De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| ||||||
Varianten bij Busken Huet.De letterkundige beschouwingen van Busken Huet zijn verschenen in De Gids, de Java-Bode, het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië en elders; ook gaf hij sommige (Oude Romans; Herinneringen aan Potgieter; George Sand) afzonderlijk uit. In de loop van hun verschijnen heeft hij ze gebundeld, en zo verschenen achtereenvolgensGa naar voetnoot1):
Van 1881 tot 1886 verschenen de bekende 24 deeltjes Litterarische Fantasiën en Kritieken; met nog een deel Nalezing.
Uit deze opgave blijkt, dat bij Huets leven de eerste reeksen meermalen zijn herdrukt. Hij heeft ze geregeld herzien, en dat herzien betekende verbeteren. De studie van die varianten is een boeiend en leerzaam werk. Niet alleen uit een oogpunt van stijl; er zijn er vele, die tevens inzicht in Huets opvattingen en karakter geven kunnen. In het volgende wil ik enkele voorbeelden geven. Hoewel wetenschappelijke verplichting zou opleggen, m'n beweringen met vele bewijsplaatsen te staven, dwingen zowel de beperkte ruimte als de eis van leesbaarheid tot uiterste beperking, want een opsomming van een aantal veranderingen is een droog werk en het is dus beter, de conclusies met enkele voorbeelden toe te lichten dan ze met een zee van bewijzen te staven. Huet is in zijn latere schrijversloopbaan steeds soberder geworden. Hij heeft zoveel mogelijk sterke uitdrukkingen (zoals ‘zeer’, ‘uitermate’, ‘uiterste’) geschrapt en superlatieven vermeden. Terecht: want wie gewoon is, in superlatieven te spreken, moet zich steeds superlativistischer uitdrukken en bereikt niets mèèr. Ook zal Huet door zijn bewondering voor Potgieter, Staring en Huygens zich op kernachtigheid hebben toegelegd. Het vermijden van pleonasmen behoort ook hiertoe. Een enkel voorbeeld (kortheidshalve blijve de vindplaats onvermeld). een uiterst gelukkige verbintenis van veertien jaren; later: een gelukkige verbintenis van veertien jaren. inblazingen, voor wier oorsprong hij niet de minste hoogachting koesterde; later: .... voor wier oorsprong hij weinig hoogachting koesterde. toen zij Amsterdam reeds weder verlaten en de terugreis naar Zevenbergen had aanvaard; later: toen zij de terugreis naar Z. reeds weder had aanvaard. de stemming waarin de patriarch verkeert; later: de stemming van de patriarch. de twee-en-tachtigjarige grijsaard; later: de twee-en-tachtigjarige. Merkwaardig is, dat Huet steeds meer vreemde woorden vermeed. Een | ||||||
[pagina 43]
| ||||||
Nederlander mag zich graag van vreemde uitdrukkingen bedienen. Wat de oorzaken daarvan zijn, zou een nader onderzoek verdienen; hier stellen we alleen vast, dat Huet even gemakkelijk frans als nederlands sprak en schreef; dat hem dus elk ogenblik franse woorden en zinswendingen voor de pen kwamen, maar dat hij ze steeds stelselmatiger heeft vermeden. Hij begreep tweeërlei. Vooreerst is onze taal volkomen in staat, elke gedachtenschakering weer te geven, als men maar zoekt; en bij al zijn kritiek op ons volk werd hij gedreven door liefde voor dat volk, (hoe vaak hem ook anders mag verweten zijn) en voor zijn taal. Daarbij komt dit. Bijna niemand voelt de juiste kracht van een vreemd woord; er zitten zulke kleine betekenis- of ook kleurverschillen tussen twee schijnbaar gelijkwaardige woorden, dat het zaak is, zich voor de nauwkeurige uitdrukking van zijn gedachten van de moedertaal te bedienen. Salverda de Grave heeft daarop al jaren geleden gewezen. Vaak ook is het gebruik van een vreemd woord het bewijs, dat de schrijver zich niet scherp rekenschap van zijn bedoeling geeft, en ‘eben wo Begriffe fehlen, da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein’. Men zie bijv. de verandering, door Huet aangebracht in de zinsnede, dat er in onze letteren in de latere 17e eeuw ‘eene thans in onze oogen bedenkelijke elegantie’ heerste. Wij zouden onder ‘elegantie’ verstaan ‘sierlijkheid’, maar dat is er naast, want Huet bedoelde iets minder gunstigs en vond het woord ‘gladheid’. Wie de vervanging van vreemde woorden door eigene, zoals Huet dat deed, bestudeert, wordt telkens door fraaie vondsten verrast. Bijv.: (Hooft was een spruit van) ‘eene morele en intellektuele aristocratie’ werd: ‘eene zedelijke en verstandelijke aristocratie’. hij heeft de volheid zijner hulde aan schoonheid en liefde geobjectiveerd; later:.... ten volle aanschouwelijk gemaakt. tournure d'esprit; later: draai van geest. heterogene episoden; later: uitweidingen. Hierbij sluit zich aan, dat Huet later omzettingen aanbracht, die hem door het frans waren aan de hand gedaan. Bijv.: Jaromir heeft zich te Praag eene grap veroorloofd; later: Jaromir heeft te Praag zich een grap veroorloofd. of Staring zich te midden dezer goden wel bewust geweest is; later: of S. te midden dezer goden zich wel bewust geweest is. Dit zijn echter geen gallicismen. Het frans construeert strakker als wij, doordat wij niet bij elkaar zetten wat bij elkaar behoort (‘zich’ en ‘veroorloven’; ‘zich’ en ‘bewust’), maar er allerlei tussen voegen (of, om het beter te zeggen: allerlei er tussen voegen). Andere wijzigingen weer hebben de bedoeling, de stijl vlotter of sierlijker te maken: indien Staring minder vlijtig gestudeerd had in zijnen Horatius, hij zou niet hebben kunnen vervaardigen; later: ware S. minder goed thuis geweest in zijn Horatius, hij had niet kunnen vervaardigen. bij zijnen dood werden gevonden; later: zijne erven vonden .... de eenvoudigheid van het toilet der dochters herinnert aan ....; later: het eenvoudig toilet der dochters herinnert .... hem voegt in geen geval eene verliefdheid; later: in geen geval betaamt hem eene verliefdheid. Soms had Huet aan vals vernuft toegegeven; later heeft hij door weglating verbetering aangebracht: | ||||||
[pagina 44]
| ||||||
(Oldenbarnevelt en Johan de Witt,) indedaad geen wittebroodskinderen onder de Raadpensionarissen; later weggelaten. wat dunkt u van dit veldhoen, ook wel patrijs geheeten?; later: wat dunkt u van dien patrijs? Om aan te tonen, dat van Lennep zal afdalen tot de lagere volksklassen, geeft Huet het bekende verhaal van de leesavonden bij zijn visvrouw, Zandvoortse Antje. Dit leidt hij met de volgende zinnen in: ‘Geen welingerigt Haarlemsch huishouden dat er geen Zandvoortsche vischvrouw op nahoudt. Onze kloppers raken uit de mode; doch gelijk zulks ons niet belet dat wij voortgaan kinderen te krijgen, houdt ook onze trek in tong en tarbot stand’; later geschrapt. De aangehaalde wijzigingen hebben alleen taalkundige of stilistische waarde. Busken Huet heeft levenslang met de taal geworsteld; op het voorbeeld van Vondel, Hooft, Huygens, Staring en Potgieter heeft hij steeds zijn werk herzien en door vertaling zijn taal- en stijlgevoel verfijnd. Kort na zijn dood (1886) zou in ons land het streven naar een natuurlijk, minder klassiek gestileerd nederlands opkomen. De leus ‘schrijf zoals je spreekt’ was, als reactie op een onnatuurlijk, boekachtig nederlands, een weldaad. Maar men verviel in een ander uiterste, en een weinig verzorgde, vaak stuntelige schrijftaal was het gevolg. Onder de stelling, dat een ‘vlot’ nederlands het gesproken woord moest nabijkomen of weergeven, werd de stijlbeoefening verwaarloosd. De gevolgen daarvan dragen we nog. Maar men maakte een fout: schrijven is nu eenmaal iets anders als spreken. Ieder van beide heeft zijn eigen eisen en techniek. Het is echter niet toevallig, dat de leus ‘Schrijf zoals je spreekt’ juist in die tijd opkwam; ze stond in verband met het realisme, dat tegelijk met de Tachtigers was opgetreden en in onze letteren triomfen vieren zou. Want realisme is de weergave van de ‘werkelijkheid’, en de gesproken taal, die ook ‘werkelijkheid’ is, moest dus het voorbeeld voor de schrijftaal zijn. Maar evenmin als het realisme het hoogste en laatste in de kunst bereikt, doet dat de leus van schrijf-zoals-je-spreekt. Kunst is nu eenmaal vormgeving. En Busken Huet zou evenmin voorstander van genoemde leus zijn geweest (had hij haar opkomen beleefd), als hij het van het realisme was. Om het laatste te bewijzen zal ik hier geen uitspraken van hem aanhalen. Voor het eerste kan men als bewijs zien, dat hij nog in 1878, in Parijs en Omstreken, schreef: ‘Of een schrijver al schrijft gelijk hij spreekt, dat maakt hem niet leesbaar. Om ons te bekoren, moet hij schrijven zooals men schrijft, en schrijvend eene illusie scheppen. De Franschen zijn daar ver in’Ga naar voetnoot1). Schrijven is een even moeilijke kunst als spreken, schilderen en dichten, en onze tijd heeft die herinnering nodig. Huet heeft de schrijfkunst levenslang beoefend; zijn varianten bewijzen het. Door de bestudering ervan kan men leren, dat ook deze kunst alleen door arbeid wordt verkregen.
Behalve veranderd, heeft Huet ook weggelaten. Soms deed hij dat, omdat het stuk zijn actualiteit verloren had of slechts zijdelings met zijn | ||||||
[pagina 45]
| ||||||
artikel in verband stond. Duidelijk is dat in zijn eerste grote Gids-stuk, dat over Hooft, dat hij eerst noemde ‘Drostelijke teederheid’. Behalve een aantal kortere stukjes het hij o.a. de 4 blz. lange inleiding weg, waarin hij schreef over de Historiën en van Vlotens uitgave der Brieven. Verderop schrapte hij ruim 1½ blz. over de tekortkomingen van Bilderdijks uitgave en de verdiensten van die van Leendertz. Later nog 2½ blz., waaronder een dichtgedrukte noot, over een brief van Barlaeus en een polemiek tussen Geel en prof. Simons. Belangrijker echter, en voor de kennis van Huets opvattingen en zelfs van zijn karakter, of wil men, karakterontwikkeling, zijn een paar weglatingen in de bekende artikelen over van Lennep en over Mevr. Bosboom-Toussaint. In de beoordeling van van Lennep, zoals die het eerst in De Gids van 1864 was verschenen, heeft hij, zich bij Potgieter aansluitende, vrij veel kwaad (misschien te veel?) aan van Lenneps naam als schrijver gedaan. Waarschijnlijk heeft hij later ingezien, dat hij hem onrecht had aangedaan, want hij heeft een aantal uitspraken weggelaten, die onvriendelijk voor van Lennep en het amsterdamse patriciaat waren. Ook waren ze waarschijnlijk te ‘personeel’. Want men weet, dat Huet, op voorbeeld van Sainte Beuve, er niet tegen opzag, ook de persoon van de door hem beoordeelde in zijn kritiek te betrekken; waardoor hij zich nog extra vijandschap op de hals haalde. Huet zal een zeker ‘tijgergenoegen’ hebben gesmaakt, toen hij van Lennep en diens kring zo in het zonnetje kon zetten en op hun tekort aan ontwikkeling en beschaving wijzen. En Potgieter (‘toch een burgerman’) zal hem daartoe misschien niet hebben aangespoord, maar het in zijn hart met hem eens zijn geweest en daardoor niet de volle scherpte hebben gevoeld. Zo schrijft Huet, nadat hij van Lenneps mening heeft aangehaald, dat men de Ferdinand Huyck de ‘patricische’ en de Willem Leevend en de Sara Burgerhart de ‘burgerlijke’ overlevering uit de 18e eeuw zou kunnen noemen: ‘De onjuistheid van deze tegenstelling zou ik durven volhouden met het leven van Cornelis van Lennep in de hand; of indien men liever wil, uit de brieven zelf van dien Amsterdamschen patriciër zou ik mijne verwondering weten te regtvaardigen over het verschijnsel, dat zulk een onverbeterlijk burgerman aan de nakomelingschap wordt voorgesteld als de type van iets anders. Doch ik kan het met Ferdinand Huyck wel af, den kameraad en tijdgenoot van Cornelis van Lennep of daaromtrent; en het bestaan van dit fictief karakter redt mij uit den pijnlijken toestand van iemand die gaarne ronduit zijne meening zegt en nogtans, wanneer hij het in zijne keus heeft, liefst niet personeel is’. Zo zijn 2 bladzijden weggelaten, waarin uitspraken van een zelfde aard voorkomen; bijv.: De stille verklikker Heynsz is ‘het minst behebt met die kleingeestigheid, die de schaduwzijde verdient te heeten van de patriarchale levenswijze’. Suzanna noch Henriëtte staan in vrouwelijke beschaving op het peil van Amelia. Van Lintz is beter gentleman dan ‘al de Blaecken en al de Huycken te zamen.... Het Amsterdam van onzen schrijver is en blijft een provinciestad; en er heerscht in de hoogere kringen aldaar, naar zijne schildering, bij veel degelijks en loffelijks, ook veel bekrompenheid’.... ‘De historische zin van den heer van Lennep is geenszins evenredig aan zijne historische eruditie.... O schennis aan de heilige geschiedenis gepleegd! O hopelooze verjongingskuur! O deerlijk gesol met het verleden!’ | ||||||
[pagina 46]
| ||||||
Merkwaardig daartegenover is, dat Huet ook een grote lofspraak heeft verwijderd, en dat, terwijl de aangehaalde uitspraken in de uitgave van 1868 nog zijn blijven staan en eerst in de latere zijn weggenomen, deze al in 1868 is geschrapt: ‘Behoef ik (nu) nog opzettelijk te verzekeren, dat ik Eduard van Gelre in vele opzichten een bewonderenswaardig dichtstuk vind? dat ik niets als lof heb voor de fraaije gezangen waarmede het gestoffeerd is? dat inzonderheid de kleine Willem van Gulik mij toeschijnt, tot de beminnelijkste beelden te behooren die ooit onze dichter ontworpen heeft?’ De schrapping is wel terecht geschied.
Belangwekkender nog is de vergelijking van het bekende stuk over Mevrouw Bosboom-Toussaint zoals het in De Gids van 1864 verscheen en zoals Huet het (reeds in 1868) heeft gewijzigd. Grote stukken heeft hij geschrapt. Zo het begin, p. 283-284. De Gids heeft Mevr. Bosboom-Toussaint in haar eerste jaren geprezen. Maar de hoop op duurzame samenwerking is ijdel gebleken; Mevr. Bosboom ging haar eigen weg (Huet bedoelt, dat De Gids liberaal-vrijzinnig was en zij orthodox). Maar dat is geen reden, haar te laken.... Persoonlijk ‘heb ik een drie jaar terug ten opzichte van mevrouw Bosboom een onvoegzamen klerikalen toon aangeslagen’ (hij bedoelt, z'n kritiek op haar De terugkeer van Golgotha). Haar antwoord was het beste en waardigste geweest. Deze toenmalige geschillen waren eigenlijk theologisch, raakten niet aan de literatuur, ‘en ik geloof ook niet, dat zij in staat zijn invloed uit te oefenen op mijn litterarisch oordeel.... De fraaiste en degelijkste romans van mevrouw Bosboom hangen met haar godsdienstig geloof ten naauwste zamen; en ik zou over de eersten thans niet met vrijmoedigheid kunnen spreken, indien ik niet op den voorgrond stelde dat mijne meening omtrent het laatste niet meer dezelfde is als voorheen. Zoo komt boontje om zijn loontje! Ware ik in 1861 wijzer en regtvaardiger geweest, ik zou in 1864 de lezers van den Gids niet behoeven lastig te vallen met personaliteiten als deze’. Toch zou mevr. Bosboom in menig opzicht met de Gids kunnen samengaan. Zie haar sympathie voor Garibaldi (‘een bewijs van hare medeplichtigheid aan ons liberalisme?’), al komt die bewondering meer voort uit haar tegenzin tegen het Vaticaan. In de Gids zou geen enkele bijdrage van da Costa passen; van haar zou dit tijdschrift menig stuk gaarne plaatsen. Zij heeft er toe bijgedragen, onze litteratuur na 1840 te verheffen. Evenals Potgieter en Bakhuizen v.d. Brink zoekt ook zij steun in de 17e eeuw en de taal van deze. Bij deze schatkamer heeft ook zij haar terminologie geborgd; en ook haar hele kunstrichting; ‘en, op een na, al hare denkbeelden’. Want de toenmalige hoofdredacteuren waren wel niet tegen Oranje en de bijbel, ‘zij hebben er nogtans te geener tijd den vollen nadruk op gelegd. Zij waren gecorrigeerde staatsgezinden, verbeterde loevesteiners, tot hooger inzigt gekomen libertijnen.’ Dit, als inleiding op de stelling, dat mevr. Bosbooms gemoed ‘door en door protestantsch’ is, ontbreekt in latere uitgaven. In De Gids gaf Huet nog een 2½ blz. lange slotbeschouwing. Mevr. Bosboom heeft grote eerbied voor de hoogleraar van Oosterzee in Utrecht (ze had hem haar Lauernesse opgedragen); heeft zelfs een studie over hem in 't licht gegeven. Zou de heer v. Oosterzee nu misschien over haar schrijven, | ||||||
[pagina 47]
| ||||||
dan zou het me verheugen, als hij aanwees, waar ik in mijn oordeel over mevr. Bosboom heb gefaald of juist gezien. Maar ik wil iets opmerken, dat hij moeilijk kan schrijven. Mevr. Bosboom zal, ondanks haar geestdrift en krachtige roeping ,haar veel omvattend weten en haar grote verbeelding, ‘nimmer in onze litteratuur die plaats innemen, die men bij alle volken vroeger of later toekent aan het letterkundig genie’. Want: ‘zij heeft niet gedaan hetgaan men noemt studeren in de litteratuur. Vandaar dat hare werken niet aanstonds in ieders oog het merk der onsterfelijkheid aan het voorhoofd dragen, en dat in de gelederen van het nageslacht alleen diegenen haar regt zullen laten wedervaren die voor het verblijf van eenen dag in de voorhoven der echte kunst niet plegen op te zien tegen het vertoeven van duizend dagen elders’. In de tweede plaats heeft ze van haar pen ‘een hefboom gemaakt in de dienst eener godsdienstige reactie’. Ik geloof niet, met pseudo-vrijzinnig zelfbedrog, dat een orthodoxe geen fraaie boeken kan schrijven; zie als bewijs van het tegendeel Chateaubriand. Maar de geschriften van mevr. Bosboom, ‘hoewel voor een deel nog geen 25 jaren oud, behooren tot een op dit oogenblik gesloten tijdperk in de nieuwere geschiedenis van ons volk. Ik geloof niet aan eene godsdienst der toekomst.... Maar wel geloof ik voor mijn vaderland aan eene toekomst, waarin de godsdienst eene veel beperkter plaats beslaan zal dan het geval was toen mevrouw Bosboom het Huis Lauernesse en Leycester in Nederland uitgaf. Op dat geloof steunt mijn beweren dat er aan deze romans eene vergankelijke zijde is... Wie nog met mevrouw Bosboom voor een kerkgenootschap strijdt, heeft opgehouden volkomen nationaal te zijn; en zoodra zullen onze zonen niet gegeten hebben van den boom der kennisse des goeds en des kwaads, of zij zullen beseffen dat deze voortreffelijke romancière.... ook in de dagen van hare grootste kracht eene femme de partie geweest is’. Huet had bij de beoordeling van het werk van mevr. Bosboom in een moeilijkheid gezeten. Hij kende haar persoonlijk; had in 1861 met haar de degen gekruist op theologisch gebied, maar had haar niet geheel rechtvaardig beoordeeld; of juister: ten onrechte haar karakter aangetast. Van de andere zijde bewonderde hij haar talent, al had hij bezwaren. Zijn doel was, haar ronduit zijn mening te zeggen en haar toch niet te kwetsen; of, zoals hij aan Potgieter had geschreven: ‘in een tamelijk vierkant slotwoord heb ik het afwijkende van mijne zienswijze duidelijk doen uitkomen; doch het geheele stuk door heb ik mij, onder den indruk van haar brieven, die steeds eenvoudig en somtijds treffend zijn, erop toegelegd om alleen de fraaije zijde van haar talent in het licht te stellen’Ga naar voetnoot1). Zo was eigenlijk zijn kritiek tevens een verzoeningspoging na de polemiek van 1861 over ‘De terugkeer van Golgotha’. Toen hij mevr. Bosboom een overdruk van zijn stuk zond, schreef hij er bij: ‘Het geheele opstel is geschreven in dien geest dier ingenomenheid met uw talent, die mij steeds vervuld heeft, ook toen ik ten onregte meende, dat gij, nu drie jaren geleden, U begaaft op een terrein dat het uwe niet was’Ga naar voetnoot1). Dit alles lag ten grondslag aan enige alineaas uit zijn kritiek. Maar deze personaliteiten (persoonlijkheden zou Huet zeggen) waren voor latere lezers niet van belang; hun was het alleen om de mening van Huet te doen. Doch voor wie hem nader wil leren kennen, is de studie van | ||||||
[pagina 48]
| ||||||
deze ingrijpende varianten van belang. Want de tijdgenoten lazen de Gidsartikelen; de indruk die deze maakten was het sterkst en duurzaamst, niet verzwakt door de latere uitgaven. Wij, die de verzachte Litterarische Fantasiën lezen, en die bovendien buiten het strijdgewoel en de persoonlijke gevoeligheden staan, kunnen niet goed meer de vijandschap begrijpen, die Huet opwekte. Er is nog iets. Busken Huet heeft door zijn beoordeling van mevr. Bosboom ervaren, hoe moeilijk het is, objectief te be- en veroordelen. Hij vermeed reeds in zijn eerste Gidsjaren de omgang met andere letterkundigen; immers in een andere aan mevr. Bosboom gerichte brief schreef hij ook: ‘Leefde ik niet te midden van eene bijna volstrekte afzondering en maakte dat isolement mij niet in zekeren zin onkwetsbaar, ik zou, hoe zuiver mijne bedoeling ook zij, den moed om met recenseren voort te gaan mij somtijds voelen ontzinken’. De voorzichtigheid die hem de persoonlijke verhouding tot haar oplegde zal hem zeker in die maatschappelijke houding hebben doen volharden; daardoor kon hij later schrijven, dat hij in 25 jaar met bijna niemand had gedineerd. Deze houding mag gestrookt hebben met zijn ietwat teruggetrokken karakter, ongetwijfeld is ze hem ook ingegeven door zijn eerlijkheids- en plichtsgevoel. En terecht. Potgieter had reeds op de bentgenootschapsgeest te Parijs gewezen. Wij hebben in onze tijd meegemaakt, hoe de jongeren, in enige onderling vijandige kampen verdeeld, elkaar bewierookten of verguisden. Tot schade der letteren. Want wij lezers stellen in hun kribberijen niet het minste belang; wij willen ook door geen partijgeest ingegeven oordeel, maar verlangen van hen alleen schone kunst en zakelijke kritiek. Maar Huet stond door zijn houding alleen. Vrienden om het voor hem op te nemen had hij weinig gemaakt; vijanden des te meer. Dat hij ten laatste verbitterd het land verliet en in ballingschap stierf, weten we allen. Maar altijd bleef hij bezield door liefde voor ons land. En ook daarvan getuigen zijn varianten. W.H. Staverman.
Naschrift. Een nauwgezet doctorandus zou waarschijnlijk een nuttig proefschrift kunnen maken door een volledige verzameling van de varianten. Als hij dan ook een volledige bibliografie van Busken Huets werk gaf (zoals Groenewegen voor Potgieter samenstelde), zou hij aan de studie van Busken Huet en zijn tijd een grote dienst bewijzen. |
|