Hooft en de Bijbel.
Met recht betoogt Overdiep, dat de Ned. Historiën niet zozeer een politiek of filosofisch als wel een literair werk vormen; maar hij dreigt van deze lijn af te wijken bij de volgende opmerking:
In den wijsgeerigen brief over het Bestand geeft Hooft eerst een overzicht van de fatale oorzaken die tot den Nederlandschen opstand moesten leiden. ‘De beroerten welker dus lichten brandt meest ontstaan is uit de mishandelinge; die mishandelinge uit de bedorvenheid van de crijchstucht; de bedorvenheid uit de quaede betaelinge, ende dese uit de swackheit in den gelde’. Een aardig staaltje van Hooft's ‘determinisme’. (Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden IV 399).
Daargelaten of iedere causaliteit nu juist determinisme verdient te heten, waarmee onwillekeurig paganisme wordt ondersteld, lijkt de aangehaalde zin eerder een voorbeeld van bondige stijl dan van stelselzucht. We hoeven eenvoudig Paulus op te slaan, om zo'n geval van een kettingredenering te vinden:
Wij roemen oock in de verdruckingen: wetende dat de verdruckinge lijdtsaemheyt werckt: ende de lijdtsaemheyt bevindinge, ende de bevindinge hope: ende de hope en beschaemt niet (Rom. V 3-5 Statenvert.).
Laat deze trant desnoods wat rabbinistisch aandoen, we blijven daarbij toch in ieder geval binnen de bijbelse sfeer, die, zoals W.A.P. Smit met het oog op de Psalmen handhaafde, Hooft nader blijkt te staan dan meestal wordt aangenomen, wanneer de Drost voor een volslagen Stoïcijn moet gelden.
G.B.