De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Moderne en antieke taalwetenschap. Vergelijkingen en synthesen.Onlangs heb 'k een vergelijkende studie aanbevolen. 'k Doelde toen op een punt in de Geschiedenis der Taalwetenschap van 1945 door prof. Dr. A.G. van Hamel (N.V. Servire Den Haag) en op hetzelfde punt in de Geschiedenis der Taalwetenschap van dertig jaar te voren door dr. J.P.B. de Josselin de Jong (een hoofdstuk uit de Geschiedenis der Wetenschappen - Baarn - Hollandia Drukkerij). Dat ‘zelfde punt’ in de twee Geschiedenissen betrof de taalpsychologie. Voor dat vak geeft de J(osselin) de J(ong) p. 88 twee heel verschillende uitgangspunten aan; maar van H(amel) maakt zulk onderscheid niet, hij prijst p. 73 spontaanweg het uitgangspunt dat door de J. de J. veroordeeld is. Echter is die aanleiding tot een stuk vergelijkende taalpsychologie nog door niemand aangegrepen geworden. Intussen heb ik zelf een andere vergelijking ondernomen, en de publikatie er van kan wellicht studerenden van nut zijn: 't brengt variatie in de studeerwijze. Beide historici handelen eerst over de Antieken, allereerst over de Indiërs; maar dan is onmiddellijk een groot verschil op te merken, zowel naar inhoud als naar vorm. Wat de vorm betreft, ligt een punt ter vergelijking voor de hand, want we leven in de tijd van Einstein, overal dringt Kwantiteit zich aan ons op. We zien dan, dat de J. de J. aan de oudindische taalwetenschap een halve bladzij wijdt, van H. echter acht; wel is ook diens hele geschrift groter, driemaal zo groot, maar driemaal een half is nog geen acht. Waarom behoefde van H. vijfmaal zoveel ruimte als de J. de J.? Dit kwantiteitsverschil hangt samen met zeker kwaliteitsverschil, nl. met verschil van waardering: de een stelt veel belang in vormen, de ander onderzoekt liever inhouden, althans inhouden van psychische aard. Inhouden van physieke aard zijn te vinden in de wereld van Einstein, bijvoorbeeld de inhouden van de bolronde vormen die men zonnen en planeten noemt; al zijn van die vormen de inhouden niet te zien op direkte wijs dan toch wel per spectrum. Taalinhoud daarentegen, o.a. het element bedoeling, is stellig onzintuiglijk. Dat is dan voor Einsteinsgezinden weleens aanleiding, er op neer te zien en de waarneming er van geen ‘zuivere empirie’ noch ‘echte linguistiek’ te achten. Die geringschatting herinner ik me niet, bij de J. de J. ontmoet te hebben; in 1915 voelde men nog niet zo met Einstein mee. Dit verschil tussen de twee historici moet zich ook openbaren waar het hun oordeel over de zo zintuiglijk gerichte taalwetenschap van de oude Indiërs betreft. Reeds de eerste woorden van de J. de J. kletteren als een koude douche op de India-vrienden: De taalwetenschap, in den modernen zin van het woord, is nauwelijks een eeuw oud. maar de eerste woorden van van H.? Schr. plaatst dan op het historisch toneel niet eerst de Indiërs maar de Grieken, om die dan echter door de optredende helden met het grootste gemak te laten wegvagen: | |
[pagina 76]
| |
Van de meeste onzer hedendaagse wetenschappen zijn de wortels bij een van de volken der oudheid te zoeken. Gewoonlijk komt men dan bij de Grieken terecht. Maar de taalwetenschap begint bij de oude Indiërs. En als Schr. na dit prijzend begin zijn Geschiedenis even prijzend heeft voortgezet, vat hij het belangrijkste er van samen op pp. 18-20, en begint dan als volgt: Zij (de oude Indiërs) hebben de weg gebaand voor het inzicht, dat alle taalwetenschap behoort te beginnen bij de phonetica, d.i. de leer van de vorming der spraakklanken in het spraakorgaan. en na dan van die klanken de ‘wisseling’ te hebben besproken (in het Duits ‘ablaut’) en de Indische kijk op dat verschijnsel te hebben besproken, besluit de Schr.: De Indische klankwisseling weerspiegelt die van het oer-Indogermaans. Op haar beurt echter is de indogermanistiek weer nodig geweest om de stoot te geven tot de groei der taalwetenschap in haar geheel in de moderne tijden. Let wel: ‘de moderne taalwetenschap in haar geheel’. Ook totaliter dus zien we de oude Indiërs als modeltaalkundigen voorgesteld. In het begin vermochten ze de oude Grieken weg te vagen; tans, - op hetzelfde toneel -, zien we ze bemoedigend de hand reiken aan de modernen d.i. aan de indogermanisten, de morphologen, de psychologen, de glottologen, de structuralisten! Zulk een pro-indische kijk is minder te verwachten van de J. de J.; we lazen te goed zijn eerste woorden; maar toch...., ook hij is, na het koele begin, vol lof: De taalwetenschap der Indiërs kenmerkt zich door haar exacte, men zou kunnen zeggen natuurwetenschappelijke, methode. Zoowel de nauwkeurige analyse der buigingsvormen (let wel: vormen!) ‘als de beschrijvende klankleer’ (klanken zijn vormen) ‘geven blijk van een doorzicht en een scherpzinnigheid die ons nog heden ten dage bewondering afdwingen.’ Maar waarom dan die bewondering geuit in slechts een halve bladzij! Zou Schr.'s bewondering voor de vormen toch niet zo warm zijn geweest? Zou hij, ook nu weer, minder dan van H., een man van het jaar 1945 zijn gebleken? In die dertig jaar na 1915 heeft het Zintuiglijke steeds meer triomfen beleefd, heeft de Vorm steeds hoger hoogtij gevierd: Wapentuig, vliegtuig en ander -tuig, is deugd geworden; deugd der deugden werd Optiek: de telescoop heeft maan- en zonnebeeld grijpbaar gemaakt, de microscoop heeft onzichtbare vormpjes omgetoverd tot reuzen. Van zulke vormperfektie bleef de taalkunde niet verschoond: Toen eens een nieuwe hogeschool was gesticht, maakte de eerste Neerlandicus de meest vormelijke taalvorm, de visuele, tot hoogste vorm; en sindsdien proeft men in schouwburg, bioscoop en vergaderzaal het neusje van de zalm als daar gesproken wordt volgens de zo zichtbare letter, liefst volgens de favoriete letter.Ga naar voetnoot1) In 1915 was het precies andersom, terecht, want meer dan de letter staat de klank in direkt verband met de meest vitale taalhelft, de taal-inhoud. Die inhoud bestaat uit gedachten en gestemdheden, dus uit taal-‘ziel’. Geen wonder dat reeds lang vòòr 1915 een taal-zielkunde was ontstaan, een heel goede d.i. niet om wille van de ‘geleerdheid’ maar | |
[pagina 77]
| |
met het doel, de taalinhoud nader te leren kennen. ‘Nader’! want enigszins was reeds de morpholoog zielkundig; al was dan ‘psycholoog’ niet zijn naam, hij deed toch aan de zaak; (dat heeft v.H.p. 71 goed opgemerkt). Toen bijv. de morpholoog de onderscheiding ‘geslachts-’ en ‘naamvalsvorm’ bedacht, had hij te voren inhoudsverschil ontdekt. Maar dat ontdekte psychische verschil nader te begrijpen dus tot een psychologische onderscheiding te maken, dat was later de nieuwere taak. Daaraan heeft de J. de J. meegewerkt, toen hij in 1913 zijn proefschrift leverde: een vergelijkend geslachtsonderzoek van het indogermaans en van Algonkin-talen, met de bijtitel: Ethno-psychologische studie. Die zielkundige gerichtheid van Schr. bleek verder, toen hij in 1915 aan zijn morphologische paragraaf over de oude Indiërs, een psychologische tegenhanger gaf achter in zijn geschrift. Daar, p. 87, wijdt hij warme maar toch scherpe aandacht aan ‘de jeugdige maar veelbelovende wetenschap der taalpsychologie’. Door die wetenschap ziet Schr. ‘het onwrikbaar geloof (van de morphologen) op bedenkelijke wijze aan het wankelen gebracht,’ namelijk hun geloof ‘in de juistheid van de principes der junggrammatische school die tot in de jongste tijd de methode der indogermanistiek hebben beheerst’, o.a. het geloof in zekere ‘klankwetten zonder uitzondering,’ dus wetten die even zeker zijn als de wet der wetten die door Einstein is ontdekt in het heelal, de wet van het Licht. Maar na al die woorden van de junggrammatiker te hebben gelezen, herinneren we ons toch even, dat voor die vastwettige wetenschap eens ‘de grondslag’ is gelegd door de zo natuurwetenschappelijke Indiërs, ‘de onaantastbare grondslag voor iedere taalstudie’ (van H. p. 14). Was nu dat arduinen bestel ‘aan het wankelen gebracht’ en dus bouwvallig geworden? Dan moet de jeugdige aanvaller als een aardbeving hebben gewerkt! Zo ver is het niet gekomen, want de meest officiële vertegenwoordigers van die ‘jeugdige wetenschap’ zijn zelf aan het wankelen gegaan, de ‘veelbelovende’ is niet tot volle wasdom gekomen, de morphologie heeft zich na de wankeling hersteld, ‘de taalwetenschap in haar geheel’ kon zich weer verder bewegen naar de kant van Einstein toe. Daaromtrent deelt van H. p. 57 e.v. allerlei mee, o.a. dat de morphologen ‘diep in de voorhistorie van het Indogermaans waren doorgedrongen’ en zij met hun ‘wetten’ steeds meer ‘de natuurwetenschap op zijde wilden streven’. Zij verklaarden toen bij monde van Osthoff: ‘Die Lautgesetze wirken blind, mit blinder Notwendigkeit.’ Die ‘blindheid’ van het morphische zal iedere taalpsycholoog toegeven; hij is natuurkundig genoeg om te beseffen dat taalvormen iets physisch zijn dus van zich zelf iets doods en dan zo blind als een dode; daardoor beseft hij ook dat zijn psychologische vak onmogelijk ‘de taalwetenschap in haar geheel’ kan zijn. Niettemin blijft in hem zekere overschatting van zijn vak mogelijk, evengoed als zelfoverschatting door de morphologen steeds mogelijk is gebleken. Elk van de overmoedigen roept dan in de tegenpartij een steeds sterker reactie op, ten slotte zeer welsprekend. In die reactiewedstrijd blijkt Morphologie het voorlopig gewonnen te hebben. Overwonnen blijkt nu zelfs van Ginneken; ondanks zijn eeuwig ‘De ziel overwint’ riep hij, reeds in 1929: ‘Terug naar Schleicher!’ d.i. naar | |
[pagina 78]
| |
de grote vormenverzamelaar en -systematicus van de 19de eeuw!Ga naar voetnoot2) Van Hamel heeft van een nog krasser ‘terug’ gesproken: ‘Een terugkeer tot vòòr 1800’ noemde hij het p. 68; trouwens in die 18de eeuw werd ook buiten taalkundig terrein bezorgd geroepen: ‘La forme, la forme!’ (in Beaumarchais' Le Barbier de Séville). Weliswaar ziet van H. die terugkeer naar de taalvorm pas plaats hebben ‘na de geweldige loutering door de historische grammatica der 19de eeuw’; maar juist die loutering heeft een te geweldiger bloei van de morphologie kunnen scheppen, een vormenwaardering die, via de 18de eeuw en verder terug, terecht kwam in de derde eeuw voor Christus, toen de Indiërs de zo formeel sterke ‘grondslag’ legden. Hoe al dat ‘Terug naar de taalvorm!’ naar ‘de taal zelf’ zegt van H. 78 -, nog nader te verklaren? Hoe die zo spoedige onbewoonbaarheidsverklaring van Steinthal's huis volledig te begrijpen! Had er dan tòch een aardschok plaats gehad, maar nu ter vernietiging van de taalpsychologie? Dit is te achterhalen.
In onze eeuw van Einstein neemt Genève een waardige plaats in; 't is de stad van ontelbare uurwerkmakers, van een beroemde école de horlogerie, van fabriques d'instruments de précision. Daar leefde in de 18de eeuw Horace de Saussure (1740-1799). Als mechanicus was hij uitvinder van verschillende instrumenten; als geoloog was hij de eerste die de top van de Mont Blanc bereikte (1787). Zijn zoon Nicolas (1767-1845) trad in het ‘natuurkundig’ voetspoor en werd chemicus. Diens neef, Ferdinand de Saussure (1857-1913), werd linguïst en als geboren systematicus, al spoedig een eerste onder de junggrammatiker, de neogrammatici; als zodanig schiep hij zelfs een linguistique générale. Met dat oorspronkelijke werk trad hij niettemin in twee tradities. Immers reeds in 1660 was te Port Royal een grammaire geschapen die door de auteurs générale was genoemd; en dat hij met dat werk ook in het voetspoor van de familie was getreden, hoeft geen betoog voor wie de zo wetenschappelijke familieleden Horace en Nicolas kent. Toch was Ferdinand tegelijk van de familietraditie afgeweken; immers linguistique is een a-vak, dus het tegendeel van geologie, physica, chemie en andere b-vakken. Maar die ‘afwijking’ is tans voor velen slechts schijn, want, - menen ze -, juist als linguïst heeft Ferdinand de S. er toe bijgedragen, de ontwikkeling van de natuurkunde tot een laatste eind te brengen. Op dat eind nl. zullen de twee tegengestelde series vakken (a- en b-) gelijkgeschakeld zijn; dan zal ook de mens gemaakt zijn tot enkel een schakel in de natuurwetenschappelijke keten. Daaromtrent is nog pas door een vakgenoot van Einstein de stelling uitgesproken: En nu wijst de gehele ontwikkeling der natuurwetenschap er op, dat de organische verschijnselen even volledig gedetermineerd zijn als de anorganische; tot die organische natuurverschijnselen behoort ook de mens. (Wetenschap en Samenleving Maandblad waarin opgenomen het maandblad Atoom, April 1949 p. 58 kol. 2). | |
[pagina 79]
| |
In die kosmologische sfeer zou het passen, als de Linguistique Générale vanwege het morphologisch karakter werd genomen niet alleen als Taalphysica maar ook als Taalchemie; immers bij de Astronomie past zekere Chemie, de atoomtheorie. Zelfs zou men, wat die atoomtheorie en de Taalchemie betreft, kunnen zeggen dat de Saussure de Engelsen is voor geweest, dat hij nl. de eerste is geweest die een atoom splitste, zeker taalatoom nl. UITING; de twee helften werden door hem, elk met een eigen naam, scherp onderscheiden; de ene helft noemde hij: Taal, de andere: Spraak. Met die soort taalchemie was hij als neogrammaticus de evenknie geworden van taalphysicus Brugmann, die als junggrammatiker een waardig burger was van Leipzig, stad van de Optiek.Ga naar voetnoot3) Maar de Geneefse linguist werd toch nog niet de meest bekende, zijn fundamentele splitsing was geen aardschok geweest en had weinig ruchtbaarheid gekregen. Met een latere, physieke splitsing door de Angelsaksen ging het beter, de puinhopen van Nagasaki spraken een te luide taal dan dat niet iedereen het dadelijk horen zou. Eerst jaren na de Saussure's dood werd diens splitsing Taal - Spraak meer bekend. Waarom toen? Door oorlog? Oorlog is een absolute antithese: men doodt een ander, òf wordt zelf gedood. Zo'n daadantithese kan gevoeliger maken voor denkantithesen. Bleek dat gebeurd in 1915? In dat jaar werd de Saussure's Cours de linguistique générale posthum uitgegeven (van H. 68) en een jaar te voren was de oorlog uitgebroken. Wel was die in 1920 uiterlijk geëindigd, maar op koude manier voortgezet geworden; parallel daarmee gingen toen voortgezette denkantithesen lopen o.a. ‘Taal’ contra ‘Spraak’, met steeds toenemende ruchtbaarheid. In dat opzicht acht van H. p. 79 het jaar 1920 zeer belangrijk. Maar nog belangrijker lijkt mij op p. 84 het jaar 1928; toen werd in de Haagse Ridderzaal het eerste internationale linguistencongres gehouden, waaraan toen werd deelgenomen door ‘Russische geleerden’ van wie van H. p. 83 meedeelt: (Zij) hebben het beginsel geformuleerd, waaruit de fonologie - thans geheel van de fonetiek gescheiden - omhooggegroeid is. Die ‘gehele scheiding’ betrof dus het meest elementaire in de Saussure's splitsing, nl. de taalklank. Die nieuwe klankleer, de ‘Russische’ fonologie, gaf aan de reeds radicale ‘splitsing’ van de Saussure een meer absoluut karakter, het kreeg de kracht van een aardschok in de taalwereld. En dus werd het een zeer geschikt thema voor absoluut-antithetische variaties. Een keur van die gevariëerde begrippen heeft van H. in zijn Geschiedenis opgenomen; enige er van zal ik spatiëren in het volgende résumé van begrippen die mij zijn bijgebleven uit de lektuur van na 1920 en de daardoor gemaakte indrukken. TAAL is een ‘willekeurig systeem van tekens’ (van H. 68). Het woord ‘teken’ heeft in hoofdzaak een visuele betekenis, 't kan een morphologisch gerichte geest verraden. Ook het woord ‘systeem’ ademt die geest: met die term werkt ook Einstein graag. Hij ziet bijv. 's mensen bewuste verhouding tot de verschillende omgevingen (o.a. ‘op een schip’, ‘aan de wal’) als verschillende ‘systemen’, maar die dan overkoepeld door één systeem, dat | |
[pagina 80]
| |
van het Licht. En zo leert van H. p. 79 ons in de TAAL verschillende ‘systemen’ zien, samen één systeem, een ‘systematische bouw.’ Wie bezwaren heeft tegen zulke linguistique générale, staat niet alleen, ook beoefenaars zelf zijn niet zonder; al beweegt zich hun onmiskenbare begaafdheid om scherp te onderzoeken liefst in morphologische richting (van ‘geometrisch’ sprak onlangs Stutterheim in Levende Talen No. 148), toch blijken zij voor het licht dat nu en dan uit de imponderabele richting schiet, wel gevoelig; alleen willen zij het bezwaarlijke van hun theorie graag verbloemen, al is het maar met één adjektief, n.l. ‘zuiver’. Maar het reële adjektief moet dan luiden: ‘mank’, want van de twee atoomhelften is hun niets gebleven dan Taal, hun linguistiek is slechts half, althans voor de gemiddelde hunner. Wat zeggen de twee historici van een en ander? De J. de J. rept van de Saussure's leer slechts op één bladzij (75), heel even, n.l. alleen in verband met ‘de vergelijkende klank- en vormleer’ en met ‘de taalwetenschap in het algemeen’, de ‘generale’ dus. Waarom zo bondig? Was hem in 1915 de geest van 1914-1918 nog niet vaardig genoeg geworden om over de tweeheid Taal en Spraak uit te weiden als over een gevecht tussen Michel en Marianne? Van H. stond er in 1945 beter voor. Toch is zijn slotoordeel weinig definitief; slechts op één punt ziet hij (p. 82) de modernste taalwetenschap voor vol aan, nl. wat betreft de Klankleer sinds die ‘fonologie’ is | |
[pagina 81]
| |
geworden; maar overigens hebben zich uit de hedendaagse taaltheorie ‘nog geen lijnen gekristalliseerd’ (p. 82). De Schr. let dus in zijn Geschiedenis nog niet op hetgeen door linguist A.W. de Groot is verricht om het Geneefse structuralisme uit te strekken over de twee andere delen van Taal, n.l. het WoordGa naar voetnoot5) en de ZinGa naar voetnoot6); waarschijnlijk wachtte van H. p. 84 de Groot's geschrift af ‘over de structurele Taalwetenschap’. Toch bleef hem nog genoeg te vermelden over; het Algemeen Register in zijn boekje verwijst voor wat de ‘Saussure’ betreft, negen keer naar een of andere bladzijde; ten volle kan dus de lezer van de belligerent besproken taalverschijnselen genieten. Dit ‘genieten’ lijkt enkel spot; toch is het zeer reëel, immers in de mensenwereld is het minder mooie soms het beste voorspel tot het schone. Wie bijvoorbeeld in de muziek de ‘dissonant’ heeft leren proeven, voelt daarna ‘het volmaakte accoord’ als een zoete vrede over zijn hoofd gespreid. De lezer is nu benieuwd hoe die vredesboodschap klinkt uit van H.'s mond. Welnu, men leze p. 80; daar hoort men: ‘SYNTHESE!’ en ziedaar dan de gesplitste UITING weer tot een eenheid teruggebracht, als uit de dood herrezen! Tot die blijde boodschap heeft pedagoog van H. zijn lezers geleidelijk voorbereid: Op p. 55 deelt hij ons mee, dat in de Morphologische Untersuchungen (van Brugmann c.s.) ‘vooral gewezen wordt op de belangrijkheid van de psychologische beschouwingswijze’. - Op p. 72 wijdt Schr. aan psycholoog Steinthal c.s. veel aandacht. Wel stoot de lezer dan op een verschil met de J. de J. Deze schrijft p. 72, dat men volgens Steinthal ‘vooral de psychologie der gemeenschap moet te hulp roepen’, terwijl v.H. p. 72 schrijft dat voor Steinthal ‘taal niet in de eerste plaats mededeling aan een ander doch aan zich zelf is.’ Maar naast dit verschil tussen de twee historici is er een kwantitatieve gelijkheid: v.H. wijdt aan Steinthal een relatief even groot aantal blz. als indertijd de J. de J. had gedaan. - Verder op p. 79: Wanneer na 1920 in de taalwetenschap die richting (van de Saussure) overheersend wordt, dan is daarmee niet gezegd, dat de linguisten het goed zouden vinden de Spraak met haar individuele verschijnselen, waar toch ook een eigen bouw in moet schuilen, te verwaarlozen. Ook de Saussure heeft dat niet gewild, al denkt men weleens anders. Alleen is hij, toen hij de linguistiek der Taal gereed had, aan die der Spraak niet meer toegekomen. Maar dat dubbel ‘zuivere’ begrijpt de lezer nu wel als een stervend jargon, want vlak er na, - p. 80 -, volgt de werkelijke synthese, de ‘hogere’, zegt v.H.; want daar ziet hij, dat taal en spraak altijd in verband met elkaar blijven. Al gaat op het ogenblik de taal in de belangstelling der taalgeleerden boven de spraak, men kan voor de toekomst weer een hogere synthese van beide verwachten. | |
[pagina 82]
| |
In deze woorden acht ieder de Schr. een volmaakt hogeschoolman, nu niet enkel een vakman die beroepshalve een man van zijn tijd moet blijken maar die ook, - als mens -, boven zijn tijd weet te staan. Zoals ook de J. de J. dat heeft weten te doen (al was 't nog niet met het woord ‘synthese’; er had toen trouwens nog geen geweldige ‘splitsing’ plaats gehad).
Tegen dat de hoger-synthetische verwachting van beide historici (nl. een gewaardeerde psychologie naast een nog altijd gewaardeerde morphologie) in vervulling gaat, zou ik twee vragen willen stellen alsook één wens uiten (het laatste ten bate ook van een groep Indiërs die voor van H. weinig meer dan paria's waren). Eerste vraag: Hoe zal in de toekomstige taalwetenschap de psychologische helft zijn? De J. de J. vermeldt p. 88 drie taalpsychologen, elk met een eigen kijk. Zouden die drie eenzijdigheden niet precies een geschikte synthese kunnen vormen, te verkernen in de drieeenheid van begrippen: Verstand, Gevoel, met in het midden: Wil. Tweede vraag: Is het zeker, dat ook in de toekomst ‘alle taalwetenschap moet beginnen met klankleer’, hetzij met phonetica hetzij met phonologie. Zou het niet kunnen dat in de ‘hogere synthese’ op de eerste plaats gedacht wordt aan wat taal inhoudt? Begonnen zou dan kunnen worden met het meest primaire nl. met wat de inhoud is van de kreet: het interjektieve; dat is dan echter niet alleen in het Tussenwerpsel te zien maar ook er buiten, o.a. in het Woord en in de Volzin; beide immers hebben een ‘gevoelswaarde’. (Over ‘De gevoelswaarde van de zin’: De N. Taalg. XXXII, 116, 150). Natuurlijk zal bij die psychologie, niet alleen wat het Gevoel maar ook het Begrip betreft -, een physiek richtsnoer te benutten zijn, n.l. de betreffende taalvormen; maar die hoeven daarom niet een ontleding om zich zelf waard te worden geacht; wie daarin genoegen vindt, kan er nog altijd later toe overgaan; van runderbeenderen worden op de fabriek knopen gemaakt nadat er thuis het merg uitgehaald is. Tot slot een wens, in te leiden met het volgende. In van H.'s paragraaf over de Indiërs leest men p. 14 over een groepje dat door Schr. achtergesteld wordt bij de groep waarvan Panini de hoofdfiguur is (het opmerkelijke in het betreffende citaat zal ik cursiveren): Reeds vòòr Panini moet de Indische taalgeleerdheid verder gegaan zijn dan haar practisch doel, het zuiver houden van de Vedische overlevering, vereiste. Zij ging daarbij ook theoretische vraagstukken niet uit de weg, zo werd bijvoorbeeld een onderscheiding van vier woordsoorten gemaakt. Gelukkig echter voor de toekomst der taalwetenschap, werd dit niet de richting waarin de verdere ontwikkeling gezocht werd, en lieten op den duur de grammatici de theoretische problemen aan de wijsgeren over. Ook Griekse wijsgeren hebben zich met ‘woordsoorten’ bezig gehouden, deelt Schr. p. 22 mee en hij rekent dan die antieke wijsgerigheid tot de ‘bepaalde grammaticale onderscheidingen, waar wij nog altijd mee werken.’ Maar wordt het dan geen tijd, die niet-praktische stukjes Griekse en Indische wijsbegeerte uit onze ‘echte grammatische wetenschap’ (p. 23) te verwijderen? Echter makkelijk zal het niet gaan, want pas is, op belangwekkende wijze, over ‘woordsoort’ gehandeld door twee van onze bekendste gram- | |
[pagina 83]
| |
matici,Ga naar voetnoot7) met als centrum het meest moderne begrip: Kwantiteit. En niet lang te voren is in een tijdschrift voor wijsbegeerte over woordsoorten geschreven door een internationaal bekend structuralist.Ga naar voetnoot8) Vandaar mijn wens: In een weer nieuwere Geschiedenis der Taalwetenschap zou ik graag iets naders willen horen over de vier ‘woordsoorten’ van Panini's voorgangers. Dààrvoor was in de zo korte Geschiedenis van de J. de J. heel geen plaats; maar in een langere zou niet alleen over de woordsoorten zelf van de oude Indiërs kunnen gehandeld worden maar ook over nog andere wijsgerige denkbeelden, althans waar die denkbeelden zich in hun taalwetenschap hebben gemengd. Wij modernen, - in wie de wijsgerige categorieën (o.a. Substantie, Kwaliteit, Kwantiteit, Aktie, Relatie, die centra van ons begrip Woordsoort!) even vertrouwd zijn geworden als de huishoudelijke begrippen ‘stoel’ en ‘tafel’ -, wij zullen in de wijsgerige taaldenkbeelden van de Antieken ongetwijfeld primitieve onvolkomenheden ontdekken; maar ook van de Ouden geldt: Alle begin is moeilijk. Aan dat oude spreekwoord is voor de zoveelste maal een nieuw leven beschoren, want nu van H.'s hogere synthese werkelijkheid gaat worden, zal men aan onze linguistiek de verloren helft moeten teruggeven en dan zal de blik die gewoon is geraakt, zich met Einstein te richten op de sterren en op.... taalvormen, zich ook binnenwaarts moeten keren; taalpsychologie is nu eenmaal een kunst van inkeer. Misschien dat juist door die inkeer de taalwetenschap zich modern zal betonen, vergeleken bij de uitkeer van antieke Panini's. Laatste vergelijking en synthese. Beide boekjes, - dat van de J. de Jong en dat van van Hamel -, zijn nog altijd onmisbaar voor ieder studerende die, na zijn moedertaal te hebben waargenomen, het daardoor verkregen hoofdzakelijke taalbegrip nog wil aanvullen en verdiepen. Gezegde twee geschriften vullen elkander aan, niet alleen temporeel maar ook essentieel. Den Haag, September 1949. Ph.J. Simons. |
|