b. Wat gaat vooraf aan ‘Vrij’? In deel I, 100 het sonnet ‘Gescheiden’; in deel II, 72 het sonnet ‘De Roos’; in deel III, 74 is het weer ‘Gescheiden’. Wat volgt op ‘Vrij’? In deel I, 102 is het ‘Die blonde Bloemen’; in deel II, 74 is het ‘Herdenking’; in deel III, 49 is het ‘Dorre Bloemen’. De verzen in ‘Gescheiden’ waar het op aankomt luiden:
De kus, die het nieuw leven moest bereiden
Schonk 't leven aan de dood. Zij bleef, ik ging.
In het sonnet ‘Gescheiden’ in deel III luiden deze verzen enigszins anders, maar dat doet absoluut niets ter zake. Want de betekenis is ook hier volkomen helder en geheel dezelfde, dat nl. de afscheidskus het begin van de dood is, m.a.w. dat in het verbreken van de innige band door de scheiding, in de band-loze vrijheid, de dood ligt.
In ‘De Roos’ (dl. II) weent de dichter bij het sterven van de roos en klopt zijn hart, als hij meent in de roos ‘Mathilde en liefde’ te zien ‘sneven’. Evenals de ten dode gedoemde vrucht uit ‘Vrij’ is hier de roos symbool wederom van scheiding en dood, van die band-loze vrijheid.
In een terzine van ‘Die blonde Bloemen’ (dl. I) en van ‘Dorre Bloemen’ (dl. III) herleven ‘dode bloemen als vergeet mij nieten’ en verspreiden liefdegeur. Na ‘Vrij’ wordt zodoende de dood der band-loze vrijheid overwonnen want in de herinnering blijft de liefdeband bestaan, zoals de liefde blijft in de geur der ‘herleefde’ bloemen.
In ‘Herdenking’ (dl. II) blijft eveneens de liefdeband bestaan, in de herinnering tenminste, inzoverre de dichter vol vreugde het geluk herdenkt, dat de liefde hem schonk.
c. Dat de dood ligt in het ‘vrije zijn’, komt weer uit in ‘De Forel’ (dl. I, pag. 117), want alleen in het water, in de gebondenheid daarmee, vindt de vis geluk en ware vrijheid. Het water is de ‘baan’ die hem ‘beschoren’ is en die hem ‘bindt’. De forel springt wel uit de ‘klare wel’, maar ‘plonst’ weer terug in 't water.
In ‘Tevredenheid’ (dl. I, blz. 131; dl. II, blz. 110) moet de roos, die van de rozelaar gevallen is en dus weer band-loos ‘vrij’ is, de dood vinden, want in deze vrijheid - wij weten het nu - is immers de dood. Zij krijgt ‘krinkels, scheur en naden, verschrompelt en wordt groen en bruin en zwart en zinkt’ (in het ‘meir’).
In ‘Het Rozeblad’ (dl. I, 153), dat ‘Twee Rozeblaadjes’ heet in dl. II, 111, laat een rozeblaadje zich niet gewillig meevoeren door de beek, maar het zoekt ‘de grauwe rots’, waartegen het echter ‘te bersten stiet’. Het had zich niet ‘verlaagd’ tot ‘volgen’, het was de weg der ‘vrije keus’ gegaan, maar in deze vrije keus lag de dood. Het had als het andere rozeblaadje moeten doen ‘dat vroolijk langs den harden oever vliet en draait en wendt naar 't aan zijn hart behaagt’. Het is duidelijk, dat de dichter hier de liefdeband legt tussen beekje en blad, zonder er aan te denken, dat in deze ‘vrijheid’ uiteindelijk toch de dood voor het blaadje ligt. Hij vindt het blaadje verstandig, omdat het gewillig doet wat het doen moet, want dat geeft ‘geluk en vrede’. (een en ander in de lijn van Perks morele opvattingen omtrent het begrip deugd, waarover hier niet meer).
In dit verband kan verder nog genoemd worden ‘Vaarwel’ (II, 120) met de verzen:
'k Gevoelde me aan het leven ook ontheven.