‘Aernout spelt my achte’, zegt de Meester in de bekende samenspraak Veelderh. Gen. Dichten, p. 72 vv., en het antwoord luidt:
Die twee verbrande scheenen brachte; enz.
Dezelfde Aernout heeft levendige herinnering aan Sint Truyen (V.G.D. 82), waar hij ter schole ging ‘voor de steen kolen’. In deze passage spreekt het stereotiepe karakter van de verbrande schenen zeer duidelijk in het optreden van een variant: ‘veel masselen voor mijn schenen’:
Daer sat ic het vuyr soo naer
Dat ic het noch wel worde ghewaer,
Ick schreef daer letteren sonder inct
d'Welckmen noch beschreuen vint,
Met veel masselen voor mijn schenen.
Het verdient opmerking, dat wij hier dezelfde combinatie van school en steenkolen aantreffen, die bekend is uit het slot van het bovengenoemde allegorisch spel, en dat ook de vermelding van Maastricht hier terugkeert:
Van daer soo liep ick weder henen,
Daer worden ick Klerck van deux ase.
De variant masselen is op haar beurt spreekwoordelijk, gelijk kan worden afgeleid uit het slot van de Legende van Sinte Haryngus (De Vreese, Het Boek, 2e R., 11e dl., 1922, 299 vv., en afzonderlijk uitgegeven door de Boekhandel A.C.M. Pillot, Tilburg, 1946):
Nu knielt alle neder, hoort myn vermaen,
en wilt van my de benedictie ontfaen,
dats altyts gram te syne, en selden gepaeyt,
u schoens ontweeen, u caussens ontnaeijt,
die seeren op 't hooft, massels voor u schenen; enz.
Van het vuur als oorzaak van deze massels is hier geen gewag meer, maar het blijkt uit het bovenstaande genoegzaam, dat de oorsprong van de zegswijze in dat begripsverband moet gezocht worden. Voor massel zie men MW op masel; het woord heeft de betekenis van ‘vlek, smet’, bepaaldelijk ‘een door de eene of andere ziekte veroorzaakte vlek op de huid, mazel(en)’. Het feit dat in onze teksten telkens de localisatie ‘voor de schenen’ optreedt, wijst ons de weg inzake de toepassing: schroeiplekken. Interessant is. dat Kiliaan bij maschelen aen de beenen Plinius citeert: ‘maculae subrubrae quae hyeme contrahuntur, dum crura ad ignem propius admoventur’. De bedoeling van de door Verdam uit Hor. Belg. aangehaalde tekst: ‘hi heeft so veel masselen aen sijn been, ende dan moet ic hem gaen verwermen, den leliken ouden man’ moet wel deze zijn, dat de schroeiplekken een andere verwarmingswijze nodig maken. Wederom dezelfde toepassing openbaart, dunkt ons, de omschrijving in Teuth.: ‘massele, dye men bernet, serpedo’, hetgeen door Verdam niet schijnt opgemerkt te zijn.
Vermelden wij nog dat ‘Achter der Haghen’ voorkomt in V.G.D. p. 104, onder de ‘broeders die doen ter tijdt in de Oorden waren’, nl. der Aernoutsbroeders; waarmee geen kwaad gezegd zij van de menigvuldige eerzame Verhagens, Van der Hagens en Uitenhagens.
L.C. Michels.