De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Het wezen van Gezelle's natuurpoëzie.Men heeft veel van Gezelle's natuurpoëzie impressionistisch genoemd, maar deze kwalificatie eist een restrictie. Impressionistisch, als taalkunst die zich richt op het zuiver treffen van de gevoelig geschakeerde indruk, zeker, maar niet in haar geestelijke essentie. De impressionist streeft naar de uiterste objectiviteit, opdat zijn kunst zij de klare spiegel van de vluchtige indruk van het verschijnsel. Gezelle's kunst is ook zulk een spiegel, maar een spiegel, klaar als ‘de waterspiegel, die rust op het goudene zand’; de grond van actieve contemplatie. Zijn ziele schouwt en luistert. ‘Ze ziet,’ als Kanunnik MahieuGa naar voetnoot1) omschreef, ‘met de verlichte ogen des harten (per illuminatos oculos cordis), ze luistert met de oren van binnen (aures praecordiorum), ze smaakt met het gehemelte des harten (plato cordis), ze voelt met de fijngevoelige zielhoorntjes’, en dan voor hem spreekt het al een taal dat leeft....
wind en wee en wolken,
wegelen van Gods heiligen voet,
talen en vertolken
't diep gedoken Woord zo zoet.
Gezelle speurt naar het wezen der dingen, wetende dat de Vader almachtig alle dingen heeft geschapen, volgens en door Zijn wijsheid, het eeuwig Woord, uit goedheid en liefde, in de Heilige Geest, ‘alre creaturen sake (= oorzaak) en yersticheit’, met een woord van Ruusbroec. Daarom is al het geschapene hem expressie van God; daarom ‘heeft alles zijn stem en niets is zonder stem’. Dat individuele, het ingeschapen wezen der dingen, te speuren en te vertolken in menselijke taal, is het beginsel van zijn natuurbeschouwing en van zijn kunst. In elk schepsel Gods, ook het schijnbaar nietigste, vangt hij een glimp der Opperschoonheid. Bij de aanschouwing van de onaanzienlijke wijdauwstruik (Salix Vitellina L.) in morgendauw en zonneglans, heet het: ‘U dankt o God, mijn herte en zin: / 't Wijdáuwrijs ook - heeft schoonheid in!’ Niet alleen ‘het hofs gegroei der goud- en bronskleurige chrysanthemen’ en de blauwe glycine, ‘bezocht van de edele zonne en van de nooit vernoegde biën’ zijn hem lief, ook wat groeit en woekert op de blauwe schorren (kalksteenschilfers aan de brugstijlen) of in 't stro van 't schamel dak; niet alleen de nachtegaal en de leeuwerik, maar ook de mieren en de muggen, die reppen en vlerken over 't fijn gedopte mos.... Slechts in graad, niet in wezen is er onderscheid, alle zijn ze schepselen van dezelfde God, belijdende ‘'t woord van Zijn almachtigheên’. Hierin voelt de dichter zich hen verwant. Daarom, zoals Franciscus sprak van zuster Zon en zuster Maan, van broeder Wind en broeder Water, zo richt Gezelle zich in de aanspreking tot zijn medeschepselen. In de intensieve aandacht van de dichter is er communicatie tussen hem en het natuurobject als tussen twee zielen. Dat natuurobject is hem niet langer passief, het leeft in zijn schouwende intuïtie een eigen leven, spreekt een eigen spraak, naar z'n ingeschapen wezen. Dat is de impersonatie - een verpersoonlijking slechts in de sensitieve perceptie - niet te verwarren met de volkomen personificatie der intel- | |
[pagina 35]
| |
lectuele reflexie, die het irrationele object vermenselijkt. Deze laatste overheerst nog in de gedichten uit de eerste periode van Gezelle's dichterschap, waardoor daar zijn natuurverbeelding vaak verschraalt tot allegorie, tot rhetorisch orgaan voor geestelijke lessen. Zo bijvoorbeeld in ‘De blomme’, door Baur een knappe-ijskoude allegorie genoemd; in de ‘Boodschap van de vogels en andere opgezette dieren’, met z'n opgelegde geestelijke strekking; in de vele gelegenheidsgedichten als ‘De Roep des Heren’Ga naar voetnoot1). Zelfs het overigens zo wezenlijke ‘Schrijverke’ recht aan het eind zijn oorkes en blijft daar een stondeke staan om zijn ‘schrijven’ in menselijke taal te formuleren. In de poëzie uit de tweede periode daarentegen blijven de plant en het dier zuiver plant en dier, niet vermenselijkt, maar symbolisch doorlicht. Doorlicht door het sympathetisch natuurgevoel, dat de stralen Gods speurt en geniet in Zijn schepping. Hierin is Gezelle verwant aan de oude mystici: Bernard van Clairvaux, die aan zijn vriend Murdach schreef: ‘Ik heb het ervaren, gij zult meer vinden in de wouden dan in de boeken; bomen en stenen zullen u leren, wat geen leermeester u te horen geeft’; - Franciscus van Assisi, die God dankt voor het heerlijk heelal, waarin hij geplaatst is; Ruusbroec, Suso, Eckhart en Tauler, die allen leven aan de boezem der natuur en haar de beelden ontlenen voor hun innerlijk schouwen en geestelijk ervaren. Het innig verkeer met de natuur was Gezelle allereerst godsdienst. Zo was zijn kunst de wierook van zijn aanbidding, ‘waar 't vier in speelt en 't vonkelen van 's herten vlammen’. In de loutering van zijn contemplatie heldert al het aards en grauw tot hemels blauw, wordt elke stem gezuiverd tot toon in de hymne die de schepping doorruist. Die hymne te vertolken in het menselijke woord wist hij zijn roeping: ‘Blomme, beke, nachtegaal, / windestemme, dondertaal, / blanke bleke manestraal, / looft God in mijn zangen’. Daarbij bron van troost in zijn moeilijk leven. Zijn gevoelige ziel, met haar behoefte aan warmte en liefde, keert zich altijd naar het licht. Talrijk zijn dan ook de liederen aan de zon, het beeld van God, bron van alle leven en van alle schoonheid, ‘doorwerkende, alderfijnst, de fijnste wasdomwanden, met leven, licht en groei’. Zegepraal, ‘Fiat lux’, zijn haar zegeliederen, waar zij nevel en duisternis doet zwichten, beeld van geestelijke strijd en overwinning: ‘onverwinlijk is de Waarheid, onverheerbaar is het Licht’. Nevel en duisternis zijn hem de dood: ‘o nevelduisternis, gij toogt mij niets van al daar hope en troost in is’, en doet hem smeken: ‘o zonne, en zij mij nooit te lange uw licht ontzeid’. De winter is het graf van alle schoonheid en leven: ‘Het winterspook, Blootakker, Winternacht, Winterstilte, Aksternesten’ zijn vol van zijn verschrikking en van zijn heimwee naar de zomer. Naast het zon-motief neemt dat van ‘de blomme’, die zich altijd keert naar het zonnelicht, de belangrijkste plaats in, beide tot zuiverste symbolische harmonie versmolten in ‘Ego flos’: ‘Ik ben een blomme, / en bloeie voor uw ogen, / geweldig zonnelicht’.... Men moet in zijn natuurdichten niet zoeken het geweldige, de beklemmende levensvragen. Zijn vers is altijd het innig spreken van het | |
[pagina 36]
| |
kind tot de Vader, van wiens liefde hij zeker is; stralend van blijdschap een blik van zijn God te ontmoeten in elke blommestaal, Gods stem te horen in het bladerengeruis. Er is niet de huiver voor het raadsel ‘des grands abîmes étoilés’ van een Pascal, niet de toon die spreekt in Urbain van de Voorde's o Sterren, macht van ruiten en trapezen,
uw strakke lijning is het die mijn Wezen
onwrikbaar spreekt van 't eeuwge van den Nood....
De sterren zijn hem de getrouwe hemelwachten, die de wisse tale spreken, dat een wakend oog hem ziet; en de maan, die uit haar zilveren luchtboot lacht, doet hem met vreugde God gedenken, binst het stille van de nacht. Zo is hem ook het najaarssterven geen verschrikking; zoals het leven de ‘Bamisbossen’ verlaat, zo zal zijns levens geest gaan tot God. Dat uitzicht wekt het heimwee dat hijgt in het gedreven ritme van zijn liederen, van ‘Aan de leeuwerke in de locht’ tot ‘Ego flos’. Dit sympathetische natuurgevoel is iets anders dan dat der symbolisten en der romantici. De symbolist Boutens beeldt zijn gevoel af met de natuur. In plaats van tot de natuur te gaan, trekt hij haar naar zich toe; hij maakt gevoels-beschrijvingen, subjectief, en bezigt als materie daarvoor gegevens uit de natuurGa naar voetnoot1). De romanticus omspint de natuur met een emotionele atmosfeer, die het object alleen bezit krachtens zijn verbeelding en door zijn imaginatieve interpretatie. Bij Gezelle daarentegen behoudt het object van zijn contemplatie een objectieve activiteit. Daarom is de grondvorm van zijn gedichten de aanspreking. De dichter vraagt het medeschepsel zijn geheim af, en dat antwoordt op zijn vragen. Talrijk zijn ook de acclamaties: het O! van zijn bewondering: ‘o Broze levendheid (de vlinder), die 'k op uw vlugge vlerken, zie wikkelen over 't gers en om de rozenperken’....; ‘O schone witgetopte baren’....; - het ‘Och’ van zijn meegevoelen: ‘Ze slapen nog en 't schijnt, ze dromen, / hoe luide er ook de zonne op laait, / de zwarte pere- en appelbomen; / wier takken, scheef en krom gedraaid, / van dragen, liggen vaste, och armen, / vol koude en vaak, in 's Winters armen’. De impersonatie kent aan de onbezielde natuur eigenschappen toe, die alleen aan personen toebehoren: ‘Deur 't haaghout raamt / de wilde wind, verblind, zijn reuzesprongen’; ‘Het jong hout staat, de rugge krom, / ootmoedig, neergestopen’; ‘de bladerloze bomen zijn ongedurig en verlegen’.... Ze ziet ze in actie: ‘de winter is ijskoud aan 't asemen gegaan’; ‘de zonne loopt daar smijtende in / haar middendaagse dolken’... Met gevoelige zinnen speurt de dichter de individuele trekken van zijn objecten, de karakteristiek van hun wezen, en in de verbeelding daarvan zien we zijn taal in hoogste spanning en treffendste virtualiteit. | |
II.De groei van Gezelle's dichterschap is de rijping van, wat Friedrich Strich in een recente studie ‘Dichtung und Sprache’Ga naar voetnoot2) noemt, ‘Rhetorik’ tot ‘Darstellung’. | |
[pagina 37]
| |
De term ‘rhetoriek’ is in tweeërlei zin op te vatten: in de meest gebruikelijke van, wat ik noemde, het vervaalde kleed der schrale idee, maar ook in de meer oorspronkelijke, als de taal van de rhetor, die, door de hem bezielende idee gedreven, wil overtuigen, meeslepen in zijn eigen vervoering, en voor wie het beeld slechts ornament is, dat zijn ‘rede’ glans en kracht moet bijzetten. Beiderlei rhetoriek is aan te wijzen in de vruchten van Gezelle's eerste dichterperiode. Maar ook het diepere wezen der dichtkunst, de ‘Darstellung’, is daar reeds te speuren; de kracht die echter eerst in zijn tweede periode zich in z'n volle kracht zal openbaren. Het woord ‘Darstellung’ is hier niet op te vatten in de betekenis waarin de moderne taalwetenschap het gebruikt, namelijk als ‘mededeling’ tegenover ‘uitdrukking’, maar zoals Klopstock het reeds in zijn ‘Poëtik’ aanwendde als tegenstelling van beschrijving of mededeling. Het doelt op de kunst, ‘als magisch eine dichterische Welt zu erschaffen’, waarin de ‘inhoud’ der taal in de taal zelve gestalte verkrijgt; waar de idee geïncarneerd wordt in de ‘vorm’ als de ziel in het lichaam. Het is de hoogste ontwikkeling der werkelijk levende taal, die ontspringt uit de correlatie tussen het psychische en het physische in de mens, waardoor alle waarnemen, gevoelen en verbeelden zich projecteert in ons organisme als ritme, als levensstroming; een mimétisme, een gebaren dat zich concentreert in de spraakorganen. Ervaring, waarvan de Veda's reeds spreken (‘Men wordt, wat men waarneemt’); door Jousse wetenschappelijk ontwikkeld op de grondstelling ‘Au commencement était le geste rhythmique’Ga naar voetnoot1); door de physioloog Gustaaf Verriest omschreven: ‘Alles wat wij waarnemen, voelen en denken wordt langs duizenden en duizenden zenuwbanen in onze spieren geworpen en vloeit en rijzelt door en door ons lichaam. Wet, die de ademhaling beheerst, de spraakorganen stemt, waaruit de aesthetiek van het woord wordt geboren’. Wet, die hij het schoonst bevestigd zag in de kunst van zijn meester Gezelle, ‘de godbegaafde Vinder in wiens midden en merg huiverde, onweerstaanbaar, de stemme der aarde en des hemels; in wiens ziel de geheime machten die 't gemoed regeren, de rythmische stroom loslaten of vastleggen, die adem- en bloedtocht beheerst.’Ga naar voetnoot2) Vandaar die verscheidenheid in Gezelle's ritmen, verscheiden als het leven dat hij verbeeldt. De innige waarneming, het genietend inleven, wekte in hem de levensstroming, harmoniërend met het ritme der natuurverschijning, die de bezielende, drijvende kracht is van de herschepping der visie in taal, het suggestieve klankgebaar. De vlucht van de zwaluw, de statige stap van gekamde koning Canteclaer, het trage kruipen van ‘de slekke’, het spel der jonge mezen in de wilgetronk, - alle leven dat zijn genietend oog bespiedde, herleeft in zuivere beweging in zijn verzen. De opdringende wolken, als de wolkenweg bedijgt (= groeit), ‘'t gerep der roggestalen’, als de wind er door vaart...., we zien en ervaren elke natuurstemming, doordat haar essentie de ziel, het leven is van Gezelle's natuurvers. Het is het geheim der gevoelige schakering van zijn vocalen, in hun crescendo's en decrescendo's, in hun accelerando's en ritardando s, beheerst door de consonanten, de imitatieve en suggestieve klankgebaren | |
[pagina 38]
| |
bij uitnemendheid. Het is het geheim ook van zijn woordvoeging en woordordening. Men heeft gesproken over Gezelle's particularisme in taalgeografische zin, maar belangrijker is zijn particularisme als litterair-psychologisch probleem. In wezen is iedere werkelijke dichter taalparticularist, omdat hij uit de materie van de algemene taal van zijn volk zijn eigen, persoonlijke ‘vorm’ schept, moet scheppen. De dichter staat in, wat Jousse noemt, ‘la fameuse antinomie intuition - discours’. ‘Le discours’, dat is de taal van het verstandelijk verkeer, waarin de woorden, woordgroepen en zinsconstructies zijn als gemunt of papieren geld met vaste koerswaarde, dienstig voor het uitwisselen van algemene begrippen. De intuïtie nu beleeft het individuele, dat niet beschreven, dat alleen organisch overgedragen kan worden. De taal van de dichter ‘nous intime de devenir, bien plus qu'elle ne nous excite à comprendre’, zegt Valéry. Zij apelleert aan die, noem het primitieve, noem het magische eenheid van het psychische en het physieke in het taalvermogen, dat wij hierboven aanduidden, om het intuïtieve levensproces vorm te geven. Dichten is kunst, een strijd van de intuïtie in de banden der begripmatige taal. Ook voor Gezelle, blijkens de vele varianten in zijn handschriften, niet die der rhetorische verzen van zijn jeugd, waarvan het geldt: ‘Weg met u, penne, / over 't gladde papier, / en rust niet, / totdat de ziele / het zwellende tij des gevoels, / haar eigene krachten geen meester, / los en heur banden haast kwijt, / in brekende tranen vooruitstroomt!’, maar waar hij zucht ‘Men doet ook niet al wat men wilt met de woorden’ en ‘Nooit geen zwaarder kruise geen / dan 't kruise der poëten’. In 't bizonder in zijn natuurpoëzie, waar hij worstelt om het individuele wezen der dingen te verbeelden. In deze strijd om het essentiële woord is het lexicon der conventionele, abstraherende taal hem niet toereikend, omdat het hem slechts biedt de aanduiding voor het algemene, niet voor het bizondere; de grammatische en syntactische vormen zijn hem te eng: hij doorbreekt het logische systeem en in nieuw, gevoelig contact worden de woorden doorlicht tot rijker beeldend vermogen, stemmen ze samen tot suggestief accoord; geheimzinnige harmonieën tussen beweging en klank en zin, die in elke taal sluimeren, worden ten leven gewekt en geactiveerd, en zijn taal erlangt die wondere uitstralingskracht van de geest, die het geheim der schoonheid is. In een vroegere studie, ‘Gezelle's plastiek’Ga naar voetnoot1) ben ik reeds breder op dit verschijnsel ingegaan, in het verband van deze beschouwing mogen enkele andere trekken in zijn taalkunst de aandacht vragen.
Gezelle, zeiden we, vraagt zijn medeschepselen hun geheim af. Zo spreekt hij tot de ‘geluwgroene legerscharen’ der ‘vastgevoete blâren’ op de bomen in de lente: Zijt ge uit louter locht gesteven,
zijt gij zonnestralen teer,
schielijk en van licht geweven,
duizendwendig bladerenheer?
| |
[pagina 39]
| |
Zijt gij 't bloed en merg der bomen,
't boomzijn zelve, of anders iet
onbekend, dat uit wil stromen,
al zo zaan 't de zonne ziet?
Het is het pogen, door te dringen in het wonder. Of in gevoelig afgestemde beweging en klank bootst hij de rijke verscheidenheid van het natuurverschijnsel: vol naalden vliegt de lucht, / vol priemend ijsgekertel, / dat glinstert in de zon....; - op en neder danst het lijzig lochtgeveder....; - (de sneeuwvlokken als:) ‘kinders van de locht, gesneeuwde blommigheden’, of, verstuifd op de wind, als: ‘sterrenpulver, fijn gevijlsel van krystaal’; - tot rust gekomen als: ‘gewolde dracht der witte wintervelden....’ Rijk is zijn taalpalet tot het treffen van kleurschakeringen. Zie het nog prille korengroen, ‘beneên de langheid’ der nog bladerloze takken: ‘De zunne lekt en laaft de teergetopte sprieten. - Ach, hoe keurig zijn / de duizendvoude kerven / van groenigheid, in al die ongelijkig groene verven! / Nu donker, zad (= donkergroen) en zappig; dan / weêr helder, licht en levend; / nu schaars den bruinen grond nen tik van schaduwgroenheid gevend....’ Zie hem de kleuren mengen en toetsen in de bewondering voor de Gouden regen: ‘een regenval / gelijken zij, van goude,.... neen, / van zijde en licht en edelsteen /.... “'t is geluw, naast aan 't groen,.... 't en doet, / 't is groen, ten geel'wen uitgezoet.” Hoe conscientieus hij de schakeringen afstemt, blijkt uit een variant bij het gedicht “Glycine”: “Bereukwerkt en berijkdomd door / uw geurig rankgewas, / vol blauw-halfwitte blommen en / vol blaren, groene als gras”, zo vangt het aan. Een vroeger handschrift (B) heeft: “vol blauw halfwitte blommen”. Men waardeert de verbetering, als men bedenkt, dat de glycine (blauwe regen) een gewas is, dat snel “verbloeit” van blauw tot wit. Zo vertoont de struik, als eenheid gezien, een bloei in alle schakeringen van blauw tot wit.
Zoals de tinten vervloeien in Gezelle's kleurengamma's, zo de gehoorsen gezichtsimpressies in zijn veelvuldige synaesthesieën: Ik ben een blomme
die rondomme
bloeit in helder klankgeblaart,
tot dat verf en
klank verderve,
blijvende in de vrucht gespaard.
Hij spreekt van: “de luidgekeelde blomme”; “'t brallen van het zonnelicht”; “het luide pralen” van de bloeiende boom; 't lichtgeschater.... Zo vervloeien ook de grammatische onderscheidingen: “waar de lucht jasmijnen geurt”; “Ik zie u (ware beke), vol ten boorde, varen / alhier, aldaar, in 't lege land; / 't zij ginder verre, alwaar uw' baren / de zonne lekt en diamant”. Substantieven worden geactiveerd in het denominatief: “waar 't distelt en vol bloemen staat”; toch spreeuwt het en vinkt het, het muscht en het meest, het koekoet in 't hout, het zwaluwt en 't zwiert en het swatelt....’, of in nog vrijer verbeelding: ‘het middent al terug naar U’; ‘'t hoogmorgent’, ‘de zon die aarde en land doormiddagt.’ Zelfs bijwoorden worden tot werkwoord: ‘alom, van 't vlugge schuim /, dat vedert /, van 't zwalpend sop, dat weg- en wedert’. | |
[pagina 40]
| |
Omgekeerd worden werkwoorden gesubstantiveerd: ‘door den waai van 's zomers lustigheden; 't koel gewaai’; 't gerep der roggestalen, 't gepriemel van de korenaar. Rijkdom van expressie wordt gevat in adjectieven, naar analogie van deelwoorden gevormd: de Leye omtrent is alles, allenthenen, belegwerktGa naar voetnoot1) en bezomerblomd; - ‘de aarde ligt moegekoornd en moegevlast’. Praefixen veranderen het aspect der werkwoorden: ontwelkeren, ontginsteren, de lucht ontblauwt (= verliest z'n blauw), verbliksemen. Suffixen verzwaren de woorden: 's winters lastigheid; - verbreden ze; ‘Hoe staan al de bomen in de witheid onverwacht; - ze schakeren: blauwendig (= achtig) pinkelend purper; purperwendigheid (= achtig)... Gezelle, die het wezen, het individueel onderscheidene, het eigene der dingen zoekt te benaderen, heeft daartoe niet genoeg aan de algemeen aanduidende soortnamen, vandaar zijn vele karakteriserende adjectieven: “'t weemoedvuldig waas (= heide-)land; de moedermilde aarde; de bie, met zijn ronkend hoog- en leeggevooisde veder (= vlerken)taal; de lichtgevlerkte wind”.... de descriptieve: “de bleekbloerode blomkes (van de appelboom); de witgekamde barentoppen; de zwartgezunde (= door de zon zwart gekleurde) beiertrossen (van de vlier); de langgeblaarde rietstaf; de donkerkruinde pijnboom”.... Soms versmelt het adjectief met het substantief tot eigennaam: “Grijslawerke, Hemellawerke”; de “ruwrijm”.... Talrijk en zeer gevarieerd zijn de samengestelde substantieven, samengesteld in allerlei betrekking: in genitiefbetrekking, die nauwer is in de samenstelling dan in de vanverbinding: het bladgeril; 't wolkgeveder; de regenzwepen’.... in andere relaties: de avondgloe der wolken; 't schemerblinken van de morgenzon; 't dagverschiet; de wentelstroom; 't doornig streuvelhaar (van de hagedoorn).... Typisch Gezelliaans zijn ook de beweging- en klanksymbolische werkwoordcomposita: ‘wakker als een wekkerspelGa naar voetnoot2) / wikkelwakkelwaait het snel’ (de populierenblâren, wit van onder, groen van boven; let op de klankwisseling i - a); ‘En vloeien dei het bladtjen op / het water / En wentel-winkelwentelen / in 't water’; elders van het water: ‘hobbel-dubbeldrets-en drevelend; rimpel-dompel-donkel-dansend.’
Naast deze eigen woordvorming verdient zijn particularistische zinsbouw, die, vooral in de gedichten van zijn laatste periode, vaak in stoute omzettingen het logisch syntactisch systeem doorbreekt. Dit moge soms uit de technische behoefte van maat en rijm te verklaren zijn, over 't algemeen kan men constateren, dat dergelijke afwijkingen expressieve waarde hebben. Vooral geldt dit van Gezelle, in wiens merg en midden, als Verriest het uitdrukte, huiverde, onweerstaanbaar, de stemme der aarde en des hemels. Zijn vers stemt zich natuurlijk op het ritme van zijn visie en van zijn emotie. Hoe gevoelig de dichter op dit punt was, toont de omwerking van zijn gedicht ‘Van den ouden boom’Ga naar voetnoot3) eerst in zes- | |
[pagina 41]
| |
voeters gezet, maar herwrocht in de gevoeligere drievoetige jamben, waar de tekenende woorden in de sterkere accenten krachtiger reliëf kregen, de verzen harder, peziger werden, als de knoestige boom zelve. Zo vormt hij zijn zinnen niet naar de logica van het gebruik, maar van zijn innerlijk ervaren. Een fundamentele regel van het affectieve taalgebruik is, dat wat zich het eerst in de geest opdringt, het eerst wordt uitgedrukt. Zo zien we het psychologisch subjectGa naar voetnoot1) vaak optreden in de aanvang van het gedicht. Enkele voorbeelden: Met uitgestroopten arm / ten halven afgeknuist, / wie staat er daar, en steekt een onbestaanden vuist ten hemel? (V.d. ouden boom); de overheersende trek: ‘Hoe donkerbruin mij al omtrent de linden staan’....; de brede uitspreiding der heerlijkheid, vóór de bnoeming van het object: ‘Bereukwerkt en berijkdomd door / uw geurig rankgewas, / vol blauwhalfwitte blommen en / vol blaren, groene als gras /, is 't zomers mij onzeglijk, hoe 't / mij deugd doet u te zien....’; de visie plooit zich open in plastische bewegingslijn: ‘De régenbóge, gíster nog, / hoe vréedzaam lóech hij mij!’.... In dit opzicht zijn ook de veelvuldige vocatieven opmerkelijk: ‘o Eerbiedweerdig hoofd / der blankgekruinde bomen,....; o Lenteblomke, / 'et moederhert / der aarde eerst uit-/gekropen, / hoe heerlijk hangt / uw halssieraad / vol morgendauw / gedropen! // Hoe....’ Merkwaardig zijn ook, vooral in zijn latere poëzie, de veelvuldige distantie-stellingen, waarin delen van een syntactische eenheid gescheiden worden om ze meer klem te geven of in een prominente stelling te plaatsen: ‘Blijft nog lange, o oude bonke, / staan daar, van den wulgentronke’ (R. sn. I); om het afgescheiden deel sterker te doen uitspringen: ‘Dagende uit den oost is, allenthenen dag en dauw in 't land en lícht verschenen’ (R. sn. I); om een beweging- en klankexpressie te activeren: ‘Och, hoe is mij lief het leken / dikwijls van den dauw gebleken’; Om een tegenstelling sterk te doen spreken door zo nauw mogelijk contact van de tegengestelde motieven: ‘Daar doet het nu mijn zwarte schoen, / dat groene gers, nog zwarter doen’....
Zo heeft Gezelle zijn taal gewrocht, herwrocht en ‘hercastijd’; heeft hij elk woord getoetst op z'n individuele distinctieve kracht, op z'n suggestieve klank en sylbenval, en gevoegd in het bezielend ritme van zijn vers, tot het hem werd de gevoelige spiegel van zijn rijke visie en innerlijk ontroeren. ‘De “waterspiegel”, zeiden we, die rust op het goudene zand’ van zijn actieve contemplatie. Onder haast elke natuurverbeelding beweegt zich de onderstroom van zijn vroom beschouwen, nu eens bovenkomende in de verstandelijke omschrijving van die zin, dan slechts doorschemerend in een enkel woordGa naar voetnoot2); of wel, als Baur het uitdrukt, ‘op de achtergrond van menig gedicht schemert een bescheiden symbolisme, dat de in schijn zuiver objectieve natuurlyriek tot persoonlijk lyrisme maakt.’Ga naar voetnoot3) Bussum. W. Kramer. |
|