| |
| |
| |
[Nummer 1]
Een psychologische grammatica?
Reeds vele jaren geleden werden grammatica en psychologie met elkaar geconfronteerd. De tijd rondom 1900 was voor de anthropologie de verblijdende periode van ontdekking op ontdekking. Met scheepsladingen vol werden nieuwe feiten binnengeloodst, en dat alles was zo flonkerend, zo enthousiasmerend en enerverend, dat maar weinig werd gedacht aan methodische verwerking. Nu de pakhuizen overvol zitten met te vlot gecatalogiseerde feiten eisen wij systematische verantwoording. In 1907 schreef J. van Ginneken zijn ‘Principes de Linguistique psychologique’. Een zeer rijk materiaal aan taalfeiten wordt gevangen in de vier categorieën: représentation, l'intelligence et son adhésion, sentiment et appréciation, volonté et automatisme. Daardoor vinden we hier niet de ‘Principes de Linguistique psychologique’, maar de ‘Principes de Psychologie linguistique’ - zoals hij mij kort voor zijn dood edelmoedig toegaf.
F. Brunot zegt in het begin van z'n ‘La Pensée et la Langue’ (Paris 1922) dat zijn boek geen psychologie en geen grammaire is, maar uit alles blijkt dat hij wel degelijk zoekt naar de nieuwe grammatica. Het griekse synthetische taalschema past niet op onze meer analytische talen. Storten we ons echter niet in een chaotische opstapeling van verschijnselen, als we de vertrouwde grammatische grootheden vaarwel zeggen, vraagt hij zich af. Zijn oplossing luidt als volgt: er is een binding voor de zo grote verscheidenheid in de taalwereld n.l. alles dient tot uitdrukking van het denken. Hij plaatst dan zonder scrupels b.v. voorzetsels en voegwoorden in één hok, omdat ze allebei eenzelfde idee uitdrukken. Deze ideeën zijn: les êtres et les choses, les faits, les circonstances et les modalités, la caractérisation des êtres, des choses, des actes, les relations.
In 1947 is verschenen ‘Essai de Grammaire Psychologique’ van G. Galichet (Paris, Presses Universitaires). Galichet durft het nieuwe toverwoord, dat een oplossing voor het grammaticale probleem moet brengen, openlijk uit te spreken: een psychologische grammatica!
Weer passeert de geschiedenis van onze grammaire in vogelvlucht: de logische grammatica van Port Royal, de pogingen van de 18e en 19e eeuw, De Saussure, Bally, Séchehaye e.a. - in zijn bibliographie staan slechts in het Frans geschreven werken. Uitgebreid wordt het boek van Brunot becritiseerd. Deze studie steunt geheel op het grondprincipe van Brunot: taal is ‘la pensée qui s'exprime’, maar misschien juist daarom gevoelt Galichet de behoefte zich van zijn voorganger zo veel mogelijk te distanciëren. Bij Brunot vinden we volgens hem niet behandeld, wat nu eigenlijk een naam is, of een werkwoord, een onderwerp, attribuut of complement. Hij zoekt slechts de grammatische grootheden bijeen die een bepaalde gedachte uitdrukken, en tracht niet een gestructureerd geheel op te bouwen. ‘Or c'est une vue structurale que nous essayons d'esquisser dans l'étude qui va suivre.... Au lieu de cataloguer les faits grammaticaux et d'entasser paragraphe sur paragraphe, nous avons voulu saisir la cohésion interne de notre langue, chercher ce qui constitue son unité, en remontant à la source première, c'est à dire aux fondements de la connaissance spontanée (p. XI)’. Die ‘cohésion interne’, die ‘unité’ zal bewerkstelligd worden door terug te roeien naar de ‘source première’ d.i. de ‘connaissance spontanée’, want ‘les faits de langage sont essentiellement des faits psychologiques’, en het falen van de taal- | |
| |
wetenschap is te wijten hieraan: ‘On n'a pas voulu voir que le problème grammaticale était, en son fond, un problème psychologique (p. XII)’, terwijl toch de nieuwe grammatica, zelfs naar zijn samenstelling, moet steunen op de psychologie: ‘.... seule, l'explication psychologique rend vraiment raison,
en dernier ressort, de la structure d'une langue (p. XVI)’. Hoe nu wil Galichet de grammatica structureren?
Aan het begin van onze kennis staat ‘la pensée globale’, een intuïtief grijpen van het object in een ‘notion complexe’, waarin alles vervat ligt en waarop steeds alles teruggaat. Maar, als ik denk, kan heel de rijkdom van deze notie mij niet tegelijk voor de geest staan, want dan zou het denken een uiterst ingewikkelde en daarom onmogelijke operatie worden. Derhalve dient een representatie als substituut voor deze complexe eerste kennis, en deze representatie is een ‘image’, een beeld van het object van mijn denken. Zo kan een gendarme of het herinneringsbeeld van een gerechtshof voor mij het gerecht of de rechtvaardigheid vertegenwoordigen, de voorstelling van een paard het idee ‘dier’ enz. Men kan dus niet tegelijk alles bedenken wat heel de complexiteit van het eerste globale denken bevat, en daarom gebruikt men een dergelijk beeld als een politieagent of het apparaat van een rechtbank als representant voor de ‘notion complexe’: de rechtvaardigheid. Dit beeld in combinatie met het denkobject dat erdoor wordt gerepresenteerd noemt Galichet ‘image-concept’, beeld-begrip. Aan dit ‘image-concept’ nu kan een zinnelijk waarneembaar teken, ‘signe’ worden vastgehecht, een ‘signe visible ou audible’, b.v. het woord ‘gendarme’ of ‘rechtbank’, dat dus weer dat ‘image-concept’ vertegenwoordigt. Deze woorden, die de tekens zijn van het beeld-begrip, dat wil zeggen: die dat beeld-begrip oproepen en van de andere kant symbool zijn van dat beeld-begrip, zijn juist voorzover ze verbonden zijn met dat beeld-begrip wat de linguisten noemen het ‘image-verbale’, het woord-beeld. Dat woord-beeld is de synthese van de ‘notion complexe’, het
‘image-concept’ en het ‘signe’, ofwel het is het teken precies voorzover dat heenwijst naar het complexe eerste idee.
Welnu - de taal is juist het georganiseerde geheel van deze woord-beelden: ‘La langue est constituée par l'ensemble organisé de ces images verbales en systèmes psycho-logiques (et non seulement ‘logiques’) qui permettent l'expression de la pensée complexe (p. 4)’.
Moeten we dus in de psycho-linguistische eenheid zoeken naar de diepste kern, het stabiele element en de wezenlijke waarde, dan worden dezen gevonden in het eerste complexe idee, waarin alles wat volgt ligt opgesloten. De bedoeling van de taal is de woord-beelden voort te brengen, die zoveel en zo juist mogelijk hetgeen er in het eerste complexe idee ligt opgesloten tot uitdrukking brengen, en het zal de opgaaf van de grammatica zijn deze woord-beelden zo goed mogelijk te organiseren, zo systematisch mogelijk tot een overzichtelijke eenheid samen te binden. Voilà, la grammaire psychologique!
Wat betreft de fundamentele gegevens van het spontane kennen bestaan er twee essentiële elementen, die elkaar aanvullen en het weefsel bewerkstelligen van de wereld zoals die zich aan ons openbaart: ‘l'ètre et le procès’, het zijn en de werking. Deze twee elementen
| |
| |
kristalliseren zich wat betreft de woord-beelden tot de ‘espèce nominale’ en ‘espèce verbale’. Om geheel zichzelf te zijn moeten het zijn en de werking worden gepreciseerd en gekarakteriseerd, en daarvoor dienen ‘les espèces adjointes’: het adjectief en het bijwoord, en ‘les espèces intermédiaires’: de voorzetsels en voegwoorden. Het geheel van deze woord-beelden constitueert dus de afdeling van de grammatica met de bekende titel: ‘les espèces grammaticales’, de woordsoorten (p. 5). Zij vormen het grondweefsel, het fundament van de uitdrukking van het eerste idee.
Maar deze grondtrekken zijn voor een adequate uitdrukking van het eerste idee toch te algemeen. Hiermee komen we niet verder dan het vage en wazige ‘schaar’, ‘mouw’, ‘verbeteren’, ‘vlug’, ‘rechtstreeks’ enz. Ze moeten worden beperkt (limité) door de ‘catégories grammaticales’, de vormen: geslacht, getal, tijden en aspecten, actief en passief, modi en personen - en hiermee zijn we van het lexicale aangeland bij het grammaticale (p. 6).
Daardoor is echter nog niet de volledige complexiteit van het eerste idee en van de realiteit tot een adequate uitdrukking gekomen. Daarvoor dienen tenslotte te worden ingeschakeld de ‘rapports fonctionnels’ de zinsdelen (p. 8): het onderwerp, het werkwoordelijke, het voorwerp en de andere complementen, zoals het attribuut.
Met deze drie hoofdwaarden: les espèces grammaticales (woordsoorten), les catégories grammaticales (de vormenleer), les rapports ou fonctions grammaticales (de zinsdelen) wordt de eerste complexe notie en tegelijk de complexe realiteit in een toenemende complexiteit van meer vage en meer algemene weergave tot volledige bepaaldheid in woord-beelden tot uitdrukking gebracht. Deze drie waarden verschaffen Galichet de vanzelfsprekende verdeling in drie hoofdafdelingen van zijn psychologische grammatica (zie pag. 15-17). De rest van het boek bevat de uitwerking van deze gegevens.
In deze psychologische grammatica worden alle taalrealia gesystematiseerd in functie van de kenuitdrukking. De enige gestalte van de taal is: mecanisme te zijn ‘de la pensée qui s'exprime (p. XIII)’. Maar, zou men bij het speuren naar de kernwaarde, de existentiële waarde van de taalverschijnselen steeds stoten op het kennen? Ook andere psychische grootheden als de wil en het gevoel zullen zich aandienen als het meest formele element van een reeks taalverschijnselen. De optativus, voor een gedeelte de conjunctivus, de imperativus vinden niet hun diepste verantwoording in de kennis, maar in de wil en wellicht in het gevoel. Het accent zal zeer vaak iets van het gevoel, de belangstelling, de wil uitdrukken. Het momentaan aspect, de aoristus, de passé défini hebben iets van een gegrepen zijn, en dat hoort weer niet primair bij het kennen thuis, maar bij het gevoel. En tenslotte, een lyricus wil niet zijn kennis meedelen, dat laat hem koud. Merkwaardigerwijze worden bij Galichet de juist opgesomde taalphaenomena - die toch waarachtig niet uit een of andere duistere en vergeten hoek te voorschijn zijn gehaald - helemaal niet besproken of in ieder geval niet even uitgebreid als verschijnselen van gelijke waarde. Met name geldt dat voor de behandeling van de aspecten (84 vv.), die zich mooi moeten schikken in het verstandelijk schema inchoatief-duratief-perfectief (‘accompli’), maar met de passé
| |
| |
défini weet deze Fransman blijkbaar geen raad. Ook de modi (97 vv.) moeten gehoorzamen aan een verstandelijk schema, waardoor ze ofwel iets eventueels ofwel iets gerealiseerds uitdrukken. Hij voelt echter wel iets van de moeilijkheden: ‘Ainsi, certains grammairiens feront du subjonctif: le mode de la volonté, de la finalité, du doute, de l'éventuel, du sentiment. L'un d'entre eux va même jusqu'à appeler le subjonctif ‘le mode de l'énergie psychique’! C'est confondre les plans’. Zeker, zijn plan raakt ermee in de war! En hij besluit, dat het maar moet: ‘En définitive, il n'y a psychologiquement que deux modes fondamentaux: le mode du réel et le mode de l'éventuel. Toutes les autres nuances modales ne sont que des variétés de ces deux grands types (98)’. Dachten we soms, dat de Junggrammatici dood en begraven waren! Het accent is blijkbaar geen taalverschijnsel - het krijgt geen plaats in deze kenpsychologische grammatica.
Zouden we dus een integrale psychologische grammaire opbouwen, dan zal de structuur niet zo eenvoudig zijn als deze ‘pensée qui s'exprime’ in drie phasen van toenemende complexiteit in de woord-beelden, want niet alleen het denken, maar ook de wil en het gevoel dragen essentiële bouwstenen aan: L. van Haecht sprak bij zijn referaat over het wisselspel van het kennen en de taal van een ‘conscience intentionnelle quelconque, qu'elle soit affective, émotive, practique, intuitive ou raisonnante’ (L. van Haecht, La pensée et le langage, Proc. Xth. Congr. of Philos., A'dam '48, 325).
Een op breder basis dan alleen op het raisonnerend bewustzijn steunende psychologische grammatica, een volledig psychologische grammatica! Zou dat misschien een ideaal zijn?
De linguistiek is natuurlijk niet volkomen onafhankelijk, ze borgt haar princiepen bij de psychologie, of zo men wil bij de anthropologie. Maar wel vormt de linguistiek een apart geheel. Ordent men de linguistische feiten helemaal in een vanuit de psychologie gegeven schema zoals bij Van Ginneken, Brunot en Galichet, dan wordt al dat linguistische een zuiver onderdeel van de psychologie, volkomen afhankelijk en niet opzichzelf een eenheid uitmakend. Volgens dezelfde methode is er ook geen logica mogelijk met een eigen eenheid, een eigen leven, een typisch logische structuur, evenmin een aesthetiek of een technische wetenschap - zij allen zullen beheerst worden door een vanuit de psychologie of anthropologie dwingend opgelegd schematisme. Zo beeldhouwt een autoritaire staat zijn ijzeren gestalte in z'n onderdanen, waardoor dezen geen kans krijgen hun eigen leven uit te bouwen. Hiermee overigens tekent de anthropologie haar eigen doodvonnis, want zij zal consequent haar schema thuis gestuurd krijgen door de metaphysica!
Ik kan me voorstellen dat er taalgeleerden zijn, die zo gebukt gaan onder de huidige verwarring, dat ze desnoods bereid zijn het principieel foutieve van een psychologische grammatica te aanvaarden uit practisch oogpunt. We geraken dan eindelijk uit de impasse, we krijgen een duidelijke, overzichtelijke grammatica, aan de chaos komt een einde. Als echter de linguisten zich uit moedeloosheid de handen laten binden door de psychologen kan dat consequenties meebrengen voor honderden jaren - hoe lang overheerst een lógisch schema al niet onze grammatica?
Zouden we een linguistisch verantwoorde grammatica voorbereiden,
| |
| |
dat wil zeggen de enige echte-, dan moeten de taalverschijnselen het uitgangspunt vormen. Dan moeten we de taalphaenomena, die duidelijk bij elkaar horen en elkaar oproepen, bij elkaar groeperen. Natuurlijk zullen we geregeld doorstoten naar het kennen, streven en andere waarden, die de verklaring verschaffen voor het taalverschijnsel. Maar de structuur van de grammatica zal groeien uit de taalgegevens zelf, en die gerangschikt en gesystematiseerd. Het theoretisch-psychologische verschaft het sluitstuk, maar opent niet de poort. Wij werpen niet de boeken van Van Ginneken, Brunot en Galichet als waardeloos van ons weg. Ze bevatten ernstig wetenschappelijk werk en we kunnen ons verrijken aan hun inzichten en pogingen. Zij zijn voortgekomen uit een sprankelende visie - maar die visie werd het Procrustesbed, waarop de grammatica werd uitgerekt of ingekort, naargelang dat het beste uitkwam.
Het zoeken naar de ware grammatica brengt mee een zich begeven in een voorlopig zich chaotisch voordoende verschijnselenwereld. We hebben de oude schepen achter ons verbrand en zien vanwege de ontelbare bomen het bos zich nog niet aftekenen. Een linguist is begonnen dat bos stukje bij stukje met een oneindig geduld en langzame degelijkheid te onderzoeken. En het gevolg? Bijna alle eerbiedwaardige bomen worden door hem omgehakt, met het motief: ze horen niet meer bij het bos in zijn tegenwoordige toestand!
Twee delen van Prof. Gerlach Royen's ‘Buigingsverschijnselen in het Nederlands’ (Verh. Kon. Ned. Ak. v. Wet. Lett. n. reeks L no. 1, 1947, LII, 1948, A'dam) zijn nu verschenen. In deze twee delen van resp. 360 en 575 bladz. bespreekt schr. de verschijnselen omtrent de enkelvoud-meervoud-categorie en vooral zeer uitgebreid de naamvalphaenomena. Het is wel zeer duidelijk dat met deze twee delen niet alle buigingsverschijnselen zijn besproken. Er zal nog moeten volgen een officiële bespreking van de adjectiefflectie, de pronominale buigingsphaenomena en vooral die van het werkwoord (gebeurwoord).
Het waardeoordeel ten aanzien van de taalverschijnselen die hij onderzoekt baseert zich op de vraag: hoort dit verschijnsel bij het hedendaags levend Nederlands? ‘De eigentijdse identifikatie alleen is geldig en beslissend (I p. 6)’. Over het algemeen is men geneigd ‘het hedendaagse Nederlands zo te behandelen, alsof het in dieper wezen nog overeenstemt met het Nederlands van eeuwen her’. Maar het enig normatieve is ‘het thans bestaande, geldende taalsysteem (I, 8 v.)’. Dit staan op het eigentijdse en dus ook het willen opbouwen van de taalstructuur vanuit het eigentijdse taalgebruik is een diepgewortelde overtuiging bij de schrijver. Hij beschouwt het historische als iets secundairs, dat te hulp wordt geroepen ter verklaring van oude vormen. Alle vakgenoten weten dat dit heus niet uit armoede geschiedt, waar hij immers vanaf zijn doctoraat deze kwesties taalvergelijkend op een breed veld heeft aangepakt (taalvergelijking sluit altijd taalhistorie in). Ook hier wordt diachronisch en taalvergelijkend doorgestoten, zo dat ter verklaring nodig is: I, 108, 110, 158 vv., II, 172, 221, 233, 251 vv., 272 v., 278, 282 vv., enz.
Wat voor een plaats bezetten de buigingsverschijnselen dan in het thans bestaande, geldende taalsysteem?
Laten we vooraf zeggen dat het niet zo gemakkelijk is vast te stellen wat nu eigenlijk flectie is. Niet alle veranderingen die woorden ondergaan beschouwt men als buigingsvormen. Zo ziet men in komparatieven en
| |
| |
superlatieven: ouder, oudst geen buigingsvormen, maar afleidingen (I, 5). Daarom verklaarde G. Royen voorlopig ‘dat de tegenstelling buiging: afleiding tot op zekere hoogte willekeurig is. Een scherpe, blijvende grens kan men zeker niet trekken (I, 9)’. Ook kan men de enclitische en proclitische vormen van het voornaamwoord moeilijk geheel los van de flectie zien: komt-ie, vader-z'n hoed, 't-gaat. Daarom denkt de schr. er niet aan een definitie van flectie te geven. Wel somt hij vier factoren van flectie op: 1e de vormveranderingen die het gevolg zijn van pluralizering: numerusverschil; 2e die welke met de onderscheidene functies van de naamwoorden en hun adnominalen in de zin samenhangen: kasusverschil, waarvan 3e verschillende tegenstellingen in verband staan met de klasse of groepering v.d. naamwoorden: genusverschil; 4e zijn er ook nog buigingsverschijnselen, die van hedendaags nederlands standpunt beschouwd noch met numerus, noch met kasus, noch met genus te maken hebben: ritmeverschil (I, 11).
Van de bespreking van het numerusverschil vermelden we de ‘uitheemsigheden’ van par. 2, de numerus-reïnterpretatie van par. 3, volgens welke soms woorden met een meervoudsvorm als enkelvoud en woorden met een enkelvoudsvorm als een meervoud worden opgevat, waardoor resp. een nieuw meervoud en enkelvoud ontstaan (b.v. spaander-s, baken → baak) - en tenslotte het collectieve, dat we al ontmoeten vanaf p. 33, 47, 53, 68 en vooral in par. 4 uitvoerig wordt besproken als tegenstelling met het individuele. De numerusverschillen en de buigingsverschillen daarmee annex zijn dus nog volop levend.
Maar anders is het gesteld met het kasusverschil. ‘De nederlandse naamvallen zijn een schamel restje van een vroegere irrationele vormenveelheid (I, 15)’, verondersteld natuurlijk dat men onder naamvalverschil vormverschil verstaat en niet funktieverschil (zoals nog in veel spraakkunsten), want ‘wie de term ‘naamval’ niet op vormverschillen maar op funktieverschillen toepast, moet evenveel naamvallen aannemen als er verschillende funkties bestaan’ (ib. en 107 v). Als de akkusatief formeel gelijk is aan de nominatief heeft het geen zin nog langer van de 4e naamval te spreken. Hetzelfde geldt van de andere naamvallen volgens de schr., zodat we I p. 110 lezen: ‘Geen enkel nederlands dialect kent nog naamvalsonderscheidingen, voorzichtiger gezegd: kent nog een naamvalsysteem’. Dat er resten of restjes van een vroeger flectiestelsel over zijn is a priori waarschijnlijk. ‘Ook de koiné bezit geen naamvalsysteem meer’. Vanzelfsprekend verstaat schr. hier onder koiné de gesproken taal en niet de geschreven taal, want er wordt nog heel wat genaamvald, tengevolge van schrijfgewoonten ook, op de kansel, voor de radio, bij toespraken enz.
Nadat de schr. dan het onderscheid heeft geintroduceerd van pregenitieven en postgenitieven stelt hij vast (I, 114), dat de pregenitief-s bij eigennamen, verwantschapsnamen en andere woorden waarmee personen wel worden aangeduid hoort bij het levend spraakgebruik van het Nederlands. Natuurlijk staat de pregenitief Utrecht's jaarboek wel dicht bij het attributivisch adjectief utrechts jaarboek, maar semantisch geeft de pregenitief meer het individuele aan, het adjectief een kenmerk van het betreffende substantief. Die indifferente s van de pregenitief heeft vaak als pendant en concurrent een bezittel. voornmw: vader-z'n verjaardag (I, 121). In par. 3 worden deze bezitt. voornmw. n in den brede behandeld
| |
| |
onder de titel ‘Genitieven in den dop’ (166 vv.), en vastgesteld dat ze steeds meer suffix worden. Ze kunnen ook staan bij een substantivisch vnw.: ik lust geen boterhammen van die d'r handen (I, 172). Deze pregenitief-s bij eigennamen enz. is de enige levende rest van ons vroegere naamvalsysteem, al het andere moeten we uit het levende spraakgebruik wegschrappen. ‘De postgenitieven met des, eens, dezes enz. zijn uit het vrije, vlotte spraakgebruik verdwenen. In kranten zijn het klichees; daar en elders ook wel mooidoenerij (I. 187)’. De kwestie van de postgenitieven met der is meer ingewikkeld en door schr. nogmaals behandeld in ‘Kernproblemen van de nederlandse klassifikatie: divergentie van der en haar’ (Med. Kon. Ned. Ak. Lett. n.r. 11, no 1, A'dam '48). Er wordt veel gehannest met der op papier, zodat we zelfs bij manl. en onz. enkelv. der kunnen vinden; maar dat alles betreft de geschreven taal, uit de levende gesproken taal is der verdwenen.
Het eerste hoofdstuk dat over de naamval gaat (d.w.z. Dl I, II Attributieve genitieven) behandelt, zoals we in het bovenstaande kort hebben aangegeven, wat zich bij het overdenken van de genitief (de enige naamval waarvan een levende rest is te constateren) vanzelfsprekend aandient: pregenitieven (par. 1), postgenitieven (par. 5, 6), genitieven in den dop (par. 3), ‘Latijn en tale Kanaäns’ (par. 4) is meer een uitgebreide N.B.; de pseudogenitieven (par. 2) zullen we nog bespreken. Maar bij het doorwerken van zijn ongeveer 800 bronnen (kranten, tijdschriften, romans, ook vertaalde, dichtwerken, wetensch. werken uit Noord- en Zuid-Nederland, lijst van afkortingen I, 323-340) begonnen zich de verschijnselen voor de schrijver langzamerhand te structureren in schiftingscategorieën, die eigenlijk het materiaal in een wijder perspectief onderbrengen dan de opgesomde categorieën vanuit de naamval. Zien we maar de hoofdverdelingen van het IIe Deel: III (I en II in Dl. I) Archaïzering en Herijking, IV Voorbarigheid, V Voorzetseluitdrukkingen, VI Onafhankelijken (isolering, absolute genitieven). De eerste twee archaïzering en herijking of reïnterpretatie verschaffen wel de belangrijkste verklaringen voor de wereld van buigingsverschijnselen. ‘Wat eenmaal een gangbare wending was, kan in onbruik geraken, en enkel nog archaïsch of archaïzerend aan het vroegere gebruik blijven herinneren (II, 4)’. Deze archaïzering speelt door het hele boek heen. In het betreffende hst. III, waar ze de titel deelt met herijking moet ze het leeuwenaandeel aan de laatste afstaan. Herijking of reïnterpretatie (termen v.d. schr.) geschiedt wanneer ‘oorspronkelijke genitieven door reïnterpretatie of herijking grammatisch iets anders worden (II, 3)’. ‘De vorm blijft hetzelfde, zin en gebruik veranderen.... (20)’. In het Mnl. zijn er nog een vrij groot
aantal adjectieven en gebeurwoorden die met de genitief verbonden werden, ‘in het hedendaagse Ndl. is daar zo goed als niets van over (II, 5)’; nog wel komt het voor bij ‘zijn’: alles wat des kinds is, des keizers is (13). Hier volgen uit par. 2 een aantal bekende archaïsche uitdrukkingen: tonnen gouds, veel praats, niet veel zaaks, goeds, soeps, een som gelds, eindweegs, uur gaans, veel moois enz. Met dat archaïsche ging reeds herijking samen, als de oorspronkelijke genitief-s grammatisch iets anders werd, werd gereïnterpreteerd of herijkt als een substantiverende -s (par. 4, 30 vv): zulks, nieuws, lekkers, iets belangrijks, vreemds, goeds, een hoop moois, een massa leuks, een boel beroerds, geen woord waars, iets zeer opzettelijks. Zoals uit de laatste voorbeelden blijkt is deze vorming pro- | |
| |
ductief: zonder nog aan de oorspronkelijke bedoeling te denken zet men de herijkte -s als substantiverend suffix achter adjectieven. Een andere herijking van de genitief-s maakt haar tot adverbiaal suffix (par. 5, 43 vv): daags, 's nachts enz. Ook hier: ‘het aantal adverbia waarin -s nooit iets met een genitief te maken heeft gehad is niet te tellen (49)’. Flectievormen werden ook geadjectiveerd (par. 6,70 vv.) d.w.z. oorspronkelijke bijvoegl. bepalingen werden tot een adjectief: allerhande = oorspr. van alle hand, goedertieren = van goede tier (soort); ze mochten niet worden verbogen, maar als adjectief herijkt krijgen ze de uitgangen: allerhanden (acc. manl.) en goedertierene. Bij die herijking hoort ook de pseudogenitief, die feitelijk deel van een compositum is (Dl. I, p. 147 vv.): móéderskindje, dóktersrekening, burgemééstersvrouw; de samenstelling is immers een determinatief- en wel een flectioneel compositum, waarin de -s oorspronkelijk genitivische waarde had.
Zowel de herijking als archaïzering komen in de volgende hoofdstukken nog geregeld ter sprake. Ook bij IV Voorbarigheid (II, 83 vv.), een nieuwe term v.d. schr., waarmee hij aanduidt de proleptische of voorbarige verbuiging. Besproken wordt de voorbarige verbuiging v.h. bijwoord (par. 1, 83 vv.): dat hele warme weer; de genitief na voorzetsels (par. 3, 97 vv.): binnenshuis, buitenslands, voorshands enz.; tijdsbepalingen (par. 4, 104 vv.): 's morgens, 's jaars, 's maandags enz.; tenslotte de dialectische flecterende voorzetsels (par. 5, 111 vv.): offen we durven, assen ze kommen.
Het Ve Hoofdstuk Voortzetseluitdrukkingen (II, 146 vv.) is een heel grote vergaarbak geworden, In par. 1 brengt schr. wat orde op pag. 155 (zie 156 en 168). In par. 2 (176 vv.) worden de substantiveringen van het adjectief besproken: ten volle, ten kwade, ten andere, uit den boze, in den blinde enz.; in par. 3 (185) voorzetsels bij superlatieven: ten beste, ten langen leste enz.; in par. 4 (190) de voorzetselachtigen d.w.z. voorzetseluitdrukkingen die syntactisch dezelfde dienst doen als voorzetsels, en ook vaak door een voorzetsel kunnen vervangen worden: uit hoofde van = wegens, om wille van = om, naar gelang van = al (naar) (soms helemaal versmolten tot een nieuw samengesteld voorzetsel: ingevolge, inzake).
Tenslotte worden in het VIe Hst. de Onafhankelijken behandeld (215 vv.). De isolering vindt plaats als ‘naamvalsvormen uit hun oorspronkelijk groter verband zijn losgeraakt’, ‘de flektievormen uit een voller geheel wordt geabstraheerd, en toch evenveel blijft zeggen als het ganse kompleks (215)’: gewapenderhand, stormenderhand, langzamerhand (oorspr. met gew. h.), Sinterklaas (te Sinter Klaas misse), eigener beweging, zaliger, aankleve, voorbedachte rade, huize. De absolute genitieven zijn vrije of onafhankelijke naamvallen (251 vv.): oudergewoonte, blootshoofds, goedsmoeds, mijns inziens, eensdeels enz. In par. 3 (265 vv.) wordt vooral het speciale isoleringsverschijnsel besproken van de eigennamen, verwantschapsnamen en aanspreeknamen, die met een genitiefvorm in de onderwerp- of voorwerpfunctie staan: vaders, moeders, Marjannekes, de St. Jacobs enz.
Wij moeten met eerbied waarderen het pionierswerk van G.S. Overdiep ‘Stilistische Grammatica’ (Zwolle 1937), in zijn leerlingen leeft zijn werk voort en we zullen het graag naslaan. Maar men zal eerlijkheids- | |
| |
halve moeten zeggen, dat op een niet brede grondslag van taalphilosophie, taalpsychologie, algemene taalwetenschap, en bronnenmateriaal evenzeer, een prematuur maximum aan theorie is opgebouwd. De bedoeling van C.G.N. De Vooys z'n ‘Nederlandse Spraakkunst’ (Gron. Bat. '47) is anders. Hij bindt de waardevolle taalwetenschappelijke werken van de laatste periode degelijk en helder samen in een eigen synthese met toepassing op het Nederlands, waardoor hij ons aanzet tot verdere studie, terwijl in veel gevallen voor die verdere studie de weg reeds wordt gewezen. G. Royen's boeken publiceren research-arbeid met enige voorzichtige conclusies, die definitief vaststaan (de verklaringen over onafheid v.h. onderzoek zo nu en dan, zie I, 62, 71, 73, 77, 81, 87, 101, kunnen we verwaarlozen).
De enkelvoud: meervoud-oppositie wordt nog in vormen gemanifesteerd, maar het kasusverschil wordt niet meer in vormen uitgedrukt, en het hoofdstuk ‘Naamval’ dient uit de vormenleer te worden geschrapt.
Dit verdwijnen van de naamval bewijst hoe het Nederlands meedoet aan de deflectietendenz in de indogermaanse talen, zoals dat het sterkst tot uiting komt in het Engels en Perzisch. Naast de buigingsverschijnselen komen steeds meer voorzetsels, voegwoorden en hulpwerkwoorden de funkties van de buigingsvormen waarnemen, zodat die buigingsvormen overbodig worden en de nieuwe expressiemiddelen alleen overblijven. Tegelijk komen andere middelen als plaatsing (denk aan het Chinees), accent, tempo en melodie steeds meer naar voren. Voor begonnen kan worden aan de opbouw van ‘De Nieuwe Grammatica’ zal het noodzakelijk zijn ook deze gebieden grondig te onderzoeken. Tenslotte zal het zeker nodig zijn na te gaan wanneer het innerlijk wordt uitgedrukt zonder waarneembare binding van de betreffende woorden (begrippen) door vormen, plaatsing, groepsverband, accent, tempo en melodie, omdat voor de goede verstaander door invoeling, intelligentie en afspraak het aangeven van de begrippen (woorden) reeds voldoende wordt geacht. Dit komt steeds meer voor in het vergevorderde cultuurstadium van de westerse beschaving.
Nog veel zal moeten worden nagezocht alvorens een grondig verantwoorde ‘Nieuwe Grammatica’ haar beslag kan krijgen. Wij begrijpen de voorzichtige gang van Prof. Royen: deez' langzaamheid past grote zaken!
Dr. A.J.J. De Witte.
|
|