De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJagerstaal.Enkele opmerkingen bij het boek Jacht-Bedrijff, door wijlen Prof. A.E.H. Swaen.
Het is niet zonder schroom, dat ik enkele kantteekeningen wil maken bij het werk van wijlen Prof. Swaen, dat men met recht als zwanezang zou kunnen betitelen. Dat ik - hoewel eigenlijk een outsider -, het gewaagd heb deze regels te schrijven, moge zijn verklaring vinden in het feit, dat ik, bij de samenstelling van mijn JagerswoordenboekGa naar voetnoot2), meermalen gelegenheid had, bewondering te gevoelen voor de belezenheid en de groote kennis van den verscheiden hoogleeraar op het gebied van de jacht en de valkerij, onderwerpen, die zoo geheel verschillend leken van de studie | |
[pagina 29]
| |
der Engelsche taal. Voor de lijst zijner artikelen over valken, vogels en jacht moge ik verwijzen naar de bibliographie op blz. 10 van het genoemde Jagerswoordenboek. Tot op hoogen leeftijd - 84 jaar - bezat deze begenadigde geleerde een buitengewoon groote vitaliteit en arbeidslust, ter illustratie waarvan ik - als anecdote - wil vermelden, hoe ik, drie dagen voor zijn dood, van Zhg. een eigenhandig geschreven uitnoodiging ontving tot een bespreking ten zijnen huize, welke ontmoeting dan zou moeten plaats vinden op den dag.... zijner begrafenis. Wel is Prof. Swaen gestorven - zooals een zijner ambtsbroeders het uitdrukte - la plume à la main. Bij het doornemen van het keurig uitgevoerde, bij Brill te Leiden uitgegeven werk vond ik aanleiding tot het maken van eenige opmerkingen, die ik het liefst aan den schrijver zelf ter beoordeeling zou hebben voorgelegd, doch die ik nu - als een soort posthume hulde aan de nagedachtenis van den zoo sympathieken geleerde - hier voor onze lezers breng. Het aan zijn boek ten grondslag liggende handschrift Jacht-Bedrijff, dat zich in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage bevindt, wordt door Prof. Swaen aangekondigd als het oudst bekende document (± 1635) in de Nederlandsche taal, handelende over jacht en valkerij. Maar reeds in 1605 was, van de hand van Paullus Merula, een werk verschenen, onder den titel: Placaten ende Ordonnanciën op 't Stuck van de Wildernissen, waarvan het 2de en 3de boek gewijd zijn aan Jaghtbedrijf resp. Vlughtbedrijf. En op meerdere plaatsen in Jacht-Bedrijff blijkt, dat de schrijver ervan - C.J. van Heenvliet? - het boek van Merula kende. Met niet minder dan 546 aanteekeningen heeft Prof. Swaen de bewerking van het handschrift verrijkt, een respectabel aantal, waarin de groote eruditie van den commentator op allerlei gebied wel duidelijk tot uiting komen, en met name zijn kennis van jacht en jachtvogels onze bewondering afdwingen. Enkele woorden en termen, die door Prof. Swaen blijkbaar als bekend verondersteld, zonder bijschrift werden gelaten, moge ik hier nog vermelden: Bldz. 4: Palatijnsche stukken: stukken wild, nl. (dam)herten, uit den Palts - of, D.: Pfaltz - hier te lande ingevoerd, geimporteerd. bldz. 8: Coghen: het lokgeluid van het moerhaas, dat hare jongen roept: vgl. ons woord kuchen, en het kokkeren van fazantenhanen. bldz. 8: driewegh: wegsplitsing, Latijn: trivium. Vgl. Diana, de jachtgodin, die als epitheton heeft: trivia. bldz. 13: rengeren; lees: rangeeren = vermaken, oppos.: derangeeren = hinderen. bldz. 8: hockelend haas: dit is een haas, dat telkens halt maakt, niet ruimen wil of banen, maar ineengedoken, gehurkt blijft zitten. Verwant met D. hocken: gebukt gaan? of met Höcker = bult, bochel? Vgl. den bijnaam: de kromme, voor een haas. bldz. 15: Varen, voor varens of varenplanten, is hetzelfde als het op bldz. 21 voorkomende vaern (Aspidium filix mas?). bldz. 7: root water: hiermede is wel de bij roodherten en damwild epidemisch voorkomende haemoglobinurie of bloedwatereen bedoeld, als gevolg van haemosporidiosis (zie Jagerswoordenboek, bldz. 54). bldz. 34: sluyten: (hondt, die een hoen niet opstoot maer sluyt) heeft hier de beteekenis van vastmaken (Jagerswdb. bldz. 366). Vgl. Fr. fermer, van Lat. firmare; affermer = bevestigen. | |
[pagina 30]
| |
bldz. 52: Sint Jan: datum uit den jagerskalender, 24 Juni, feestdag van Joannes den Dooper; zoo b.v.: eenden, die zich op Sint Jan - na den hooibouw - weer op de kooien gaan verzamelen. bldz. 13: pols: in den zin van polsstok; vgl. Jagerswoordenboek, in voce pols, bldz. 277. bldz. 40: de naam: duinekster is aan Prof. Swaen onbekend. Kan hier soms de voor den valkenier zoo belangrijke tuinekster (Lanius excubitor) bedoeld zijn? Vgl. voor dezen vogel Jagerswoordenboek, bldz. 352. bldz. 49: Modlersneppen: dit woord voor poelsnippen is wel een vertaling van het in een oud-Fransch handschrift voorkomende woord vasière (Jagerswoordenboek, bldz. 562). bldz. 104: mauve: Prof. Swaen zegt dit Fransche woord voor meeuw niet te kennen. Zie echter Jagerswoordenboek, bldz. 547. bldz. 9: rammelen: heet zijn, van moerhazen. Gaarne had ik in dit verband iets gelezen over de etymologie van dit woord, de verwantschap met het E. to ramble, rondzwerven, als frequentativum van to roam, wegens de groote zwerftochten der rammelaars - E.: ramblers - in den rammelof paartijd. Voor het verband tusschen zwervende honden en Romepelgrims, zie Jagerswoordenboek, bldz. 592. Vgl. ook de benaming bel of klok (rammelwerktuig) voor het scrotum met de erin bevatte testikels, waardoor men ram en voedster aan het rammelen bij den eerste kan onderkennen! Bij eenzijdig verlies (semicastratie) van zoo'n orgaan spreekt de Franschman van: ne sonner que d'une cloche; En in Reintje de Vos heet het: dat eene dinc
In die burse al sonder naet,
Daer men dien beiaert mede slaet.
Vgl. ook in het E.: the doe (= female hare) clickets, goes to clicket; cf. to click = het klotsen van tegen elkaar rammende, rammelende biljartballen. Met enkele dingen kunnen wij het met Prof. Swaen niet eens zijn: Bldz. 5: daer stelt men noch onderweghe hier en daer laten. Prof. Swaen veronderstelt hier - m.i. echter ten onrechte - een schrijffout, en wil voor ‘laten’ lezen: lagen. Het woord late echter is reeds uit het middelNdl. bekend, in de beteekenis van het Fr. relais; honden als laten stellen wil dus zeggen: honden achterlaten, die, als versche meute, de vermoeide meutehonden moeten vervangen. In het Fr.: mettre (of: poser) des relais, relayer; mettre (of: poser) les chiens en relais. Zoo ook: donner un relais (de chiens) = een (honden-)late loskoppelen, loslaten. Vgl. het Fr. relayer = aflossen. bldz. 5: vanghlaegh: hinderlaag, waar het gejaagde stuk opgewacht en buitgemaakt wordt. Voor deze beide woorden laat of late, en laag, zie Jagerswoordenboek (haas ter laate, bldz. 214; laten stellen, lach of leg = hinderlaag, vogelleg, bldz. 215). bldz. 18: overloopen voedster: hierbij teekent Prof. Swaen aan: waarschijnlijk beteekent dit woord: overgebleven, overgeschoten. Echter geeft het Jagerswoordenboek, in voce overlooper: het woord slaat op het doorloopen eerste levensjaar. Zoo heeten in het D. Ueberläufer de ‘überjährige, übergangene, überlaufene’ ‘Frischlinge’. Zie ook bij Prof. Dr. Theod. Imme, Die Deutsche Weidmannssprache. | |
[pagina 31]
| |
bldz. 20: conijnen die verloopen: Prof. Swaen wil hier de konijnen laten verdwalen, het spoor bijster worden, zich verloopen. Dat een stuk wild verdwalen zou, is wel hoogst onwaarschijnlijk te achten. Als jagersterm beteekent verloopen dan ook: wegtrekken, zich verzetten (Jagerswoordenboek bldz. 373.) bldz. 14: leemtigh oft vervangen: leemtigh is niet: gebrekkig, en leemte is niet: ziekte, doch veeleer lam, verlamd resp. verlamming, bevangenheid door koude. Cf. E. lame = kreupel, D. gelähmt; belemmeren, lemmen = lam maken, leewieken (Jagerswoordenboek bldz. 221). bldz. 15: een haes dat de coffer leegh heeft: Prof. Swaen vergist zich, als hij meent, dat koffer bij een haas den buik aanduidt; evenals bij een paard is koffer de beenige thorax of ribbekas, die bij het haas sterk ontwikkeld is en daardoor, vooral ook door het ‘overbouwd’ zijn van het dier; laag hangt en hinder geeft bij het wisselen over stoppelland (zie Jagerswoordenboek in vocibus overbouwd en coffre, bldz. 264 resp. 530). bldz. 56: gal van reigers: Prof. Swaen somt enkele vogelsoorten op, die geen gal zouden hebben; bedoeld is wel: geen galblaas: ook deze vogels toch hebben een lever, die een product, de gal afscheidt. bldz. 69: becquefigue: het is mij onbegrijpelijk, dat de commentator dit woord, samen met ficedula, heeft laten staan, alsof het de houtsnip zou aanduiden. De houtsnip heet Scolopax rusticola (landbewonende (of boeren-) wormenspietser. Scolopax = scolecopax, van σκώληξ, ηκος = worm + πήγνυμι = spietsen, van den stam παγ, Lat, pango. Zie Jagerswoordenboek, in voce: Dame met het lange gezicht. Daarentegen is becfigues in Z.-Frankrijk de verzamelnaam voor vliegenvangers, grasmusschen, tuinfluiters (Fr.: fauvettes), die in den herfst veel om hun wildbraad gevangen worden. Zooals de naam zegt, leven deze vogels van vijgen (L.: ficedula: ficus + edere = eten), dus geheel anders dan de houtsnip, die vrnl. dierlijk voedsel tot zich neemt. Reeds bij Martialis wordt van deze beide afzonderlijke vogelsoorten melding gemaakt, waar de dichter in zijn epigrammen zingt: Rustica sim an perdix, quid refert, si sapor idem est?
Carior est perdix, sic sapit illa magis.
(Of ik houtsnip ben of patrijs, wat doet het er toe, als de smaak dezelfde is? Patrijs is duurder, dus smaakt deze beter). (Epigr. XIII, 76).
Terwijl van de vijgensnip gezegd wordt (Epigr. XIII, 49): Cum me ficus alat, cum pascar dulcibus uvis,
Cur potius nomen non dedit uva mihi?
(Daar de vijg mij voedt, maar ik ook leef van zoete druiven, waarom heeft niet veeleer de druif mij haar naam gegeven?). Behalve ficedula zou de vogel dan ook ‘uvedula’ kunnen heeten.
Mogen bovenstaande, geheel pretentielooze opmerkingen beschouwd worden als een kleine aanvulling van het mooie, belangrijke boek Jacht-Bedrijff, waarmede wijlen Prof. Swaen zoovelen - jagers zoowel als nietjagers - zeer aan zich heeft verplicht. Rotterdam, Augustus 1949. Dr. A.G.J. Hermans. |
|