| |
| |
| |
[Nummer 2]
De sociale achtergrond der novellen van Theun de Vries.
In de novellen, die Theun de Vries tot nu toe heeft gepubliceerd, vindt men, globaal gesproken, drie grote motiefgebieden. Het eerste is dat van de ontworteling van de mens uit de gemeenschap, waartoe hij behoort, het tweede heeft betrekking op de overmacht van de Eros, het derde draait om het probleem van de verdierlijking van de moderne mens. Niemand kan ontkennen, dat hiermee kerngebieden van het tegenwoordige leven worden geraakt en misschien is het daarom niet van belang ontbloot de houding van de schrijver tegenover deze problemen te bepalen en te onderzoeken, welke samenhang er tussen de genoemde gebieden bestaat.
Allereerst de ontworteling uit een gemeenschap. Onder gemeenschap wordt hier verstaan de meer of minder gesloten groep van mensen, die op elkaar aangewezen, tegenover de grote vragen van leven en dood een gelijke houding aannemen en dat in zede en levenswijze tot uitdrukking brengen. De houding, de levensstijl, is daarbij doorslaggevend en vaak van meer belang, dan de meningen, die men verkondigt, de kwesties van binding en ontbinding raken de totale persoonlijkheid en liggen dieper, dan de wel eens wisselende overtuigingen. Wie zich uit het groepsverband losmaakt, in die zin, dat hij door zijn levenswijze aantoont, dat de essentiële beslissingen van de groep niet meer voor hem geldig zijn, raakt ontworteld, indien hij zich niet aansluit bij een nieuwe groep en daar een nieuwe basis vindt. Onnodig te zeggen, dat de werkelijkheid bij dit proces van ontworteling vrijwel nooit een zwart-wit-figuur vertoont, velerlei overgangsvormen maken het beeld gecompliceerd. Zo kan men de sociale binding verbreken, maar de band met de religie handhaven en omgekeerd, men kan oude vormen uiterlijk handhaven, ja, er bij talrijke gelegenheden voor opkomen en toch reeds innerlijk, soms zonder het te weten, met de nieuwe wereld vergroeid zijn; de vele vormen van verburgerlijking der arbeiders en verpaupering der burgers leggen er een welsprekende getuigenis van af. Dreigende vormen neemt het proces pas aan, wanneer men de ene gemeenschap verlaat en de normen van de andere niet of slechts ten dele aanvaardt. Dit zal het geval zijn, wanneer de gemeenschappen zelf in verval of overgang verkeren, zoals in onze tijd, waarin de dorpsgemeenschap zich overal oplost en de burgerlijke stadsgemeenschap vele vormen van desintegratie vertoont.
De Vries houdt zich in zijn novellen nergens bezig met de ontworteling binnen het kader van de burgerij, het zijn steeds boeren, die het proces doormaken.
In de belangrijke novelle ‘Tegels van de Haard’ geeft hij, met beheerst meesterschap, het proces der ontworteling zelf weer; de hoofdpersoon, de veelwetende boerenzoon, die zijn milieu veracht, dan gaat studeren, in de burgerlijke wereld verdwaalt, lomp en hulpeloos een uitweg zoekt, om tenslotte geheel te gronde te gaan, is ten voeten uit getekend, stemming en lijn van ontwikkeling worden strak volgehouden.
De novelle ‘Water en Aarde’ biedt als het ware het tegenbeeld. De schipperszoon, die boer wil worden, maar van zijn vader naar zee moet, wordt in een leeg en doelloos leven steeds harder en onverschilliger, maar het raakt de kern van zijn wezen niet, omdat hij uiteindelijk de richting niet verliest. Bij zijn terugkeer, in een najaarsnacht, naar de geboortegrond,
| |
| |
waar hij boer zal worden, glijdt het verleden van hem af, is al hetgeen hij doorstaan heeft niet meer dan een folterende droom.
Zo iets als een mogelijke oplossing biedt dan de novelle ‘Foxherne’. De eenzaam op zijn boerderij huizende Gosse Stellingwerf, die, van zijn bedrijf vervreemd, alleen nog maar interesse heeft voor uurwerken en andere mechanieken, die hij uit elkaar peutert om hun structuur te leren kennen, zich dan, in verdwaasde bezetenheid, vastbijt in de constructie van een perpetuum mobile, komt tot ‘inzicht’ in zijn situatie, hij begrijpt, dat hij in wezen de natuur en haar wetten gezocht heeft. Dit tot inzicht komen, na een periode van doffe bezetenheid, is verschillende personen van De Vries eigen, ik kom er nog op terug.
Het breedst en diepst van opzet is de novelle ‘De derde Dood’. De hoofdfiguur is wat groter van afmetingen dan de boerenzoon uit het eerste verhaal, de verlorenheid is wanhopiger. Want de jonge boer Waling Dota is eigenlijk al ontworteld uit het leven zelf, als hij, na het sterven van zijn vrouw, tot twee keer toe de dood zoekt en tegen zijn wil gered wordt. De pogingen, die hij doet, om weer contact te krijgen met het leven, zou men haast symbolisch voor het probleem van de huidige ontworteling kunnen noemen, indien het woord symbolisch, in verband met de realistische kunst van de Vries, niet zo onpassend was, laten we dus liever zeggen, dat het onthullend is voor de tegenwoordige situatie. In zijn diepste nood kan de vrijzinnige, of, haast meer nog, religieus-indifferente boer, voor een ogenblik gegrepen worden door de leider van een orthodoxe secte, maar wat Waling zoekt ligt niet buiten of boven het aardse leven; hiér of nergens moet het te vinden zijn. Voor een korte tijd lijkt de tot het leven teruggekeerde boer het dan te vinden in de loutere vitaliteit van het uitbundig zomerse leven op het land, maar ook dat kan zijn hunkering niet bevredigen. Tenslotte zoekt hij het, typisch modern, in de dynamiek, het wilde razen op een motorfiets, dat voor een ogenblik de knellende grenzen verbreekt. Met de beangstigende vraag, waar het dan wél te vinden is, in zijn benevelde hoofd, jaagt hij de (derde) dood onder de stoomtrein tegemoet.
Vaag laat de Vries, in de gestalte van het donkere, zwierige meisje, doorschemeren, wat Waling in de natuur zoekt, een liefde, waarvoor het zinnelijke element vanzelfsprekend is, maar die toch meer dan dat alleen is. Menselijkheid? Gemeenschap? De schrijver laat zich er niet verder over uit.
Heeft Theun de Vries dus een open oog voor de problemen van de ontworteling uit de sociale gemeenschap, het zich losmaken uit de geloofsgemeenschap schijnt hij eerder als een noodzakelijke bevrijding te beschouwen. Weliswaar valt de, ook maatschappelijk ontwortelde, joodse chirurg uit het verhaal ‘Kaddisj’, in het moment van uiterste nood, als hij door de Grüne Polizei gearresteerd wordt, haast tot eigen verbazing, terug op uitingsvormen van het oud-vaderlijke geloof, maar dit is minder een terugkeer tot de God van David en Jakob als wel een Mene-Tekel aan de wand voor hem, die meent zich straffeloos van de dragende basis der gemeenschap te kunnen verwijderen en zo gezien sluit ook deze vertelling zich nog aan bij de ontwortelingsnovellen.
Met exemplarische duidelijkheid wordt de verhouding tot de overgeleverde geloofsvormen dan beschreven in de novelle ‘Amos de boer’ (eerlijk gezegd: al te duidelijk, zodat het verhaal haast meer preek en betoog dan schildering wordt).
| |
| |
Evenals de profeet Amos wordt de doopsgezinde dominee uit dit verhaal vervuld van de ‘schrikgeest der tijden’. Hij ziet geweld, onrecht en uitbuiting, maar, anders dan de profeet, verkondigt hij niet meer, in visioenen, Gods toorn en dreigende wraak, hij wendt zich tot de geleerden en denkers, (die zoeken naar de natuurlijke oorsprong van het kwaad), om inzicht te verwerven en in zijn afscheidspreek, getuigt hij van hetgeen hij gevonden heeft. ‘God sprak niet meer vanuit een verbolgen hemel, maar vanuit de kwalen en tekortkomingen der zieke aarde, en zodra ik dit bemerkte, was God dood voor mij - God, het geheimzinnige wezen, van welks liefde en goedertierenheid ik zolang heb gesproken, zonder te beseffen, dat ik daarmee een oude inbeelding en een oude verwachting in het leven hield. Ik heb de inbeeldingen en buitenaardse verwachtingen van me gegooid. Er bleef niets anders over dan de aarde en de verscheurde mensheid.’ ‘De dagen der sprookjes zijn voorbij, zoals de dagen der wonderen en gezichten. Wie er in wil geloven, gelove er in; ik voor mij moet de dingen nu zien zonder schellen voor de ogen en met onverbiddelijke rede.’ De consequentie voor de dominee is dan ook, dat hij geen herder meer kan zijn, ook niet meer kan geloven in een Messias, maar alleen hulp verwacht van de vele mensen, waarin iets van de Messias leeft en die gezamenlijk het kwaad zullen bestrijden.
Wat bij de Vries plaats vindt is in wezen geen ontgoddelijking van de wereld, maar juist een saecularisatie van het Goddelijke, het metaphysische verlangen richt zich op de aarde, wat onder anderen tot uiting komt in de absoluutheid van de overtuiging, fanatisme en onverbiddelijkheid. In dit verband wil ik even wijzen op de gestalte van de, nog veilig in een boerengemeenschap levende, dus ook nog niet geradicaliseerde, grootvader Wilt Tjaarda, die in verschillende verhalen uit ‘Tegels van de Haard’ als ideaalfiguur opduikt. Het is een boerenfiguur, zoals ze in het Noorden van ons land niet zeldzaam is (of was), waar het geloof dikwijls zijn voornaamste uitdrukking vindt in het ‘goed’, d.w.z. ‘rechtvaardig’ leven. Binnen het uiteraard beperkende kader van het boerse milieu worden de zedelijke eisen van het Christendom verwerkelijkt, waarbij de sterke inslag van ideeën uit de wereld der Verlichting opvallend is. De grootvader bij de Vries wordt op deze manier tot een zeldzaam harmonische en indrukwekkende gestalte, die kracht en goedheid, redelijkheid en zedelijkheid, eerbied en zelfbewuste trots weet te verbinden en ik vermoed, dat het ook deze wereld was, die Waling Dota uit de ‘Derde Dood’ voor ogen zweefde en het lijkt me niet gewaagd hierachter de overtuiging van de Vries zelf te zien.
Als tweede belangrijke motiefgroep noemden we de overmacht van wat de Vries Eros noemt, maar wat we, gezien de weergave in de meeste verhalen, in dit verband beter zouden kunnen betitelen met de wetenschappelijke term libido. Veelal is het immers de louter zinnelijke liefdesdrift, die de kunstenaar beschrijft, het machtigste wel in zijn herschepping van de oermens en de oernatuur in de grote novelle ‘De Vader’, daarnaast in velerlei vormen over andere verhalen verspreid. Men heeft de Vries vaak geprezen als beschrijver van het driftenleven en het valt niet te ontkennen, dat hij de geweldige drijfkracht daarvan gaarne en soms meesterlijk schildert, maar het zal de aandachtige lezer toch niet ontgaan dat zijn nouding ten opzichte van de louter vitale liefdeskracht niet altijd zuiver positief is. Ik bedoel niet, dat hij ook zeer duidelijk de verwoestende kracht van de drift laat zien, dat spreekt vanzelf, maar wel, dat uit verschillende verhalen
| |
| |
en gestalten een geheel andere liefde tot ons spreekt. In het verhaal ‘Bruidegom in September’ zinkt de zeer aardse liefde van Shakespeare voor Ann Hathaway vrijwel geheel in het niet vergeleken met de droomliefde voor een vluchtig geziene gestalte (dichtervisioen wellicht), die hem de zachte en teder-sterke figuren voortoverde van Ophelia, Miranda en Rosalinde.
Dieper weg liggend en overtuigender nog is, naar mijn mening, de liefde van de schrijver zelf voor zovele zonderlingen, mislukkelingen en stille, zwakke mensen, die hij vaak zo veel beter beschrijft, dan de sterke, heldhaftig levende gestalten; een liefde, die niets anders is dan medelijden van de ziel en in wezen diametraal tegenover de roofzuchtig grijpende begeerte staat. Ik kom op deze tegenstelling nog terug.
De derde motiefgroep hangt eigenlijk nauw samen met de vorige. We zijn hier aangekomen bij de beschrijving van de levenshardheid, leegheid en onmenselijkheid, de mensenhaat en -verachting. Ik wijs hiervoor op novellen als ‘Tijgers’, ‘De derde Dood’, ‘Galgenaas’, ‘W.A.-man’, de bekende beschrijving uit het concentratiekamp ‘Nieuwjaar’ en eigenlijk al de verhalen uit de bundel ‘De Laars’. Na de ontworteling van de moderne mens, de erotiek als levensmacht en levensvervulling, raakt de Vries hier aan een derde, omvattende problematiek: vanwaar de verdierlijking van een deel der moderne mensheid? Zijn antwoorden zijn verschillend, maar liggen in wezen alle in het zelfde vlak.
In ‘W.A.-man’ laat hij zien hoe een willekeurige kleine middenstander door de maatschappelijke krachten, die hij doorzien noch beheersen kan, steeds verder wordt gedreven op de weg naar bruutheid en verraad. Zingeving of oplossing is er niet, alleen walgt de W.A.-man aan het eind van zich zelf. Onmenselijkheid dus, niet primair als eigenschap van de mens (dezelfde mens had zich in ander milieu ook anders kunnen ontwikkelen), maar als aan hem opgedrongen door sociale machten, uit hem geperst als het ware en tot ontplooiing gebracht.
In ‘Nieuwjaar’, de schets van het optreden van Oberscharführer Kotalla, wordt de onmenselijkheid, althans gedeeltelijk, verlegd naar het, onpersoonlijke, driftenleven. ‘Er hangt een waas over het uitheemse, stenen gezicht. Het is hitte noch kou, het is de walm van een sombere extase, de extase van geslacht en dood, die elkaar in de schuilhoeken der menselijke dierlijkheid gevonden hebben.’
In ‘De derde Dood’ is de hardheid het begeleidende verschijnsel van de levensleegheid, het negatief van de liefde als levensvolheid. Vaag vermoedt, zoals we reeds zagen, Waling Dota, dat de uitweg te vinden moet zijn in een liefde, die de zinnelijkheid, als natuur, omvat, maar in haar kern menselijk zachter, meer bevrijd van de wilde drift is.
Zeer duidelijk (als gewoonlijk haast al te duidelijk) is dan weer de, groot opgezette, novelle ‘Tijgers’. Het is de geschiedenis van een soldaat, die in de oorlog hard en leeg is geworden, na de oorlog rebellerende arbeiders neerschiet, dan dierentemmer wordt, omdat hij niet anders kent dan de spanning, die in het beheersen van beesten ligt en tenslotte bevrijd wordt door de aanblik van een jonge moeder, die haar kind voedt, door het inzicht tenslotte, dat hij zijn levenshardheid slechts kan rechtvaardigen en overwinnen, door haar in te zetten in de strijd voor menselijkheid, door dienst te nemen aan de zijde der regeringstroepen in de Spaanse burgeroorlog. Men ziet, hoe ook hier weer het probleem onttrokken wordt aan het persoonlijke Ik. Werd het in ‘W.A.-man’ verlegd naar de druk van de omstan-
| |
| |
digheden, naar de werking van, zo te zien, autonome sociale machten, in ‘Nieuwjaar’ naar het gebied van het algemeen (on) menselijke driftenleven, hier wordt de beoordeling van de daad afhankelijk gesteld van het doel, waarvoor de mens zich inzet.
Eenzelfde tendenz bezit ‘De heilige terreur’, novelle uit de illegale strijd in Friesland. De verharding, de on-menselijkheid wordt duidelijk gezien: ‘De oorlog vreet ons uit, zenuwen en gevoel. Wij moeten wachten met mens te zijn. Er is nu geen tijd om te leven.’ En: ‘Er was maar één antwoord. Het vaderland.’ Ook hier dus geen oordeel vanuit een immanente of absolute eis van zedelijkheid, het einddoel bepaalt, hoe het oordeel uitvalt.
Na deze drie grote kerngebieden tonen de andere verhalen ons weinig nieuws meer. De novellen uit ‘De Laars’ (bezettingstijd) beschrijven meest kleine mensen, door de omstandigheden overmeesterden en gedrevenen, die op een bepaald moment tot inzicht en daarmee tot de bevrijdende daad komen. Het belangrijkst is in dit opzicht ongetwijfeld de bekende novelle: ‘Zeven tulpen’. De op de plaats van de terechtstelling neergelegde tulpen zijn uitdrukking van het gevoel van solidariteit, dat over de fabrieksarbeiders is gekomen, op het ogenblik, dat de jongere arbeiders op transport gesteld zullen worden naar Duitsland. Men zou nu kunnen aannemen, dat het solidariteitsgevoel en de daaruit voortgekomen actie toch wel degelijk een beslissing van het persoonlijke Ik veronderstelt, waarmee we buiten de opvatting der besproken novellen zouden zijn. En inderdaad zou men kunnen zeggen, dat de Vries hier (en ook elders wel) even aarzelt. Alleen moet men daarbij wel heel goed zien, dat de solidariteit, ook hier weer, door het ingrijpen van de ‘Grüne Polizei’ uit de arbeiders wordt geperst en meer een daad van een collectief dan van enkelingen is (en daar waar deze mensen als enkeling handelen, worden ze gedragen door het collectief). Zeer onthullend voor de houding van de schrijver tegenover de geest lijkt me verder de novelle ‘Vrijers om Fokje’, waar lichaam en geest van de jonge Wilt Tjaarda als het ware uiteenvallen, wat een langdurige ziekte tengevolge heeft (of eigenlijk de ziekte zelf is). De psychanalytische behandeling van de dokter verwijst wel naar de mogelijke oorzaak, maar de jongen voelt zich toch pas weer veilig, als, na het inzicht in de situatie, de geest als het ware weer opgenomen is in de moederlijke warmte van een sterke vitaliteit. Als variatie op dit thema kan men de tegenstelling beschouwen tussen Liefde en Werk (Leven en Kunst - uiteindelijk toch weer Bios en Logos) uit de novellen
‘Bruidegom in September’ (zie boven: Shakespeare tussen droomliefde en wereldse liefde) en ‘De Toneelspeler’ (liefde voor een toneelspeelster doodt het scheppende vermogen van de acteur en brengt hem tot moord op het meisje).
Overzien we de verschillende gebieden, dan blijkt er velerlei samenhang te bestaan, maar andere dingen blijven nog volkomen ondoorzichtig. Wat is b.v. het verband tussen de ontworteling en de erotiek of bestaat er misschien in het geheel geen verband? Hoe valt de ambivalente houding tegenover Eros te verklaren (Libido of Caritas)? Vanwaar, anders gezegd, de liefde van de schrijver voor de kleine, aarzelende, gedrukte mens bij kennelijke bewondering van de grote, sterke mens? Hoe valt het te verklaren, dat de novellen zo vaak breken op het moment, dat het nieuwe levensdoel gezien wordt? Hoe komt het tenslotte, dat de schrijver zo
| |
| |
meesterlijk situaties kan schilderen en vaak zo slechte dialogen schrijft? Ik probeer een antwoord te vinden door de constructie van de sociale achtergrond van dit werk. Daarbij stel ik direct voorop, dat velerlei vermoedelijk zijn verklaring zou kunnen vinden in het persoonlijk karakter van de schrijver, maar dat gaat mij niet aan. Het gaat me om de kunstenaar, voorzover hij leeft in zijn werk. De louter psychologische verbindingslijnen tussen schrijver en werk zijn vaak zeer interessant, maar zowel de criticus als de man van de literatuurwetenschap behoort op dit gebied zijn handen thuis te houden.
Allereerst dus de verhouding tussen ontworteling en erotiek. We hebben het probleem der ontworteling tot nog toe van de persoonlijke kant bekeken en het is meer dan waarschijnlijk, dat de Vries het proces uit eigen ervaring kent; uit het feit, dat hij de burgerlijke maatschappij afwijst volgt dan tevens, van hoe essentiëel belang voor hem, ook als kunstenaar, het streven naar een nieuwe gemeenschap moet zijn. De nederlandse arbeiderswereld immers heeft noch een gemeenschappelijke houding, noch een eigen levensstijl van betekenis kunnen vinden, men kan dit voor ons land eigenlijk alleen zeggen van de stedelijke burgerij en van de boerenbevolking. Nu kan men ongetwijfeld verdedigen, dat de kunstenaar, door zijn aard en behoefte, altijd tot op zekere hoogte ontworteld is, ja, betogen, dat juist uit het feit der ontworteling de stimulans tot het kunstscheppen voortkomt; de kunstenaar, zo kan men zeggen, kan de groep alleen beschrijven als hij zelf als toeschouwer aan de kant heeft gestaan en men kan ook weer eens komen aandragen met de grote eenzamen en zwervers en namen noemen als Rilke en Slauerhoff. De kunstenaar is in de wereld nu eenmaal de eenzame, de hooggestegene, de paria, de geniale voortrekker enz. Ik ben het met deze opvatting echter hoogstens voor de helft eens, de belangrijke kunstenaar is in de wereld afwisselend thuis en niet thuis. Doordat hij er in thuis is, kan hij uitdrukking geven aan de gevoelens van zijn medemensen, doordat hij er niet in thuis is, zal hij in staat zijn, zin en richting aan te wijzen. Zo is de Vries b.v. thuis en niet thuis in de boerenwereld, vandaar het overzicht, de liefde, het begrip, het heimwee. Maar dat is alles van de persoonlijke kant bekeken. Van de sociale kant gezien betekent de ontworteling, dat de alles beheersende bindingen beginnen te verslappen. Zo werd in de boerenwereld van vroeger het altijd zeer sterke driftenleven aan banden gelegd, gereguleerd zo men wil, door zede en traditie. Beginnen deze hun
bindende kracht te verliezen, dan komt het driftenleven, in al zijn grootse of vernietigende macht, bloot te liggen. Dit is het duidelijkste verband tussen ontworteling resp. desintegratie van de gemeenschap en de ongebreidelde erotiek.
Nu is daarmee echter nog niet doorzichtig, waarom de Vries zich concentreert op de weergave der erotische drift; het driftenleven omvat oneindig veel meer en men zou kunnen verwachten, dat hij, als anti-kapitalist, zich ook de ontmaskering van zovele destructieve vormen van wil tot de macht binnen het kader van de burgerlijke gemeenschap tot doel zou stellen (zoals dit b.v. bij Bert Brecht het geval is). De schrijver zou hiervoor echter satiricus moeten zijn, wat hij in het geheel niet is, hoogstens breekt hier en daar een typisch noordelijke humor in zijn werk door. Het is trouwens zeer goed te begrijpen, dat hij geen satire van belang schrijft. De echte satiricus immers staat steeds in een verhouding van haat-liefde tegenover de gemeenschap, die hij beschrijft. Het is juist de
| |
| |
haat, die ontstaat uit teleurgestelde liefde, die zijn blik scherpt voor fouten en tekortkomingen en blijft in die haat niet de oude liefde verborgen, dan ontstaat misschien een schotschrift in grote stijl (zoals bij Heinrich Mann), maar geen artistiek verantwoorde satire. De Vries was echter, blijkens zijn werk, nooit vergroeid met de burgerlijke cultuur, hoefde zich dus ook niet van haar los te maken.
Is het dus volkomen begrijpelijk, dat de blik van de kunstenaar valt op de losgeslagen, algemeen-menselijke erotische drift, veel minder doorzichtig is zijn ‘ambivalente’ houding tegenover Eros en de levenshardheid en de enige verklaringsgrond, die het werk zelf ons oplevert, is de verankering van vele figuren in de Doperse wereld. Reeds bij de novelle ‘Amos de Boer’ wees ik erop, dat het overslaan van de, op het metaphysische gerichte, religieuze energie op de maatschappelijke vormen, een trek van fanatisme en onverzettelijkheid tengevolge moest hebben; de geschiedenis van het Doperdom bewijst overigens, dat deze logische ontwikkeling dikwijls maatschappelijke werkelijkheid is geworden. Zoals men weet legt het Doopsgezinde geloof een bizondere nadruk op de verwerkelijking van de zedelijke eisen van het Nieuwe Testament en bekend genoeg zijn ook de twee stromingen, die van oudsher binnen het Doperdom hebben bestaan, enerzijds, die van de sociaal-opstandigen, die de gerechtigheid zoeken te verwezenlijken op deze aarde en die bereid zijn daarvoor desnoods geweld te gebruiken (Wederdopers van Munster en verwante bewegingen) en anderzijds die van de stillen in den lande, die in hun persoonlijk leven de zedelijke eisen trachten te verwerkelijken en daarom dikwijls weigeren de eed af te leggen of de wapenen te dragen.
Men hoeft nu slechts het reeds genoemde ideaalbeeld van de grootvader uit het verhaal ‘Dorp in het Verleden’ te bestuderen, om te zien, in hoe hoge mate doperse traditie in de Vries nawerkt (waarbij het volkomen onverschillig is of hier autobiografische trekken in verwerkt zijn of niet). Enkele zinnen uit bovengenoemde novelle: ‘Mijn grootvader was in zijn jeugd een liberaal geweest; hij werd steeds radicaler en toen men hem in de grote landbouwcrisis tot armmeester aanstelde, lag hij doorgaans met de heren overhoop, want hij gaf meer weg, dan hem van gemeentewege werd toebedeeld, en eindelijk schonk hij alles wat los en vast was in zijn huis aan de geknauwde arbeiders.’ En later: ‘Hij had thuis gehoord in de eerste Christengemeente, of bij de eerste Dopers; hij was zo eenvoudig en onwrikbaar in zijn geloof, dat hij alles van de persoonlijke daad en het simpel voorbeeld verwachtte.’
Deze traditie staat achter het werk van de Vries, de zedelijke eisen werken kennelijk zo sterk in hem door, dat de huidige vorm van het Doperdom (en vermoedelijk Christendom als geheel) hem verbleekt en verschaald moet lijken, hij tracht voor de oude, wereldhervormende of revolutionnaire vloed een nieuwe bedding te vinden. Niet hij wijkt dus in wezen van de aloude lijn af, hij trekt haar door en bewijst daarmee de geweldige sociale kracht van de traditie (of... van de andere kant bekeken en geformuleerd, van de Idee). De absoluutheid van de geloofseisen van eens zet zich om in de absoluutheid van de maatschappelijke eisen, het oude één God, één Geloof wordt tot één weg, één waarheid. Het kan nu gemakkelijk zo lijken, alsof er een groot verschil bestaat tussen de genoemde doperse levenshoudingen, de geweldloos-individuële en de gewelddadig-sociale en alsof het onmogelijk moet zijn beide te verenigen of uit beide tegelijk te leven,
| |
| |
maar het duidelijke verschil bestaat alleen, wanneer men logisch onderscheidend de woorden tegenover elkaar plaatst, gaat men op de realiteiten in, dan bestaan er verschillende verbindingslijnen, of ook: het een volgt uit het ander. De absoluutheid van de zedelijke eisen, het radicalisme, hebben beide houdingen gemeen, alleen de middelen wijken af; maar ook deze staan in werkelijkheid niet diametraal tegenover elkaar. De geweldloze houding vereist in wezen een grotere zielskracht, de mens, die niet in staat is haar aan te nemen, valt terug op het volgende stadium, namelijk de gewelddadigheid, niet echter op de een of andere vorm van tolerantie of indifferentie. De werkelijke tolerantie heeft een geheel ander uitgangspunt, namelijk het inzicht, dat de waarheid in ieder mens gebroken wordt, dus ook nooit in haar geheel kenbaar is (men vergelijke in dit verband de zedelijke eis uit de Bergrede, om den belager de andere wang toe te keren, wat geen schaapachtigheid is, maar even als de andere zedelijke eisen in deze rede een radicalisering van de minder ver gaande, gedeeltelijk gewelddadige eisen uit het Oude Testament).
Overwegen we het een zowel als het ander en nemen we aan, dat het mogelijk is, soms terug te grijpen op de gewelddadige en soms op de milde houding, dan wordt de achtergrond van de meeste novellen duidelijker. Is het einddoel bepalend, dan is het vanzelfsprekend, dat het oordeel over hardheid en gewelddadigheid verschillend moet uitvallen. De hardheid, die de verworden, ten ondergang gedoemde, burgerlijke maatschappij in haar oorlogen aankweekt is onmenselijk, want zij is zinneloos, deze oorlogen zijn immers een verschijnsel van ontaarding en verval. Hardheid in dienst van de nieuwe gemeenschap is zinvol, immers leidend naar een hogere vorm van samenleving en daarom te aanvaarden. Dit is de achtergrond van de novelle ‘Tijgers’.
De burgerlijke maatschappij, die geen uitweg naar een hogere vorm van samenleving weet, zweept de groepen en klassen in blinde haat tegen elkaar op; wie zich wil handhaven, moet tot steeds hardere middelen zijn toevlucht nemen, fascisme is een maatschappelijk degeneratieproces, dat den mens zijn onmenselijkheid oplegt. Er is geen ontsnapping mogelijk, men kan slechts tot inzicht komen en de strijd voor een nieuwere vorm van gemeenschap opnemen. Dit is de achtergrond van de novelle ‘W.A.-man’. Dat alles is, zolang men niet de een of andere vorm van immanente zedelijkheid aanneemt, volkomen consequent gedacht en volgt uit de plaats, die de schrijver in de maatschappij inneemt.
Alles echter, wat consequent gedacht wordt en koppig-verbeten doorgezet, is daarmee nog niet acceptabel voor de dragende grond van het onderbewustzijn en men mag de vraag stellen, of de andere, zoveel mildere, doperse mentaliteit zijn invloed niet doet gelden. Ik geloof inderdaad, gezien het medelijden, dat achter zovele verhalen staat, dat zulks het geval is. En daarmee zijn we aangeland bij de uiterst moeilijke vraag, wat in den schrijver, gezien zijn werk, het diepste wegligt: de hartstochtelijke wens, om een einddoel van gerechtigheid, dat de verlangende ziel op de toekomst projecteert, te bereiken of de straling van het innerlijk licht, het kleine vlammetje (of wat men er in doperse termen voor zeggen wil). We staan hier voor de aarzelingen, onzekerheden en camoufleringen in het werk van de Vries, ook voor de reeds geformuleerde vraag, waarom verschillende novellen breken op het ogenblik, dat het einddoel gezien wordt. Alles moet de schrijver er toe drijven situaties te schilderen, wer- | |
| |
king van sociale machten vast te stellen, de mens te tonen, bepaald door krachten, die hij niet beheersen kan, bloot te leggen, hoe de wilde driften in hinderlaag liggen en de enkeling meesleuren of omhoog heffen. Maar... de Geest waait nog altijd, waar hij wil, ook, wanneer hij gedegradeerd wordt tot een wezen, dat in de veilige beschutting van de vitaliteit leeft. Ook hij ligt, weliswaar niet in hinderlaag, zoals Eros, maar toch verborgen achter de wolken, om als een bliksem los te breken. Dat hij dit in de novellen van de Vries doet, is moeilijk vol te houden, men kan eerder spreken van een vlam, die onder de oppervlakte brandt of gloeit. Het innerlijk leven van de personen blijft ons vaak onduidelijk, ze leven in een doffe bezetenheid, een onwetendheid over hun eigen weg, ze vegeteren soms uitzichtsloos en zwak van wil. Dan ineens breekt het vuur door, ze komen tot inzicht. Hier begint het nieuwe leven, dat... niet begint. Want op dat ogenblik laat de Vries
zijn mensen en ons alleen, zeldzaam stijf of propagandistisch opgeschroefd spreken ze nog even over de toekomst, die er uiteraard niet is en dus ook niet beschreven kan worden.
Tussen een ondoorziene bezetenheid en een al te bewust, haast geïsoleerd, inzicht, weten de personen bij de Vries de weg (nog?) niet te vinden. Daaruit is het misschien ook te verklaren, dat de dialoog, als bewuste uiting van het innerlijk leven, soms zo slecht geslaagd is. Men zal overigens moeten toegeven, dat de schrijver zich in een hachelijke positie bevindt. De boerengemeenschap, die hij liefheeft, heeft hij verlaten, maar nog vaak keert hij in herinnering daarheen terug, een levende, naar zijn mening degenererende, burgergemeenschap om hem heen wijst hij af, terwijl hij verlangt naar een nieuwe gemeenschap, die nog niet bestaat (althans in Nederland niet). Als romanschrijver komt hij zo in een wel zeer ijle lucht te leven. De lyricus kan desnoods teren op zijn droom, de satiricus kan vechten tegen een gehate samenleving om hem heen, de romanschrijver kan echter geen sterke gestalten uit het niet oproepen. Zo ziet men dan ook gebeuren, dat de Vries of teruggrijpt naar de friese boerenwereld van weleer, of zijn problemen projecteert op een verre oertijd of vlucht in de historische roman. De moeilijkheden ontloopt hij daarmee echter niet. Ook Urukagina uit ‘Sla de wolven, herder’ is een gedrevene, de natuur om hem heen wordt vaak groots beschreven, geweldig zijn soms de situaties. Maar op het ogenblik, dat hij de macht in handen neemt, breekt de roman, zoals de novellen ook. ‘Een spook waart door Europa’ geeft een beeldengalerij van vroegere grootheden, maar de romanfiguren krijgen geen eigenlijk leven, vreemd-ongenuanceerd of jongensachtig-romantisch bewegen ze zich. De taal bereikt nergens een dragelijk niveau, het lijkt soms wel een vertaling. Overal ziet men de dichter en de propagandist met elkaar in strijd en in wezen is dat slechts een vergroofde versie van de dualiteit, die boven werd vastgesteld.
Na al wat ik gezegd heb, moet mijn overtuiging wel duidelijk geworden zijn, dat de schrijver ook leeft uit het ‘innerlijke licht’ en er moet daarom in hem een sterke neiging bestaan om door te breken naar een houding, die op meer harmonische wijze de tegenstellingen verenigt. Of hij dit zal doen, onttrekt zich uiteraard aan mijn beoordeling, temeer omdat het samenhangt met de ontwikkeling van onze maatschappij. Want het streven van de Vries naar een nieuwe gemeenschap is tegelijk, zoals ik reeds zei, een streven naar een dieper kunstenaarschap. Daardoor is hij als figuur in
| |
| |
onze moderne letterkunde belangrijk, daardoor wordt hij vaak zwak, gebroken of geforceerd. Maar geen romanschrijver kan tenslotte meer doen, dan te scheppen en te leven uit de realiteit, die hem omgeeft en de droom, die hem lokt.
J. Elema.
|
|