes in de weer, wijken nimmer van de spiegel, verwijderen het overtollig haar, zijn zwaar gedecolleteerd.... Weliswaar lacht iedereen om die in-dwaze vertoning - en terecht - maar dat neemt niet weg, dat ze met zichzelf zeer ingenomen zijn, zich in de zevende hemel wanen.... kortom ze zijn volmaakt gelukkig, dank zij mij!’Ga naar voetnoot19).
*** Mr J. Scheltema heeft beweerd, zonder hierbij van dicht of ondicht te gewagen, dat er in de tijd van Castelein en Houwaert een Nederlandse overzetting van de ‘Laus Stultitiae’ bestaan heeftGa naar voetnoot20). P.G. Witsen Geysbeek deelde mede dat Castelein en Houwaert, vóór Westerbaen, een berijmde verdietsing van het beroemde hekelschrift geleverd hadden. Inzonderheid de laatste had het over deze werken alsof hij ze zelf onder ogen gekregen hadGa naar voetnoot21). We hebben evenwel geen enkele van deze zogenaamde XVIe-eeuwse vertalingen aangetroffen. We besteden dan ook onze aandacht aan een drietal berijmde bewerkingen die ons met zekerheid bekend zijnGa naar voetnoot22). De eerste poëet die de ‘Stultitiae Laus’ vertolkte was A. Sticke, Heer van BreskensGa naar voetnoot23). Hij was ongetwijfeld een bescheiden man die er zelf niet naar gestreefd heeft, wat hij in stilte ‘erasmianiserend’ tot stand had gebracht, in boekvorm te publiceren. Aldus kwam zijn onuitgegeven dichtwerk na zijn dood - sterfjaar onbekend - in het bezit van de boekdrukker Arnoldus Curtenius uit Deventer, die de ‘Lof der Zotheid’, samen met Sticke's ander poëem, de ‘Ledenstryt’ uitgaf, welk laatste gedicht door de lectuur van de ‘Stultitiae Laus’ schijnt ingegeven te zijnGa naar voetnoot24). Ook de uitgever onderkende in A. Sticke de Erasmiaanse geest, inzonderheid deze van de ‘Laus’, waar hij getuigde dat A. Sticke ‘vry wat van Erasmus geest had om jok en ernst zonder walge te mengelen’. Dat het grote model op hem inderdaad een meer dan vluchtige indruk gemaakt heeft, blijkt later ook wanneer hij voor J. van der Veen's dichtbundel: ‘Zinnebeelden oft Adams Appel’ (1669) een humoristisch twaalfregelig gedicht schrijft waarvan het slot weer aan de Rotterdammer doet denkenGa naar voetnoot25). Hij zelf wordt door | |
[pagina 112]
| |
A. Moonen, in 1699, als de door de ‘Laus’ geïnspireerde geloofd. De bewerking van de ‘Lof der Zotheid’, die posthuum, in 1689, verscheen, heeft hij zonder twijfel kort na 1640 ondernomen, zoals Prof. De Vooys overtuigend heeft aangetoondGa naar voetnoot26). Men verneemt bij hem ongeveer alles wat in de ‘Moria’ staat en ook nog veel dat men aldaar niet zal vinden; niet zelden komen namen en zinspelingen voor, anachronistische gegevens die niet passen in de tekst van Erasmus, b.v. Luther en Kalvinus (p. 129), Schuurmans en Tesselschae (p. 131) en terecht merkt Prof. De Vooys op dat we hier ook het thema aantreffen van Huygens' ‘Costelick Mal’ - dat in het voorbeeld ontbreekt - in de lange uitweiding over de dwaasheden van de mode (pp. 146-151). Ook de religieuze polemiek leidt hem dikwijls ver af van wat er bij Erasmus staat. Zijn dichterlijk vermogen was gering alhoewel een zekere levendigheid bij het schetsen van een of andere anecdote hem niet mag ontzegd. Zijn slappe, Catsiaanse alexandrijn, waarbij soms hinderlijk met de caesuur geworsteld wordt, gehoorzaamt al te zeer aan rijmdwang, zo dat deze, mede om de vaak even kleurloze als overbodige uitweidingen, het volledig onbegrip van de fijne sfeer van luchtig spel en scherpe spot waarin Erasmus' declamatio zich beweegt, de lectuur van deze vertaling weinig genietbaar maakt. Om bij een reeds hierboven aangehaalde bewijsplaats te blijven: over de schoolmeesters weet hij niets beters te zeggen dan b.v. de volgende, hem genoegzaam kenmerkende regels: In school daer zijn se baes, daer moet men haer erkennen
Voor mannen van gebiet, en wat se garen bennen,
Daer is haer eigen rust, haer leven, en haer hart.
Al raest het en krioelt als valkenburger mart,
Noch gaven zy haer ryk, dat zulken kleinen stee heeft,
Niet voor de heerschappy die Karel in de zee heeft:
Is die niet breet genoeg! en als se dan een woort,
Dat niet is in gebruik, of nergent is gehoort,
Eens dromen, of verstaen, wat valt er al te zeggen!
A. Sticke bleef te zeer aan de buitenkant der dingen; zijn sympathie voor Erasmus' geestige satire overtrof in niet geringe mate zijn werkelijk vermogen om door te dringen tot de eigene wereld van Stultitia, waarvan de humanist met speelse hand het geniale beeld ontworpen had. Een geslaagder omdichting van Erasmus' prozaboek wist Jacob Westerbaen tot stand te brengen. Zijn tekst is leesbaar en hij houdt zich tamelijk nauwkeurig aan zijn model - behalve wanneer de religieuze polemiek hem buiten dit spoor leidt. Bepaalde zinspelingen verklaart hij in voetnoten. De inleiding zelf bij zijn ‘Lof der Sotheyd, Eertijds in 't Latijn geschreven door den voortreffelijcken ende wijd-beroemden Erasmus van Rotterdam, ende nu In Nederduytsche rijmen naegevolgt [door Jacob Westerbaen]’Ga naar voetnoot27): ‘Erasmus aan Thomas Morus’ is in proza gesteld. Zijn verder vertaalwerk bestaat uit rijmende alexandrijnen, die hij heel wat leniger hanteert dan A. Sticke. Het is vanzelfsprekend dat de versvorm en de rijmen tot een zekere omschrijving van het beknopte voorbeeld noodzaakten, een omschrijving die hij niet zelden aardig heeft weten uit te werken in populair-schilderende | |
[pagina 113]
| |
vergelijkingen, met opmerkingen over mode-eigenaardigheden en gewoonten uit de eigen tijd. Maar ook dan blijven de uitweidingen tot enkele regels beperkt, die in het oorspronkelijk verband passen. De tegenstelling met A. Sticke moge blijken uit een paar plaatsen; de eerste waar hij het heeft over de Brabanders en Hollanders in verband met de Zotheid, die de jeugd verlengt en de ouderdom weertGa naar voetnoot28): het is een voorbeeld van de zorg waarmede hij zich bij de tekst van Erasmus wilde aansluiten, waaruit ook blijkt dat Erasmus' commentator, Listrius, hem evenmin onbekend was: Van Brabant werd geseyt van ouds, en noch op heden,
Hoe 't volck daer niet alleen in sottigheyd volherdt
Maer oock hoe 't ouder werd hoe dat het sotter werdt,
Daer op een ander komt de wijsheyd met de jaeren?
Nochtans sijn dese luy met niemanden te paeren:
Altijds vermaeckelijck, staegh jongh en in haer blom,
Wanneer een ander voelt de smert van ouderdom.
By dese set ick mijn Hollanders, die ick gaeren
De mijne noem, om dat sy steeds op myn autaeren
My dienst en offer doen; die ick noch eenmaels noem
De mijne, om dat haer komt den alderhoogsten roem
Van bot en mal te zijn: twee heerelijcke naemen
En 't is so ver van daer dat zy 't haer souden schaemen,
Dat sy daer op noch wel een voet te hooger treen.
Wie spreeckt van Venussen, van Circen, van Medeen,
Wie van Auroren, wie van vreemde waeterspronghen,
Wie van Fonteynen die de menschen doen verjongen,
Daer ick 't alleenigh ben die sulx te doen vermagh?
Het tweede voorbeeld - enigszins aan de eigen tijd aangepast, spreekt overigens voor zijn soms kruimige stijl: de Zotheid prijst de behaagzucht der vrouwGa naar voetnoot29): En voorts, wat isser dat sy meer ter wereld wenschen
Als dat sy mogen syn den mannen aengenaem?
Want waer toe anders streckt de Franste leure-kraem,
Met al dat vrou cieraet, al 't wassen en het smeeren,
So veele modekens van hullen en pareeren
So meenigh krul en kleur, die kunst en poeder geeft
Aen hayr, daer de Natuyr sulx aen geweygert heeft:
So veele pleystertjes om 't aensicht op te schicken
So meenigh slagh en keur van linten en van stricken,
So veelerley van verw, so meenigh in getal
Dat niemand langher weet hoe hyse noemen zal?
Maer isser yet in al dees lodderlijcke saecken
Dat haer bevalliger kan by de mannen maecken
Als wel de sotheyd doet?
De derde dichter die het prozaboek van Erasmus in dichtmaat overbracht was C. van der Port uit ZierikzeeGa naar voetnoot30). Het boekje verscheen pas in 1706 maar met de bewerking was ruim 40 jaar vroeger begonnen, zonder dat C. van der Port wist dat dit vóór hem al beter gebeurd was. Toen hij ‘de versen van den Geleerden en Zoetvloeiende Poëet de Heer Jacob Westerbaen’ onder ogen kreeg, besloot hij zijn werk op een andere leest te schoeien. Hij veranderde ‘Mevrouw de Zotheid’ in het ‘Opper-Persoonagie | |
[pagina 114]
| |
der Komedianten, die de rol des Waerelds, als op een Toneel vertoonen’, en naast haar werden ook mindere ‘persoonagiën’, haar ‘vriendinnen en kamenieren’ aan het woord gelaten, zoals de verpersoonlijkte Eigenliefde, de Wellust - die veruit het meest te vertellen heeft - de Pluimstrijkster en de Lekkernij. Met nieuwe anecdoten bevestigen zij, wat de Zotheid reeds had medegedeeld of te verstaan gegeven. Erasmus kon de weinig dichterlijke van der Port niet inspireren tot een aanschouwelijke uitbeelding van de optredende figuren. Doch de geschiedenis van Mars en Venus, die Vulcanus bedriegen, van Dido, werden hoogstwaarschijnlijk onder invloed van de vaak platte doch ook wel eens leuke Willem Fockenbroch - die hij overigens in de door hem zelf opgenomen bronnenlijst vermeldt - tot leesbare travestis in de stijl van Scarron zoals A. Van Duinkerken reeds schreef. Zodra een persoon tot zijn verbeelding spreekt, tekent C. van der Port, al blijft hij een rijmelaar, een levendige anecdote, zodanig dat hij b.v. aan Rabelais meer aandacht wijdt dan aan Mevrouw de Zotheid zelf: Men zegt, dat Rabelais, hij was een snaak der snaken,
Sig door de sotheid wist heel aangenaam te maken.
Hij kwam aan 't Fransche Hof, met saken van gewigt
Beswaard, en deed' sijn best, om 's Konings aangesigt
Te mogen sien, doch hy en kon geen toegank vinden.
Hoor, wat dien gauwen geest verson, om te onderwinden,
Hy klede hem als een sot, in 't groen, en 't onderkleed
Was swart, en serieus. Dus bergden die Poëet
De wijsheid, onder schijn van sotheid. De figuren,
De welke hij maakte, doen mij lacchen om de kuren;
Hij dansten, voor 't palleis der Konings, met een swier
Van bellen aan sijn kleed. Wie maalde ooit op 't papier
De potsen, die hij deede? Hij maakte fraaye grillen
In 't aansien van den Vorst, die sprak, ik sou wel willen
Dien vreemden Sot eens sien, en hooren, voor plaisier,
Flux liep een hoveling, en riep, o gek, hoor hier.
Den Koning wil u sien, en hooren, snaak der snaken.
Doen dagte Rabelais, nu sal ik binnen raken....
Alleen wanneer hij gemoedelijk vertelt, is hij lezenswaardig maar hij heeft Erasmus intussen nagenoeg volledig uit het oog verloren. Dit neemt evenwel niet weg dat juist de gemoedelijke verhaaltrant aan zijn werk vaak een prettiger toon verleent dan A. Sticke aan het zijne vermocht te geven. Aldus zien we dat J. Westerbaen ons het knapste rijmwerk schonk; dit van A. Sticke stond vrijer tegenover het voorbeeld, maar hij leverde over het algemeen saai en kleurloos maakwerk terwijl C. van der Port de humanist met allerlei ‘mengel-stoffen’ verminkte die op zichzelf niet steeds ongenietbaar zijn en waarvan hij getuigde: ‘Dat ik veranderde, is door wijsheid niet gekomen....’. *** Deze bewerkingen in dicht en ondicht tonen nogmaals aan dat het verfijnde spel van schijn en wezen in de beroemde, ironische lofrede, haar bevallige luchtigheid en lenige zinsbouw onnavolgbaar zijn; ze vormen evenwel het klare spiegelbeeld van de behoefte die steeds, ook in de Nederlanden, bestaan heeft om zich, in gevarieerde en voor de tijd telkens typerende vormen, aan de ‘zachte waan’ van Erasmus' wijze Dwaasheid over te geven. Gilbert Degroote. |
|