De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Middelnederlandse ridderepiek en latere prozaromans.Wie bij de studie van de vroege boekenproductie in de Nederlanden, de term ‘volksboeken’ gebruikt, waagt zich op een duister en weinig afgebakend terrein. Pater Kruitwagen heeft ooit in een artikel, getiteld: Wat men in de Nederlanden las in de 15e eeuwGa naar voetnoot1), aan de hand van Campbell's Annales, een statistiek gemaakt van de incunabelproductie in de Nederlanden. Volgens hem werden in onze gewesten ongeveer de helft van de boeken der XVe eeuw in de moedertaal gedrukt. Over de volksboeken zegt hij dat ze ‘ongeveer 1 procent’ vormen ‘van wat er gedrukt werd’ tegenover o.m. 46 % van de boeken gewijd aan de theologie en haar onderdelen. - Zulke statistiek is zeker interessant, maar met welke reden gebruikt hij dit woord ‘volksboeken’, een term die slechts van de Romantiek af in voege kwam? Nijhoff-Kronenberg's Bibliographie klasseert in een Systematisch Register onder Taal en Letteren ‘Volksboeken’ samen met ‘Nieuwere (Latere) schrijvers (Humanisten)’ en ontsnapt daardoor aan een meer nauwkeurige bepaling. Wanneer we de catalogi der vroege drukken overlopen, dan moeten we practisch tot de conclusie komen dat bijna alle profane literaire werken, in de volkstaal gedrukt vóór het midden der XVIe eeuw, wel door deze bibliographen bij de ‘volksboeken’ worden gerekend. Zo staan we voor een zeer groot aantal werken van zeer uiteenlopende aard, die nochtans alles behalve voor de lagere volksstanden bedoeld waren, maar veeleer voor de literair belangstellende burgerij. - In de jongste literatuurgeschiedenissen werd er daarnaast een term ‘prozaromans’ ingevoerd, die het te vage van de andere term beperkt. In tegenstelling met ‘ridderromans’ waarmede middeleeuwse riddergedichten bedoeld zijn, formuleren we dan, naar Frans, Engels en Duits voorbeeld dit begrip ‘prozaromans’ als volgt: het zijn fictieve, wereldlijke verhalen, hoofdzakelijk in proza geschreven, deels gebaseerd op oudere ridderwereld en -literatuur, deels behorend tot de laat-middeleeuwse maatschappij, aanvankelijk vooral voor een burgerlijk publiek bestemd (en gedrukt), later geleidelijk meer en meer tot gezonken cultuurgoed vervallendGa naar voetnoot2). Deze boeken behoren tot een omstreeks 1500 werkelijk internationaal literair genre. In de ons omringende landen vinden we rond dezelfde tijd een groot aantal van dezelfde onderwerpen behandeld. Indien we even een overzicht van de Ndl. prozaromans mogen geven, dan doen we dit liefst volgens de bronnen waaruit ze rechtstreeks geput hebben. Uit het Frans werden in het Nederlands bewerkt: de histories van Helias Ridder metter Swane, Melusine, Olyvier van Castillen, Parys ende Vienna, Peeter van Provencen, Helena van Constantinopel. Uit het Nederduits: de histories van Frederick van Jenuen, de Pastoor te Kalenberghe, Broeder Russche. Uit het Hoogduits: Alexander van Mets, Ulenspieghel. Op het Latijn gaan terug: Die Seven Wijse Mannen van Romen, Teghen die Strael der Minnen. Uit reeds bestaande grotere Ndl. prozawerken, die op Latijnse bronnen berusten, werden de | |
[pagina 85]
| |
volgende histories overgenomen en aangepast: Appollonius van Thyro, Griseldis. Op Mnl. gedichten gaan terug: de histories van de Borchgravinne van Vergi, Floris ende Blanceflour, de Vier Heemskinderen, Hughe van Bourdeus, Joncker Jan wt den Vergiere, Margarieta van Lymborch, Merlijn, Reynaert, Sibilla, de Strijt van Roncevale, Malegijs. Onzeker is de herkomst van de histories van Buevijn van Austoen (is de bron een Franse prozaroman? een Frans gedicht of een Mnl.?), Virgilius (is deze historie oorspronkelijk in het Ndl. opgesteld naar verspreide bronnen, waaronder mondelinge en Jean d'Outremeuse? of gaat zij terug op de bekende Franse prozaroman?), Euryalus ende Lucretia (de tekst is verloren: ging hij terug op het Latijnse opusculum van Aeneas Silvius Piccolomini, of op een Hoogof Nederduitse bewerking daarvan?), Turias ende Floreta (is deze tekst spronkelijk Ndl., dan wel Spaans of Frans?), Leonella ende Canamorus (deze historie, oorspronkelijk één geheel vormend met Turias ende Floreta, is verloren). De inhoud dezer prozaromans is van een rijke verscheidenheid. Een aantal van de hierbovengenoemde verhalen is moeilijk bij de echte ridderliteratuur onder te brengen: de histories van Frederick van Jenuen, Alexander van Mets, Ulenspieghel, de Pastoor te Kalenberghe, Griseldis, Teghen die Strael der Minnen, Broeder Russche behandelen veel meer burgerlijke dan avontuurlijk-ridderlijke milieu's; de historie van Virgilius, de Seven Wijse Mannen van Romen en Appollonius van Thyro behandelen speciale themata. En dan is daar nog de bewerking van de Reynaert, waarvan het verhaal van zijn ontstaan af één der constanten is geweest in de Ndl. letterkunde. Welk is nu het belang en de plaats van deze prozaromans in onze literatuurgeschiedenis? Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen het aesthetisch en het cultuurhistorisch standpunt. Intrinsiek hebben deze boeken meestal slechts geringe waarde. De stijl heeft nog maar weinig verfijning; het is de stroeve toon van vertalingsproza, of de moeizame omwerking van verzen tot doorlopende zinnen. Het proza van sommige prozaromans wordt onderbroken door stukken in rederijkersverzen, hetzij in refrein-, hetzij in gedramatiseerde vorm, en het dient gezegd dat het gewoonlijk deze zijn die ook in hun prozagedeelten een hogere literaire waarde bezitten. Niettegenstaande alles, kunnen we de meeste prozaromans toch wel boeiende lectuur noemen. De eindeloze romantische avonturen welke er in beschreven worden waren wel de reden dat het genre bij het toenmalige lezerspubliek zulk overweldigend succes kende. Deze histories zouden overigens dit succes blijven genieten tot in de XIXe eeuw, zij het dan ook bij lezers van een steeds lager van de sociale ladder nederdalende stand. Het komt ons voor dat niet algemeen genoeg de voorkeur voor het romantische in de profane literatuur van het einde der middeleeuwen wordt erkend, zomin als er een voldoende inzicht bestaat in het continue van de ontwikkeling der Mnl. letteren tot in het begin der XVIe eeuw. Het overnemen, herhalen en omwerken van bekende themata is steeds een der bijzonderste facetten van de middeleeuwse literatuur geweest. Zo mogen we gerust beweren dat tegen het einde der XVe eeuw het gehele Nederlandse literaire bezit der voorgaande eeuwen als een verworvenheid kon aangezien worden. Het is kenschetsend dat vele oudere werken, ook ridderverhalen, in handschriften van die tijd zijn bewaard gebleven. Sommige hiervan werden zelfs haast ongewijzigd in druk uitgegeven, met name | |
[pagina 86]
| |
de Reynaert II, Karel ende Elegast, Seghelijn van Jerusalem, Saladine, Jonathas ende Rosaphiere, naast teksten van Jacob van Maerlant. Van een genot in het lezen van oude geschriften getuigen enkele prologen van prozaromans zelf. In Malegijs lezen we: ‘Wantet een gemeyn segghen is, vanden ouden tijden, wat nyeus verfraeyt dat herte ende verlicht den sin. Aldus was ic eens geseten op mijn studorium om te lesen, ende wat vremde materien te soecken. So schiepen mijn sinnen solaes ende glorie int hooren vanden ouden historien. Ten lesten quam bi mi die wijste van alle secreten mijn vrient out gescrifte, die mi voor bracht om wat nieus te horen, een seer vremde ende wonderlike historie van eenen vromen ridder geheeten Malegijs...’Ga naar voetnoot3). De bewerker van Vanden .X. Esels, een populair geschriftje uit het begin der XVIe eeuw, zegt ook dat hij ‘quam int studeren van oude gesten....’Ga naar voetnoot4), en die van de historie van Hughe van Bourdeus verklaart: ‘Om wat vreemtds ende wat nieus te hooren dat oude gesten ende oude gescriften menich hondert iaren verborghen hebben ghehouden. So heb ic hier een seer vreemde wonderlijcke noyt wonderlijcker historie int claer ghestelt...’Ga naar voetnoot5). - Daar uit klinkt een bewustzijn van de ouderdom der epische stoffen, en een liefde voor het opzoeken van nog onbekende verhalen. Het is bijna alsof de burgerij, het opkomend lezend publiek, een eeuwenlange achterstand wilde gaan inlopen, en het fijne afweten van ridderromans, waarvan zij wellicht slechts enkele namen en verhaaltjes oppervlakkig kende. Men is er stilaan van teruggekomen onze literatuur vóór de Renaissance volgens standen te schematiseren, al kan men er zich moeilijk geheel van losmaken, daar er in elk tijdvak toch overwegende tendenzen van de ene of de andere stand uitgaan. We menen echter dat met het scherp tegenover elkaar plaatsen van ‘ridderlijke’ dichtkunst vóór het einde der XIIIe eeuw en ‘burgerlijke-didactische’ daarna, al te zeer de indruk wordt gewekt als ware de vroegere poëzie omstreeks 1300 vrijwel uitgestorven. Jacob van Maerlant en zijn geestesgenoten hebben naast de moraliserende Hein van Aken zeker een grote invloed uitgeoefend, nieuwe wegen gebaand en enkele tijd de toon aangegeven, o.i. echter wordt al te zeer geloofd dat de riddergedichten die volgen louter ‘nabloei’ en ‘verval’ betekenen. Aesthetisch gezien zijn er vroeger wellicht merkwaardiger producten geweest, doch in het adapteren van themata zetten ze eenvoudig een middeleeuwse gewoonte voort. Men mag niet lichtvaardig beweren dat XIVe eeuwse gedichten als de Kinderen van Limborch, Maleghijs, Seghelijn van Jerusalem, Valentijn ende Nameloes, de Borchgravinne van Coetchy, de Borchgravinne van Vergy zonder waarde zijn, of dat er een radicale breuk met de vroegere literatuur is ontstaan, al krijgen deze scheppingen meer en meer het karakter van louter avonturen- en liefdesromans. Daarnaast zien we andere genres opkomen en zich uitbreiden. Dit is zeer begrijpelijk: er kwamen meer en meer ontwikkelden, geestelijken gingen voor hun werken dikwijls de volkstaal boven het Latijn verkiezen, er kwam een groter verlangen naar andere dan fictieve literatuur. In deze laatste zelf | |
[pagina 87]
| |
bestond er in de XIVe eeuw reeds een nevenstroming, die de voorkeur scheen te geven aan de korte novelle tegenover de ridderromans van die tijd welke meestal zeer lang uitvielen. Het literaire leven begon aldus langzamerhand veel complexer te worden en te differenciëren. Daarnaast zien we hoe voortdurend het proza meer aanzien krijgt en zijn plaats naast de poëzie begint in te nemen. Ons doel hier is enkel te beklemtonen dat de belangstelling voor ridderliteratuur doorheen de XIVe en XVe eeuw voortduurt. We mogen daarbij ook wijzen op het profaan romantisch toneel dat juist dan doorbreekt met de zogenaamde ‘abele’ spelen Gloriant, Esmoreit en Lanseloet van Denemerken, die naar inhoud en geest alle drie nauwe verwantschap vertonen met werken als Floris ende Blancefloer, De Borchgravinne van Vergy of De Kinderen van Limborch. Ook van andere gelijkaardige romantische spelen horen we in de XVe en XVIe eeuw; Van Mierlo somt er een lange reeks op in de Gesch. v.d. Letterkunde der NederlandenGa naar voetnoot6). Alleen op titels voortgaan is ongetwijfeld gevaarlijk, maar een blijvend interesse voor verhalen uit de ridderwereld in bredere kring mogen wij uit de romantische spelen wel afleiden. Ook andere kleine feitjes wijzen daarop. In ommegangen is het ros Beyaard herhaaldelijk van de partij. Het treedt op te Mechelen (1415), te Leuven (1418), te Oudenaarde (1433)Ga naar voetnoot7). Ook later blijven we de Vier Heemskinderen regelmatig bij zulke gelegenheden ontmoeten: zo te Dordrecht in 1506Ga naar voetnoot8) en jaarlijks te Breda, waar in de grote omgang ook ‘de Wildeman’, omringd door ‘gesellen’ die hem ‘plagen te jagen’ (zijn hier wellicht Valentijn ende Nameloes bedoeld? Vergelijk overigens met een bekende houtsnede van Pieter BreughelGa naar voetnoot9) en ‘den grooten Roeland’ medegingenGa naar voetnoot10). Symon Cock en Gerhardus Nicolaus vestigen hun drukkerij op de Steenhouwersvest te Antwerpen (1523-'25) in een huis met het uithangbord ‘In die vier heems kinderen’Ga naar voetnoot11). Een gelijkaardig uithangbord en een drukkersmerk met de vier gebroeders te paard gebruiken enkele jaren later te Amsterdam Jan Seversz die Croepel en zijn opvolger Jan JacobszGa naar voetnoot12). Wanneer de Antwerpse drukker Roland vanden Dorpe (circa 1497 - circa 1500) een drukkersmerk kiest, neemt hij gans natuurlijk de Roelantsfiguur, voorgesteld met het zwaard en op een hoorn blazendGa naar voetnoot13). In de winter 1510-1511 worden er te Brussel in de straten allerlei historische, mythologische en populaire figuren in sneeuw uitgebeeld; Roelant ontbreekt daarbij niet: | |
[pagina 88]
| |
Op tCantersteen stont Roelant en blies
In een casteel, dat niemant en heeft ghehoort!
dicht Jan Smeken in Dwonder van Claren IJse en SneeGa naar voetnoot14). Uit deze feiten blijkt de populariteit van Karel de Grote's paladijn op het einde der Middeleeuwen. Het volk kent al die helden, hoe zouden de mensen dan afkerig kunnen staan van de literatuur die hun heldendaden verheerlijkt? De rederijkers geven in hun gedichten blijk met een aantal personages uit ridderromans bekend te zijn, die ze ter illustratie van hun beschouwingen hier en daar naast figuren uit de Oudheid en meer andere vernoemen. Men raadplege hiervoor de bewaarde verzamelbundels; o.a. in die van Jan van Doesborch: refr. XII, vss 8-10; Eurealus - Lucresiam; XIV, vss 26-28: Florencius, Evax, Troylus; XXIII, vss 42-43: Ionathas... Rosephier; XXIV, vs. 50: Sigismonda; LVI o.a.: Lansloot, Sandrinen, Oriandra, Thisbe, Pyramus, Lucresia, Eurealus, enz.; in die van Jan van Stijevoort o.a. refrein V: Florencius, Echites, Enax (sic voor: Evax), Amidas, Iason, Medea, Lanslot, Sandryn, Hercules, Dianijra, Tisbe, Pyrannes (sic), Lucresie, Eurialus, Ebreanus, Ionatas, Brezeda, Troylus, e.a.; in het Prinche van refrein XXI lezen we: Wt liefden sat virgilius in die mande
Wt liefden die vrou van vergi tlyf verloos
Wt liefden liet samson sijn lijf te pande
Wt liefden liet aristoteles tsijnre scande
hem beryden liefde maecten als een kint.
Nog veel meer dergelijke uitlatingen zouden we zonder moeite uit de rederijkersbundels kunnen citerenGa naar voetnoot15), doch men zal ons opwerpen: slechts weinig refreinen zijn te dateren, de dichters putten hun kennis misschien niet uit handschriften doch uit drukken van volksboeken zelf. Zowel het ene als het andere is natuurlijk mogelijk. Typisch is het nochtans dat in een gedicht van Anthonis de Roovere (hij stierf in 1482) in dezelfde trant b.v. Florijs en Blensefluer tussen Eneas, Dijdo, Jacob, Rafel, Ulixes, Sijere, Filecella, Parijs, Heleena, Medea en Jason worden vermeldGa naar voetnoot16). Zo vroeg bestond zeker de gelijknamige prozaroman nog niet. Zo blijken dus de rederijkers vertrouwd te zijn met ridderliteratuur. Dat daarnaast de refreinen een nieuwe manier van denken vertegenwoordigen tegenover de vroegere hoofse poëzie, verandert niets aan dit feitGa naar voetnoot17). Met welke sympathie beschrijft Jan Smeken in 1516 in zijn Guldenvliesgedicht de in October van dat jaar te Brussel gehouden feesten waarbij tenslotte een ridderlijke vormen-romantiek de meeste betekenis heeft en waarbij hij vooral aandacht verleent aan het afschilderen van het kleurrijke ceremonieel der optochten, zittingen, kerkelijke plechtigheden, feestmalen en tornooienGa naar voetnoot18). - De invloed van de Frans-Bourgondische letteren op de Dietse doet zich ten andere voortdurend gelden, in geheel de door ons | |
[pagina 89]
| |
behandelde periode. Zowel dichters als prozaschrijvers volgen herhaaldelijk XVe eeuwse Franse voorbeeldenGa naar voetnoot19). Het zijn feiten als de hierboven geschetste welke het ons gemakkelijk maken te begrijpen hoe de ridderliteratuur, zij het dan ook in een nieuwe vorm, het proza, op het einde van de XVe en in het begin van de XVIe eeuw, nog zozeer in de mode kon zijn. Bij het overzicht volgens de bronnen waaruit de prozaromans werden bewerkt, bleek reeds hoe verscheiden die zijn. De vertalingen uit het Frans zijn niet overwegend, zoals men aanvankelijk zou vermoeden; de bewerkingen van Ndl. gedichten daarentegen zijn ongetwijfeld in de meerderheid. Het is bij voorbeeld kenschetsend hoe niet de Franse prozadrukken Les Quatre Fils Aymon, Huon de Bordeaux, Merlin en Maugis d'Aigremont in het Nederlands werden vertaald, hoewel zij reeds bestonden op het ogenblik dat de histories van De Vier Heemskinderen, Hughe van Bourdeus, Merlijn en Malegijs uit de overeenkomstige Mnl. gedichten werden bewerkt. De bewerkers bleven liefst bij het eigene en bevestigden de continuïteit van onze nationale letterkunde. De keuze uit onze Mnl. poëzie is vrij heterogeen, vermits werken van uiteenlopende aard en in verschillende eeuwen geschreven voor bewerking in aanmerking konden komen. Het zal dikwijls aan het toeval zijn te wijten geweest dat een auteur of drukker er toe besloot deze of gene prozaroman voor te bereiden: de reden kon b.v. zijn dat het ene of het andere handschrift van een dichtwerk juist in zijn handen was gekomen, of dat hij het gemakkelijk kon benuttigen. Het is begrijpelijk dat verhalen over figuren die een algemene bekendheid hadden, best in aanmerking kwamen voor een druk: zo over Roelant in de Strijt van Roncevale, over het Ros Beyaart in de Vier Heemskinderen en Malegijs en tenslotte Reynaert. Men heeft lang geloofd dat Britse romans niet populair of bekend genoeg waren om als prozaromans opnieuw te verschijnenGa naar voetnoot20), tot de ontdekking van de Merlijn-fragmenten deze opinie heeft te niet gedaan. Voor het grootste deel schijnen jongere gedichten, behorende tot de zogenaamde ‘Nabloei der ridderromans’ (einde XIIIe - XIVe eeuw) in de smaak te zijn gevallen: dit is begrijpelijk, vermits ze uiteraard beter bewaard en bekend gebleven waren en dichter de smaak en de opvattingen van de mensen, levend circa 1500, benaderden. Ook hun karakter van avonturen- en liefdesverhalen droeg tot hun populariteit bij. Het zijn: de histories van de Borchgravinne van Vergi, Hughe van Bourdeus, Joncker Jan wt den Vergiere, de Kinderen van Lymborch, Malegijs, misschien ook een jongere Merlijn-versie. Reynaert werd niet bewerkt naar het oorspronkelijke gedicht, maar naar de aangelengde jongere historie. Oudere werken welke bewerkt werden, zijn Renout van Montalbaen, het Roelantslied, Sibilla en Floris ende Blancefloer. Een bijzonder belang hebben deze prozaromans onrechtstreeks voor onze literatuurgeschiedenis: zij kunnen ons inlichten hoe sommige geheel of ge- | |
[pagina 90]
| |
deeltelijk verloren Mnl. gedichten of bijzondere redacties daarvan, er kunnen uit gezien hebben. Daarbij geldt voor de Nederlanden evenzeer wat Gaston Paris naar aanleiding van de Franse prozabewerkingen zegde: ‘Sans le travail de mise en prose, notre ancienne épopée se serait complètement effacée de la conscience nationale’Ga naar voetnoot21). We zullen thans bondig de prozaromans welke uit Mnl. gedichten werden bewerkt, onderzoeken. Ons hoofddoel is daarbij vast te stellen hoe de prozateksten zich tot hun voorbeelden verhouden. Voor verschillende verhalen werd dit reeds door andere auteurs grondig onderzocht, zodat we ons hier met enkele verwijzingen kunnen tevreden stellen, voor enkele andere hopen we nieuwe gegevens te kunnen verstrekken. Reeds meer dan een eeuw vóór het genre ruime verbreiding kende, werd het Mnl. Lancelot-gedicht in proza omgezet, waarvan een handschrift-fragment (circa 1340) bewaard bleefGa naar voetnoot22). Het is onwaarschijnlijk dat dit geschrift anderhalve eeuw later nog bekend was en mede aanleiding gaf tot het ontstaan van het prozaroman-genre in de incunabeltijd. Daarom gaan we er hier niet verder op in. De eerste prozabewerking van een Mnl. gedicht die in druk verscheen is die historie des coninc AlexandersGa naar voetnoot23) (Gouda, 7 Oct. 1477), een paraphrase van Boek IV uit Jacob van Maerlant's Spiegel Historiael. Deze bewerking bestond echter reeds meer dan honderd jaar in handschriftGa naar voetnoot24) en het boek biedt meer geschiedenis dan ‘prozaroman’. Tot dit genre behoort reeds meer de bewerking van Reinaerts Historie, welke op 17 Augustus 1479 te Gouda in druk verscheen; het is zelfs waarschijnlijk dat er een oudere uitgave verloren is. De prozaomzetting volgt bijna woordelijk de tekst van het gedicht, men vindt er nog vele rijmwoorden in terug. Daarnaast zijn er natuurlijk allerlei kleine wijzigingen ingeslopen, welke J.W. Muller, die samen met H. Logeman het boek opnieuw uitgaf, uitvoerig beschreefGa naar voetnoot25). De Historie vanden Vier Heemskinderen verscheen rond 1490 (toegeschreven aan Govert van Ghemen, Gouda). De tekst werd herdrukt door G.S. OverdiepGa naar voetnoot26). Het lijdt geen twijfel dat deze prozaroman teruggaat | |
[pagina 91]
| |
op Renout van Montalbaen. Diermanse plaats in zijn tekstuitgaveGa naar voetnoot27) tegenover de bewaarde fragmenten van het gedicht de er aan beantwoordende gedeelten van het volksboek. Daaruit alleen reeds valt de nauwe samenhorigheid op; beide redacties lopen parallel, zij hebben meestal dezelfde woorden en zinswendingen. L.A.H. Albering onderzocht in een vergelijkend-syntactische studieGa naar voetnoot28) de verhouding tussen de eerste 1000 verzen van de editie-MatthesGa naar voetnoot29) en de overeenstemmende stukken uit het volksboek; hij beperkte zich tot dat stuk, omdat de overige 1000 verzen te veel met de prozatekst verschillen: inderdaad is, tegen het einde aan, het volksboek veel beknopter (cfr de parallelafdruk bij Diermanse). Van taal- en stijlverschillen bezitten we aldus een klaar inzicht. Toch moeten we tegenover Albering's onderzoek enige reserve maken. Weinig talrijk, en uit verschillende eeuwen afkomstig zijn de overgeleverde Renout-fragmenten, welke bovendien onderling geen enkele parallelplaats bevatten. De prozabewerker zal wel een vrij jong (XVe eeuws?) handschrift vóór zich gehad hebben: het is dus moeilijk te zeggen of al de wijzigingen die Albering aan hem toeschrijft, werkelijk van hem zijn. Een gelijkaardige kritiek uit Diermanse, daar uit een vergelijking met de Duitse rijmvertaling, die op sommige plaatsen met het volksboek tegenover Renout overeenstemt, blijkt dat het volksboek ‘conservatiever’ is dan Albering voorgeeftGa naar voetnoot30). Het valt op dat er ook hier weer een groot aantal rijmwoorden in de prozatekst zijn bewaard gebleven. Zeer eigenaardig is de samenstelling van de Strijt van Roncevale (oudste bekende druk circa 1520? een oudere van circa 1500? schijnt verloren te zijn): proza en poëzie wisselen elkaar voortdurend af. De verzen vormen op zichzelf een uitgave van het Mnl. Roelantslied, waarbij de bewerker, uit andere bronnen puttend, een prozaverhaal heeft trachten aan te passen. Voor meer bijzonderheden en bibliographie verwijzen we naar ons artikel daaroverGa naar voetnoot31). De oudste bekende druk van de historie van Floris ende Blanceflour verscheen circa 1517. Het staat vast dat dit boek bewerkt werd naar het XIIIe-eeuws gedicht van Diederik van Assenede. Reeds G. Penon had in 1875 beide teksten vergelekenGa naar voetnoot32): zijn studie heeft thans nog slechts betrekkelijke waarde, daar hij slechts een volksboekeditie van 1827 (Amsterdam, B. Koene) en Hoffmann von Fallersleben's uitgave van het gedicht te zijner beschikking had. Ook KalffGa naar voetnoot33) gaf enkele verschillen aan tussen beide redacties. De belangrijkste bekortingen, uitbreidingen en verschillen | |
[pagina 92]
| |
van het volksboek werden door Leendertz opgesomdGa naar voetnoot34). Niettegenstaande deze afwijkingen ‘is (er) eene zoo groote, zelfs woordelijke overeenkomst, dat op verschillende plaatsen het volksboek dienst kan doen om den oorspronkelijken tekst van den roman te herstellen’Ga naar voetnoot35), daar er feitelijk niets aan de loop van het verhaal veranderd werd. Over de nieuwigheden welke de bewerker aan deze prozaroman toevoegde (in het bijzonder de proloog en de rederijkersverzen), handelen we uitvoerig in een ander artikelGa naar voetnoot36), waarin we tevens de hypothese verdedigen dat Anna Bijns de auteur van deze prozaroman zou zijn. (Slot volgt.) Dr. Luc Debaene. |
|