De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |||||||||||
De hoofdvormen van het Nederlandse werkwoord.Proeve van synchronische grammatica.Het is niet gemakkelijk, in de grammatische beschrijving van het Nederlands streng synchronisch te blijven. De Vooys acht het in de voorrede tot zijn Nederlandse Spraakkunst ‘op zich zelf niet onmogelijk’, maar ‘zelfs in een schoolgrammatica ongewenst’. Deze laatste mening zal niet ieder delen. Veel docenten in de moedertaal zijn van oordeel dat de historische taalkunde in de school niet op haar plaats is, al was het alleen maar omdat de taalgeschiedenis toch maar min of meer fragmentarisch, om niet te zeggen anecdotisch, en zonder innerlijke samenhang, aan de jeugd kan worden doorgegeven. En de goede schoolgrammatica moet een ‘wetenschappelijke’ grammatica tot basis hebben. Maar niet alleen ter wille van het schoolonderwijs, ook voor het juiste inzicht in de tegenwoordige taaltoestand heeft een ‘wetenschappelijke’ synchronische grammatica recht van bestaan. Dat er totnogtoe voor het Nederlands naar zo'n streng synchronische beschrijving nog weinig is gestreefd, in ieder geval niet op de rigoureuze wijze waarop Kruisinga dat voor het Engels heeft gedaan, komt ten dele voort uit de opvoeding van de oudere taalgeleerden. De historische taalbeschouwing was voor hen zoal niet de enig mogelijke, dan toch de enig belangrijke; de gestadige verandering was voor hen een zo karakteristieke trek van de taal, dat zij tot een statische beschrijving van het heden niet kwamen. Van die voortdurende verandering, in de verschillende onderdelen in verschillend tempo, zien we het resultaat in de gecompliceerde toestand van nu. In dezelfde voorrede zegt De Vooys terecht dat in het heden oudere vormen en constructies voorkomen, die om verklaring uit het verleden vragen. Dat springt b.v. in het oog bij de casus. Wie eenvoudig constateert dat het Nederlands bij substantiva en adnominale woorden geen casus kent, of zelfs dat nieteens zou willen constateren, omdat die constatering op zichzelf al een stukje historie zou zijn, die gaat wel heel schematisch te werk, en dient dan toch op een of andere wijze oude datieven als van goeden huize of met dien verstande te verantwoorden, terwijl hij zich van genitieven als een zaak des harten, 's lands middelen helemaal niet af kan maken. Evenzo geraakt men, wanneer men voor het Nederlands maar twee genera erkent, in moeilijkheden met de nauw-luisterende, en met historische traditie eigenaardig belaste pronominale aanduiding. De talrijke studiën van Royen over naamvalsvormen en pronominale kwesties tonen duidelijk, hoe boeiend het is, deze dingen te beschouwen in hun historische ontwikkeling en naar de factoren die de beweging daarin in het heden beheersen. Maar ze tonen vooral, hoe moeilijk het is, een statisch beeld van het heden te geven alleen van het heden uit. Toch meen ik dat wij ook in die moeilijke materie de poging moeten wagen. Wij kunnen ons weliswaar tegenover het moderne Nederlands niet plaatsen zoals de onderzoekers van afrikaanse talen tegenover hun materiaal staan. Wij kunnen niet uitschakelen de eeuwenoude schriftelijke traditie, en de invloed die van het geschrevene uitgaat op het gesprokene, een invloed die in intensiteit toeneemt naarmate we de moderne tijd naderen. En ‘schrijftaal’ is nu eenmaal naar haar aard traditioneel en | |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
historisch gebonden, althans verbonden. Aan de andere kant kan onbevangenheid tegenover de historie ons modern-grammaticale beeld slechts scherper maken. Het altijd plaatsen tegen een historische achtergrond heeft het gevaar dat we te veel een projectie geven, en de werkelijke vormen van het beeld niet voldoende doen uitkomen. Zo'n inadequate voorstelling van de moderne werkelijkheid geeft de traditionele behandeling van het werkwoord in onze grammaticale handboeken, zowel de school- als de studiegrammatica's. De onderscheiding tussen ‘zwak’ en ‘sterk’, eventueel ‘gemengd’ en ‘onregelmatig’ trekt de werkelijke toestand scheefGa naar voetnoot1). En een term als ‘werkwoorden met opgeschoven verleden tijd’ - op zichzelf, als weergeving van de potjeslatijnse vakterm ‘praeteritopraesentia’ niet zo afkeurenswaardig als hij in het oordeel van sommigen is - draagt al heel weinig tot het begrip van de bijzonderheden bij. Nog daargelaten dat de historische gerichte moderne grammaticus met zekere spijtigheid moet constateren dat voor moeten en weten het flatteuze archaïsche gewaad niet past, en dat hij met willen een beetje verlegen komt te zitten. Hier hebben we nu een onderdeel van de grammatica, dat zonder veel moeite zuiver synchronisch kan worden behandeld, en waarbij het wegnemen van de erfelijke belasting der historie bevrijdend en verhelderend werkt. Hieronder volgt een proeve daarvan. Niet van een volledige morfologie van het werkwoord, maar alleen van het klassificerend overzicht van de verbale vervoeging: een overzicht dat in geen grammatica die volledig wil zijn, mag ontbreken. ‘Zonder veel moeite’ kan dit onderwerp synchronisch worden behandeld. Daarmee is dus erkend dat mijn keus is gevallen op een hoofdstuk waarbij de synchronische werkmethode betrekkelijk gemakkelijk valt. En die erkenning is tegelijk de verontschuldiging, als die nog nodig is: niemand zal zo onredelijk zijn, te verlangen dat men met het moeilijkste begint. Alle begin is immers op zichzelf al moeilijk, en het kan de waardering van dit betrekkelijk gemakkelijke begin geen kwaad doen, als de auteur toont te beseffen dat het nog lang niet het halve werk is van de synchronische beschrijving van het moderne Nederlands.
Wat hier volgt, is dus gedacht als een stuk van een volledige morfologische beschrijving van het verbum. Uit voorafgegane paragrafen is dan bekend verondersteld het begrip ‘stam’. Ook wordt verondersteld voorafgegaan te zijn een algemene bespreking van de kategorieën van het getal, de persoon en de tijd, met de formele exponenten daarvan | |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
aan enkelvoudige en samengestelde verbale vormen, gedemonstreerd b.v. aan een wat straks zal genoemd worden ‘regelmatig’ en een niet al te ‘onregelmatig’ werkwoord, b.v. aan spelen en grijpen. De termen ‘praesens’, ‘praeteritum’, ‘infinitief’ en ‘participium perfecti’ zijn dus ook ingeleid en omschreven. Wij veronderstellen daarbij dat de bezwaren van het ‘perfecti’ bij het participium niet hebben geleid tot afschaffing van deze oude benaming. Het is verder de gebruiker van de vormleer duidelijk geworden dat in het algemeen de hele vervoeging van het werkwoord bekend is, wanneer men de drie ‘hoofdvormen’ infinitief, 1e persoon van het praeteritum, en participium perfecti kent. Bij de persoonsuitgangen is gewezen op het verschil tussen praesens en praeteritum: ik speel, hij speelt, ik grijp, hij grijpt, maar ik speelde, hij speelde, ik greep, hij greep, alsook op de complicaties met je, jullie, U en gij: speel je, je speelde, jullie en ook je speelde(n), gij speelt, speeldet, U speelde, U speeldet, U greep en U greept enz. Het zal wel eens voorkomen, dat enkele van de bijzonderheden die in dat voorafgegane gedeelte thuishoren, in het volgende worden herhaald. De lezer zal zulke kleine inconsequenties vergeven, als hij bedenkt dat het hier volgend overzicht enerzijds wel geacht wordt deel uit te maken van een volledige vormleer van het werkwoord, anderzijds als afgerond fragment op zichzelf leesbaar en begrijpelijk moet blijven. Bij verwerking van het overzicht in een complete vormleer zouden die inconsequenties met enkele verwijzingen naar het voorgaande, of met kleine veranderingen zijn weg te nemen. | |||||||||||
De hoofdvormen van het werkwoord.§ 1. Naar de wijze waarop het praeteritum en het participium perfecti (in het vervolg kortheidshalve ‘participium’ genoemd) worden gevormd, zijn de werkwoorden te onderscheiden in regelmatige en onregelmatige werkwoorden. De vormen van het praesens, met de daarbij aansluitende infinitief, kunnen als primaire vormen van het werkwoord gesteld worden tegenover het praeteritum en het participium als de secundaire vormenGa naar voetnoot1). Het praesens toch sluit zich nauw aan bij de stam van het werkwoord; in het praeteritum en het participium wordt de stam door voor- of achtervoegsels of door wijzigingen aan de stam zelf veranderd. | |||||||||||
§ 2. I. Regelmatige werkwoorden.De regelmatige werkwoorden vormen het practeritum op -te, als de stam eindigt op een stemloze medeklinker, en op -de in alle andere gevallen: kapte, zette, bakte, miste, ruiste, pochte; tobde, leidde, egde, suisde (stam suiz-), hoorde, vilde, kamde, rende, vleide, kruide (van kruien) enz. Van de werkwoorden met -te in het praeteritum heeft het participium in de verbogen vormen ook -te: gekapte, gezette, gelakte, gemiste; van die met -de in het praeteritum heeft het participium in de verbogen vormen ook -de: gehoorde, gekamde, gevleide, enz. In de onverbogen vorm hebben alle participia de eindklank -t, maar volgens de spellingregel van de gelijkvormigheid worden de laatste met -d geschreven: gehoord, gekamd enz. | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
[Verdere bijzonderheden van spelling, als gezet (niet gezett), behoed (niet behoedd), gezette, gevatte, maar gedode, gehate, gevoerde worden hier niet behandeld, maar bekend verondersteld uit een algemeen hoofdstuk over klanken en spelling.]Ga naar voetnoot1) | |||||||||||
§ 3. II. Onregelmatige werkwoorden.Er is een grote groep van onregelmatige werkwoorden die zich kenmerkt doordat het participium op -en uitgaat. Het onregelmatig praeteritum van een niet samengesteld werkwoord is in het enkelvoud zo goed als altijd eensyllabig, en de 1e en 3e persoon meervoud bestaat gewoonlijk in de overeenkomstige enkelvoudsvorm plus de uitgang -en. Het kenmerkt zich verder tegenover het praesens door een stamverandering, vaak ten aanzien van de stamklinker, soms ten aanzien van de eindmedeklinker van de stam, soms ten aanzien van klinker en eindmedeklinker beide. Het onregelmatig participium heeft meestal dezelfde stamverandering als het praeteritum; bij een kleine groep verba vertoont het een eigen, van die in het praeteritum verschillende stamverandering; een andere, eveneens niet talrijke groep heeft in het participium dezelfde stam als in het praesens, met stamveranderend of wel regelmatig praeteritum.
[In de tweede zin van deze paragraaf kunnen de woorden ‘zo goed als altijd’ vervallen, als leide, zeide (§ 6) en zoude (§ 14) als verouderd mogen gelden.]
Opm. De onregelmatige praeterita die in het enkelvoud, 1e persoon, a hebben vóor niet meer dan éen consonant, krijgen in het meervoud aaGa naar voetnoot2), met uitzondering van hadden naast had (praeteritum van hebben, zie § 8). Over was-waren zie § 6 en § 12.
§ 4. Een aantal verba zijn slechts in éen van de twee secundaire hoofdvormen onregelmatig, nl. òf alleen in het participium (A : § 5), òf alleen in het praeteritum (B : § 6). Soms komen regelmatige vormen naast de onregelmatige voor.
§ 5. A. Verba met regelmatig praeteritum, maar participium op -en zijn de volgende. Bakken (bakte, gebakken), bannen, barsten, brouwen ‘bier bereiden’ (brouwen ‘de keel-r spreken’ is regelmatig), heten ‘genoemd worden’ (heten ‘heet maken’ is regelmatig), lachen, laden, malen, scheiden, spannen, vouwen, wassen ‘reinigen’, zouten. Raden heeft regelmatig raadde, maar ook ried (§ 11); bij stoten komt soms stiet voor naast stootte (§ 11). Opm. 1. Wassen ‘groeien’, vooral in de samenstelling opwassen, heeft een praeteritum wies (§ 11).
Opm. 2. De samenstelling uitscheiden ‘ophouden’, die voornamelijk tot de familiare spreektaal behoort en daarom gewoonlijk uitscheien gesproken wordt, gaat veelal volgens de onregelmatige groep met ij in het praesens en ee in het praeteritum (§ 10; D. 1. a): schee uit, uitgescheeën. | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
[Borst en geborsten bij barsten, en wies bij wassen ‘reinigen’ zijn als verouderd beschouwd.]
Afzonderlijk staat wreken, wreekte, gewroken met stamverandering in het participium. Over melken, melkte, gemolken zie § 10c.
§ 6. B. Verba met regelmatig participium, maar afwijkend praeteritum. Durven heeft naast het regelmatige durfde een praeteritum dorst. Jagen heeft joeg naast regelmatig jaagde. Bij vragen is het praeteritum vroeg gewoner dan vraagde. Leggen is gewoonlijk regelmatig, maar naast legde komt lei voor. Het meervoud leien (geschreven leiden) is in geschreven taal zeldzaam. Zeggen, zei, meerv. zeien, (geschreven zeiden), gezegd. In Zuidnederlands komt ook het regelmatig praeteritum zegde voor. Willen heeft wilde, maar daarnaast een in geschreven taal weinig gebruikelijk wou (meervoud wouwen, dat zo goed als nooit geschreven voorkomt; de te wachten schrijfvorm zou wouden zijn).
Opm. De derde persoon enkelv. praes. van willen heeft geen uitgang: hij wil.
Plegen in de bet. ‘gewoon zijn’ heeft het praeteritum placht. Het participium gepleegd is weinig of niet gebruik. Plegen ‘bedrijven’ is regelmatig. Bij wezen wordt het overigens regelmatige participium onregelmatig gespeld: geweest. Het praeteritum is was, meerv. waren. Zie verder bij zijn § 13.
[Leide en geleid bij leggen, zeit, zeide en gezeid bij zeggen, woude bij willen zijn, als verouderde of onbeschaafde vormen, niet gehonoreerd. Vindt men dit voor zeide te radicaal, dan kan daaraan met een kleine verandering in de alinea over zeggen worden tegemoetgekomen.]
§ 7. De meeste onregelmatige werkwoorden vertonen afwijking in de beide secundaire hoofdvormen. De volgende drie groepen zijn te onderscheiden.
[Streng genomen zou de omschrijving van C en D moeten luiden: ‘verba met infinitief op -en en participium op....’ enz., of wel: ‘verba met normale infinitief en participium op....’ Om al te nauwkerige omslachtigheid te vermijden, is echter aangenomen dat de normale vorm van de infinitief uit het aan dit fragment voorafgaande bekend is.]
Verba met afwijking in beide secundaire hoofdvormen.
§ 8. C. Verba met participium op -t of -d zijn de volgende: brengen, bracht, gebracht; denken, dacht, gedacht; dunken, docht gedocht; de secundaire vormen van dit werkwoord zijn zijn weinig in gebruik; | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
kopen, kocht, gekocht; zoeken, zocht, gezocht; wrocht, gewrocht zijn te beschouwen als een praeteritum en participium zonder bijbehorend praesens. Nu en dan komt een regelmatig wrochten, wrochtte, gewrocht voor. hebben, had, hadden, gehad. Dit werkwoord vertoont een afwijking in de derde pers. enkelv. van het praesens: hij heeft. Deze vorm geldt ook in de 2e pers. bij U: U heeft naast U hebt. Opm. De verba van groep C hebben, evenals die van groep D 1 (zie § 9 en § 10), dezelfde stamverandering in alle secundaire vormen.
§ 9. D. Verba met participium op -en. In deze groep zijn te onderscheiden:
§ 10. D. 1. Verba met participium op -en en dezelfde stamverandering in alle secundaire vormen. Deze groep is in enige onderafdelingen te splitsen naar de klinkers van de primaire en secundaire vormen. a. Verba met ij in de primaire en ee in de secundaire vormen zijn de volgende: bijten (beet, gebeten), blijken, blijven, drijten, drijven, (ver)dwijnen, glijden, grijpen, hijsen, kijken, kijven, knijpen, krijgen ‘verkrijgen’, krijsen, krijten, kwijten, lijden en belijden, lijken, mijden, nijgen, nijpen, prijzen ‘loven’, rijden, rijgen, rijten, rijven, schijnen, schijten, schrijden, schrijven, slijpen, slijten, smijten, snijden, spijten, splijten, stijgen, stijven ‘met stijfsel behandelen’, strijden, strijken, wijken, wijten, wijzen, wrijven, zijgen, zwijgen, (be)zwijken. Vrijen is meestal regelmatig: vrijde, gevrijd, maar heeft ook vree, gevreeën. Krijsen gaat ook regelmatig: krijste, gekrijst. Krijgen ‘oorlog voeren’, prijzen ‘de prijs aangeven van’ en stijven ‘aanzetten, sterken’ zijn regelmatig. Over uitscheiden zie § 5 Opm. 2. De verba met stam op -d worden, als ze tot de gewone omgangstaal behoren, zoals rijden, snijden (niet lijden, belijden, schrijden) veelal gesproken rijen, snijen, en hebben dan als secundaire vormen ree, gereeën, snee, gesneeën. Deze vormen gelden niet in geschreven taal. [dijgen en pijpen ‘op de fluit spelen’ zijn weggelaten.] b. Verba met ie of ui in de primaire en oo in de secundaire vormen. Bieden (bood, geboden), (be)driegen, (ver)drieten, gieten. liegen, (ge)nieten, rieken, schieten, vlieden, vliegen, vlieten. (Ver)liezen, verloor, verloren; vriezen, vroor, gevroren. Zieden (intr.) heeft het regelmatig praeteritum ziedde. Van de secundaire vormen is verder alleen het part. gezoden (trans.) enigzins gebruikelijk. [Vroos en gevrozen zijn als verouderd beschouwd.] Buigen (boog, gebogen), druipen, duiken, fluiten, kruipen, luiken, pluizen, ruiken, schuiven, sluipen, sluiten, snuiven, snuiten, spruiten, spuiten, stuiven, zuigen, zuipen. | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
Schuilen heeft gewoonlijk de stamveranderende vormen school, gescholen, maar ook de regelmatige schuilde, geschuild. Verschuilen heeft verschuilde naast gewoner verschool, part. verscholen. Kruien ‘met een kruiwagen vervoeren’ is gewoonlijk regelmatig, maar heeft ook krooi, gekrooien. Naast de meestal regelmatige vormen van fuiven komen ook poor foof, gefoven.
c. Verba met i voór nasale consonant in de primaire, en o in de secundaire vormen. binden (bond, gebonden), blinken, dingen, dringen, drinken, dwingen, (be)ginnen, glimmen, klimmen, klinken, krimpen, onderwinden, (ver)slinden, slinken, spinnen, springen, stinken, vinden, winden, winnen, wringen, zinken, zinnen. Verba met in de primaire vormen e voór nasale consonant, l of r, en o in de secundaire vormen: bergen (borg, geborgen), delven, gelden, schelden, schenden, schenken, zenden, zwelgen, zwellen, zwemmen. Melken heeft gewoonlijk molk, gemolken, maar ook het praet. melkte. Kerven gaat meest regelmatig, maar heeft ook korf, gekorven. Bij erven, dat meestal regelmatig gaat, komt het participium georven voor.
[Bersten, borst, geborsten is niet meer erkend: zie de aant. bij § 5].
d. Voorts met ee in het praesens: scheren (schoor, geschoren), wegen, zweren ‘etteren’; met e in het praesens: treffen, (trof, getroffen), trekken, vechten en vlechten. Geheel afzonderlijk staan schrikken (intr.), schrok, geschrokken en het in de primaire vormen zeldzame tijgen, toog, getogen.
§ 11. D. 2. Verba met participium op -en en stamverandering alleen in het praeteritum. Met ee in het praesens en a in het praeteritum enkelvoud: genezen (genas. genezen), vergeten, geven, lezen, meten, treden, vreten. Hierbij ook eten, dat een afwijking vertoont in het participium gegeten. Met a in het praesens: vallen (viel, gevallen) en (op)wassen; vangen (ving, gevangen). Met aa in het praesens in oe in het praeteritum: dragen (droeg, gedragen), graven, varen. Met aa in het praesens en ie in het praeteritum: blazen (blies, geblazen), laten, raden (doch zie § 6) en slapen. Met oo in het praesens: lopen, liep, gelopen; stoten, stiet, gestoten (doch zie § 6). Met ou in het praesens: houden, hield, gehouden en houwen, hieuw, gehouwen. Met een praeteritum op -st: moeten, moest, gemoeten en weten, wist, geweten.
§ 12. D. 3. Verba met participium op -en, die in de beide secundaire vormen verschillende stamverandering hebben. Dit zijn de volgende. Drie werkwoorden met i in het praesens: bidden (bad, gebeden), liggen en zitten. Enige met e vóor r of l in het praesens: bederven (bedierf, bedorven), helpen, sterven, werpen, werven, zwerven. | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
Enige met ee in het praesens: bevelen (beval, bevolen), breken, nemen, spreken, stelen en steken. Zweren ‘een eed afleggen’ zwoer, gezworen. Heffen, hief, geheven; scheppen, schiep, geschapen.
§ 13. E. Verba met afwijkende infinitief. Gaan, ging, gegaan; staan, stond, gestaan; zien, zag, gezien; doen, deed, gedaan; slaan, sloeg, geslagen, Het praeteritum bij doen luidt in enigszins familiare omgangstaal dee, meerv. deeën. Deze vormen worden nooit geschreven. Het werkwoord zijn is zeer onregelmatig in het praesens: ik ben, hij is, 1e en 3e persoon meerv. zijn; je bent, ben je; jullie bent of zijn (zijn jullie, ook ben jullie); U bent, familiaarder dan U is en het nog statiger U zijt; gij zijt. Als praeteritum en participium doen dienst de vormen van wezen: zie § 6. Ook in de imperatief: wees, wezen jullie, weest U, en in het Zuidnederlands in de conjunctief van het praesens: het weze mij veroorloofd. In het praeteritum verdienen opmerking de vormen van de 2e persoon: je was en minder gebruikelijk je waart, was je (nooit waar je); jullie waren en minder gebruikelijk waart (waren jullie); U was en U waart; gij waart.
§ 14. F. De verba kunnen, mogen en zullen. Deze verba vertonen verscheiden onregelmatigheden: De 3e persoon enkelvoud van het praesens heeft geen uitgang, is dus gelijk aan de 1e persoon: ik kan - hij kan, ik mag - hij mag, ik zal - hij zal. Opm. Het enige verbum waarbij zich hetzelfde voordoet, is willen: zie § 6 Opm. Verder hebben kunnen, mogen en zullen stamwisseling binnen het praesens: ik kan, je kunt of je kan (kun je en kan je), U kunt en U kan, gij kunt; jullie kunt of kunnen (kunnen jullie of kun jullie), wij kunnen, wij kunnen; ik mag, je mag of je moogt (mag je), U mag en U moogt, gij moogt; jullie moogt, mogen of mag (mogen jullie, ook moog jullie en mag jullie), wij mogen, zij mogen; ik zal, je zal of je zult (zulo je en zal je), U zult en U zal, gij zult; jullie zult en zullen (zullen jullie en zul jullie), wij zullen, zij zullen. De secundaire vormen zijn de volgende. Van kunnen: praeteritum ik kon, je kon of je kondt (kon je), U kon en U kondt, gij kondt; wij konden, zij konden; participium gekund; Van mogen: praeteritum mocht, mochten (mocht je); participium: gemoogd en gemogen. Het enigszins archaïstische vermogen heeft als participium vermocht. Van zullen: praeteritum ik zou, je zou of je zoudt (zou je), U zou en U zoudt, gij zoudt; wij en zij zouden, jullie zouden en zoudt, ook zou (zouden jullie of zou jullie). De meervoudsvorm, gespeld zouden, wordt bijna altijd als zouwen gesproken. Een participium komt niet voor.
[Ik zoude, hij zoude is niet meer erkend].
Misschien vindt iemand dit overzicht nogal uitvoerig, vergeleken met de plaatsruimte die dezelfde stof in beslag neemt in de meeste gramma- | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
tica's. Zo iemand moet bedenken dat de hier gegeven beschrijving volledig wil zijn, terwijl de meeste nieuwe grammatica's niet anders doen dan enkele grote lijnen trekken, daarbij de bijzonderheden overlatende aan de gebruiker, die geacht wordt Nederlander te zijn en mitsdien de vormen uit de praktijk te kennen. Daarmee kan een goede descriptieve grammatica toch geen genoegen nemen: die moet alles verantwoorden.Ga naar voetnoot1) Dit nu is in het bovenstaande, behoudens fouten en omissies van de auteur, gebeurd, en daarnaar gerekend kan het stuk, wat de omvang betreft, zeer goed de vergelijking doorstaan met een ander, dat volgens het oude historische schema hetzelfde zou willen doen. Het is te wachten dat een kundig en kritisch lezer sommige feiten anders gegroepeerd en sommige bijzonderheden anders geformuleerd zou willen zien. Maar in het algemeen zal men moeten erkennen dat bovenstaande schets de grammaticale toestand van nu voor een gebruiker van nu beter weergeeft dan een historisch ingerichte, meer of minder reconstruerende en repristinerende grammatica dat kan doen. En die erkenning is op zichzelf al een rechtvaardiging van de methode. Ook zal men, naar ik vertrouw, niet kunnen zeggen dat het overzicht de feiten forceert, om toch vooral maar on-traditioneel, desnoods revolutionair te zijn. Er is ook een praktisch voordeel verbonden aan de synchronische beschrijving. Wie een nederlandse spraakkunst samenstelt, denkt zich daarbij in de eerste plaats Nederlanders als gebruikers. Maar een grammatica, bestemd voor het aanleren van onze taal door vreeemdelingen, inzonderheid niet-germaanse en niet germanistisch geschoolde vreemdelingen, zou aan bruikbaarheid winnen, als de vervoeging van het werkwoord erin werd beschreven volgens de hier toegepaste beginselen. Utrecht, Juli 1949. C.B. van Haeringen. |
|