De Nieuwe Taalgids. Jaargang 43
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdReinaerdiana, die niet en waren vulscreven.In zijn Exegetische Commentaar heeft J.W. Muller allerlei plaatsen in de Reinaert aangewezen, die op Bijbelteksten teruggaan. Men kan met hem van mening verschillen, soms wanneer hij aan een toevallige gelijkenis met een bijbelse uitdrukking gelooft, ook weleens wanneer hij van ont- | |
[pagina 13]
| |
lening aan de Bijbel stellig overtuigd is. Zelfs lijkt de mogelijkheid te bestaan, nog verzen aan te wijzen, die een parafraze van Bijbelwoorden bevatten, zonder dat de grote ‘vossenjager’ die als zodanig onderkend heeft. Zo roept de regel: doe volghede hem een mekel hereGa naar voetnoot1), levendige herinneringen op aan: secutae sunt Eum turbae multae, wat tweemaal kort na elkaar in de Bijbel voorkomtGa naar voetnoot2), en nog eerder aan: sequebatur Eum multitudo magnaGa naar voetnoot3), wat letterlijk met de Reinaert-regel overeenkomt. Misschien zal men die overeenstemming aan toeval willen toeschrijven, evenals de gelijkenis van de regel: ende hets den avonde biGa naar voetnoot4), met de tekst uit het verhaal van de Emmausgangers; een gelijkenis, die in de Statenvertaling: want het is bij den avond, nog letterlijker is dan in de Vulgaat: quoniam advesperascitGa naar voetnoot5). Van meer gewicht zijn de regels Ne wart mijn vader, doe hi staerf,
van allen sinen sorghen vri?Ga naar voetnoot6).
Het Comburgse hs. heeft op deze plaats: van allen sinen zonden vrijGa naar voetnoot7); een lezing, die volgens Muller onverdedigbaar is, daar de mens naar Katholiek Christelijke opvatting geenszins door de dood, en allerminst door zelfmoord, van zijn zondenlast bevrijd wordtGa naar voetnoot8); waarom hij dan ook aan de lezing van het Dyckse handschriftGa naar voetnoot9) de voorkeur geeft. Ik laat daar, of de vos hier werkelijk zinspeelt op het tragisch einde, dat hij laterGa naar voetnoot10) zijn vader zal toedichten. Blijkbaar is het Muller ontgaan, dat de lezing van het Comburgse handschrift de weerslag lijkt van het Bijbelwoord: qui enim mortuus est, justificatus est a peccatoGa naar voetnoot11). Het brieffragment, waarvan deze tekst het middelpunt vormt, levert het Epistel van de zesde Zondag na Pinksteren, wanneer gevierd wordt, dat wie in Christus gedoopt is, in Zijn dood de zonde en de wereld afsterft. Daarom moet die tekst de Middeleeuwers vertrouwd zijn geweest. Zijn gedachte wordt, zij het ietwat gewijzigd, ook uitgedrukt in de woorden van de eerste brief van Petrus: qui passus est in carne, desiit a peccatisGa naar voetnoot12). Uit die brief komt men in de Middeleeuwen nogal eens aanhalingen tegenGa naar voetnoot13), wat de mogelijkheid van verbreiding van de gedachte, die in de aangehaalde tekst uitgedrukt is, vergroot. Het wil mij toeschijnen, dat de afschrijver van het Comburgse handschrift de oorspronkelijke zin van het gedicht, die in andere bewer- | |
[pagina 14]
| |
kingen verloren is gegaanGa naar voetnoot1), heeft bewaard. Want hij zal toch wel niet zelf de zinspeling op de Bijbelteksten erin gelegd hebben. Wat kan de Reinaert-dichter met die zinspeling gemeend hebben? Een verdediging van het goed recht van zelfmoord is moeilijk aan te nemen. Dat zou een uiting van Renaissance-individualisme zijn, die in de Katholieke gedachtensfeer van de hoge Middeleeuwen niet wel denkbaar is. Deze verzen in de Reinaert zouden dan, om Muller's woorden aan te halen, een Romeinsheroische of -stoische opvatting weergeven, die van een middeleeuws-Christelijke dichter, welk een sterke, onafhankelijke geest hij ook moge gehad hebben, niet te verwachten is. Geloof aan die bedoeling is dan ook stellig te verwerpen. Dat is ook het geval met de verklaring van Buitenrust Hettema, die een toespeling meende te zien op de oud-Germaanse idee, dat zelfmoord een middel zou zijn om eervol bij de goden te komen, en het verzoenende van de dood erbij haalde, daarbij meer geleid door heidensphilosophische dan door Christelijk-theologische denkbeeldenGa naar voetnoot2). Het lijkt mij echter zeer wel mogelijk, het motiveren van stervensmoed onder aanhalen van een Bijbeltekst als een uiting van Christenzin op te vatten. Wil men in Reinaerts woorden toch een zinspeling op zijns vaders zelfmoord en dus een goedpraten ervan door een beroep op de Bijbel herkennen, dan nog lijkt het mij, dat de lezing van het Comburgse handschrift zeer wel de bedoeling van de dichter zou kunnen weergeven. Reeds eerder is opgemerkt, dat hij zijn personages soms ketterijen laat verkondigenGa naar voetnoot3). Hoe kostelijk typeert hij daarmee het dilettantisme van de theologiserende koning NobelGa naar voetnoot4). Een parallel daarvan zou men kunnen zien in Reinaerts malicieuze ironie tegen zijn beulen, waarvan hij dan de geheime spot accentueert door zwaarwichtige drogredenen, die berekend zijn om op zijn hoorders indruk te maken, maar die hijzelf, en zeker zijn schepper, onhoudbaar, want ketters, weetGa naar voetnoot5). Indien men de plaats in de Reinaert naar een van deze beide opvattingen interpreteert, zal men aan de lezing van het Comburgse handschrift de voorkeur moeten geven.
Na het gewijde citaat in de Reinaert moge ook een profaan besproken worden. De versregel: was het drooghe, was het diepGa naar voetnoot6), heeft de ‘vossenjagers’ totdusver tot weinig commentaar aanleiding gegeven. Muller verwees ter verklaring van het woordje ‘diep’, dat hier de betekenis van ‘nat, moerassig’ heeft, alleen naar het lied van het ‘loze vissertje’Ga naar voetnoot7). Hij had die betekenis ook nog heel wat later in onze letterkunde kunnen aantreffen, in Staring's vertelling van De hoofdige Boer: de voord, dan min, dan meerder diepGa naar voetnoot8). De geleerde Reinaert-kenner heeft evenwel niet beseft, | |
[pagina 15]
| |
dat de verklaring van de bewuste regel op een terrein ligt, dat hij zeker niet het zijne zou noemen, de rechtsgeschiedenis. De hele regel is een comisch bedoelde aanhaling van een rechtsterm, een veel voorkomende aanduiding van onroerend goed, vooral van toepassing bij de omschrijving van gemene gronden. Daar het nu wel zeker is, dat de oudste marken in de Nederlanden pas opgekomen zijn in de tweede helft der dertiende eeuw, behoeft men zich niet erover te verbazen noch bezwaar ertegen te gevoelen, dat de parallellen, waaraan ik het bestaan van de rechtsterm kan demonstreren, allemaal jonger zijn dan ons dierenepos. De term zelf is stellig ouder. Ik ontleen mijn bewijsplaatsen daarom alleen aan stukken over gemene gronden, omdat ik daarmee het meest vertrouwd ben. De term heet meestal: tam in humido quam in sicco,Ga naar voetnoot1) soms lichtelijk gewijzigd: tam in humidis quam in siccisGa naar voetnoot2), ofwel vollediger in een acte voor het Brabantse dorp Beers uit het jaar 1334: tam in campestribus quam in silvestribus, humidis et siccisGa naar voetnoot3). In twee oorkonden, die zeker vertalingen van verloren Latijnse originelen zijn, zoals zij ook slechts in zeventiende-eeuwse afschriften overgeleverd zijn, luidt de omschrijving: soo in nath als in droogenGa naar voetnoot4), en: alsoowel in naeten als in droegen gelegenGa naar voetnoot5). Men mag het moderne commentatoren niet euvel duiden, dat zij de juridische zinspeling niet opgemerkt hebben, want zelfs aan de latere bewerkers van de Reinaert schijnt die ontgaan te zijn. De Latijnse vertaling van Baldwinus vat twee verzen van de Reinaert in één regel samen: si nemus aut agros, si surum sive profundumGa naar voetnoot6). Indien hij werkelijk beseft had, wat hij vertaalde, had hij de bewoordingen van het stuk voor Beers uit 1334 dichter moeten benaderen. Maar hij heeft het rechtskundige citaat blijkbaar niet aangevoeld. Verdere bewerkingen hebben de zaak nog meer vertroebeld. De veertiende-eeuwse Reinaert zegt: wast heet, cout, nat ofte diepGa naar voetnoot7), en wordt daarin door Reynke de Vos nagevolgd: was it het, kôld, nat efte dêpGa naar voetnoot8).
Tenslotte uit de sfeer van kerk en rechtplaats naar die van het gewone volk. Dat er aan de afstamming van de ‘best gheboren’Ga naar voetnoot9) timmerman Lamfreit een steekje los was, waardoor Reinaerts scheldwoord: ergher puten | |
[pagina 16]
| |
soneGa naar voetnoot1), een reële ondergrond krijgt, is al eerder betoogd. Zijn moeder Ogherne is een dame van lichte zeden geweest, die Lamfreits nominale vader, Hughelijn metten crommen beene, tot hoorndrager maakteGa naar voetnoot2). Ik meen, dat in de ironische genealogie, die de dichter van Lamfreit geeft, ook nog een bedekte aanwijzing omtrent zijn werkelijke vader schuilt. Zou de regel: ende was gheboren van AbsdaleGa naar voetnoot3), niet betekenen, dat zijn vader een geestelijke was, misschien zelfs letterlijk de overste van een abdij? Zou het gebruik van die plaatsnaam geen volkspreekwijze zijn om bedektelijk een afstamming aan te duiden, waarover men openlijk maar liever niet spreken moest?Ga naar voetnoot4). Indien Ogherne de bijzit van een geestelijk heer geweest is, levert dat ook een verklaring voor de kwalificatie vrouwe, die de dichter haar toekent. Dat was eigenlijk de titel, die de gehuwde vrouw van een clericus uxoratus toekwam. Maar een onbeschaamde concubine, zoals ik mij Ogherne voorstelGa naar voetnoot5), zal zich het predicaat evenzeer aangematigd hebben, als vrouwe Julocke en dame Hawi het naar zede en recht voerden. Haar verhouding was blijkbaar toch algemeen bekend en vermoedelijk geaccepteerd. Het ‘knipoogje’Ga naar voetnoot6) van de dichter: dat weet men waleGa naar voetnoot7), doet zulks althans vermoeden; tenminste Reinaert is, blijkens zijn scheldwoord, inderdaad van de situatie op de hoogte. D. Th. Enklaar. |
|